ECLI:NL:GHDHA:2022:1286

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
5 juli 2022
Publicatiedatum
8 juli 2022
Zaaknummer
BK-21/00716
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting en specifieke zorgkosten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Inspecteur van de Belastingdienst tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 30 juni 2021, waarin de Rechtbank het beroep van belanghebbende gegrond verklaarde en de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) verlaagde. De belanghebbende had in zijn aangifte voor het jaar 2017 specifieke zorgkosten opgevoerd, maar de Inspecteur had deze kosten niet in aftrek toegestaan. De Rechtbank oordeelde dat de belanghebbende niet voldoende had aangetoond dat de opgevoerde kosten daadwerkelijk waren gemaakt en dat deze in aanmerking kwamen voor aftrek. De belanghebbende had onder andere kosten voor vervoer, dieetkosten en extra uitgaven voor kleding en beddengoed opgevoerd. De Inspecteur betwistte de aftrekbaarheid van deze kosten en ging in hoger beroep tegen de uitspraak van de Rechtbank. Tijdens de mondelinge behandeling in het Hof werd duidelijk dat de belanghebbende niet in staat was om de gemaakte kosten voldoende te onderbouwen. Het Hof oordeelde dat de belanghebbende niet voldeed aan de bewijslast voor de aftrek van de specifieke zorgkosten en dat de Inspecteur terecht de aanslag had opgelegd. Het Hof vernietigde de uitspraak van de Rechtbank, behalve de beslissing inzake de vergoeding van het griffierecht, en stelde het belastbaar inkomen uit werk en woning vast op € 30.057.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-21/00716

Uitspraak van 5 juli 2022

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: [A] )
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van de Inspecteur tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 30 juni 2021, nr. SGR 20/4784.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2017 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.842 (de aanslag IB/PVV). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 344 belastingrente in rekening gebracht (de rentebeschikking).
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen de aanslag IB/PVV en rentebeschikking ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake van dit beroep is een griffierecht geheven van € 48. De beslissing van de Rechtbank luidt:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning na aftrek van specifieke zorgkosten op een bedrag van € 29.365 met dienovereenkomstige vermindering van de rentebeschikking en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de uitspraak op bezwaar;
- veroordeelt [de Inspecteur] in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.068;
- draagt [de Inspecteur] op het betaalde griffierecht van € 48 aan [belanghebbende] te vergoeden.”
1.4.
De Inspecteur is tegen de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 24 mei 2022. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft in de aangifte IB/PVV 2017 (de aangifte) een bedrag, na toepassing van de drempel, van € 10.882 aan specifieke zorgkosten vermeld. Dit bedrag is als volgt opgebouwd:
Voorgeschreven medicijnen
€ 250
Uitgaven voor vervoer i.v.m. ziekte of invaliditeit
€ 3.800
Dieetkosten
€ 900
Extra uitgaven voor kleding en beddengoed
€ 750
Genees- en heelkundige hulp
€ 3.400
Uitgaven specifieke zorgkosten voor toepassing verhoging
€ 9.100
Bij: Verhoging specifieke zorgkosten
€ 2.280
Totaal uitgaven specifieke zorgkosten
€ 11.380
Af: drempel
€ 498
Totaal aftrekbaar bedrag specifieke zorgkosten
€ 10.882
2.2.
Bij het opleggen van de aanslag heeft de Inspecteur de specifieke zorgkosten niet in aftrek toegestaan.
2.3.
In beroep is een bedrag van € 2.477 aan specifieke zorgkosten in aftrek toegelaten. Dit bedrag is als volgt opgebouwd:
Dieetkosten
€ 1.350
Uitgaven voor vervoer i.v.m. ziekte of invaliditeit
€ 43,32
Extra uitgaven voor kleding en beddengoed
€ 750
Uitgaven specifieke zorgkosten voor toepassing verhoging
€ 2.143,32
Bij: Verhoging specifieke zorgkosten
€ 858
Totaal uitgaven specifieke zorgkosten
€ 3.002
Af: drempel
€ 525
Totaal aftrekbaar bedrag specifieke zorgkosten
€ 2.477
2.4.
Het belastbaar inkomen uit werk en woning bedraagt na beroep € 29.365.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“7. De bewijslast voor aftrek van kosten rust op eiser. Hij moet aannemelijk maken dat hij de uitgaven heeft gedaan, dat deze op hem drukken en voldoen aan de in de wet opgenomen voorwaarden voor aftrek.
Aftrekbare kosten met betrekking tot de eigen woning
8. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat een hoger bedrag aan kosten in aftrek moet komen dan het bedrag dat verweerder in aanmerking heeft genomen bij het opleggen van de aanslag. Uit het financieel jaaroverzicht van de bank blijkt namelijk slechts dat eiser rente heeft betaald met betrekking tot zijn creditcard en privébankrekeningen, maar daaruit blijkt niet dat sprake is van aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning zoals bedoeld in artikel 3.120 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001). De rechtbank kan dit ook niet opmaken uit het overzicht van afschrijvingen omdat daarop slechts vier afschrijvingen zijn vermeld met daarbij de datum, het bedrag en eiser als ontvanger.
Specifieke zorgkosten
9. Op grond van artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onderdeel d, van de Wet IB 2001 kunnen uitgaven voor specifieke zorgkosten als persoonsgebonden aftrek in aanmerking worden genomen indien deze op de belastingplichtige hebben gedrukt, dat wil zeggen: niet aan hem zijn vergoed. In artikel 6.17 van de Wet IB 2001 is limitatief opgenomen welke uitgaven als specifieke zorgkosten zijn aan te merken.
10. Eiser stelt dat hij in 2017 voor voorgeschreven medicijnen uitgaven heeft gedaan van in totaal € 407,59. Gezien de betwisting van deze kosten door verweerder, had het op de weg van eiser gelegen om deze kosten met nadere stukken te onderbouwen. Het overzicht van de zorgverzekeraar is daartoe ontoereikend, nu dit slechts een opsomming van verrekeningen van declaraties betreft, waarbij informatie over de declaratie ontbreekt en niet duidelijk wordt of het declaraties voor medicijnen die zijn voorgeschreven door een arts betreft. Ook valt uit het overzicht niet op te maken of het uitgaven zijn die eiser zelf heeft voldaan dan wel dat het uitgaven zijn die de zorgverzekeraar aan eiser vergoed heeft. Daardoor is niet duidelijk of het uitgaven zijn die op eiser hebben gedrukt. Dit valt ook niet op te maken uit de medicatielijst omdat dat slechts een opsomming van voorgeschreven medicijnen betreft. Gelet op dit alles slaagt eiser met betrekking tot deze kosten niet in de op hem rustende bewijslast en is de aftrek van deze kosten terecht geweigerd.
11. Uitgaven voor vervoer kwalificeren op grond van artikel 6.17, eerste lid, aanhef en onderdeel d, van de Wet IB 2001 als specifieke zorgkosten indien de uitgaven wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan. Eiser heeft een bedrag van € 3.800 opgevoerd als uitgaven voor vervoer die zijn gedaan in het kader van zijn revalidatietraject en diverse ziekenhuisbezoeken. Nu verweerder dit heeft betwist, had het op de weg van eiser gelegen om zijn stelling met nadere stukken te onderbouwen. Uit het afsprakenoverzicht blijkt dat eiser op zes verschillende dagen afspraken had in het Franciscus Gasthuis. Eiser heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij nog andere afspraken had in het kader van zijn revalidatietraject of ziekenhuisbezoeken. Dat eiser, inspanningen zijnerzijds ten spijt, van het Maasstad ziekenhuis en het revalidatiecentrum geen bevestiging van de afspraken aldaar heeft kunnen verkrijgen, moet voor zijn rekening komen. Uit de overgelegde parkeer- brandstof- en garagekosten valt geen verband te leggen tussen die uitgaven en de afspraken in het Franciscus Gasthuis en de rechtbank kan die uitgaven ook niet op een andere manier relateren aan de ziekte of invaliditeit van eiser. Dit betekent dat de rechtbank enkel voor de afspraken in het Franciscus Gasthuis een forfaitair bedrag aan vervoerskosten kan toekennen van € 0,19 per kilometer. Uitgaande van een heen- en terugreis van in totaal 38 kilometer, kwalificeert een bedrag van (6 * 38 * € 0,19 =) € 43,32 als vervoerskosten als specifieke zorgkosten.
12. Eiser stelt dat hij als gevolg van zijn medische gesteldheid extra uitgaven heeft moeten doen voor kleding en beddengoed alsmede voor stoken en wassen. Op basis van de (door verweerder niet bestreden) medische gesteldheid van eiser acht de rechtbank het aannemelijk dat zijn uitgaven voor extra kleding en beddengoed en de daarmee samenhangende extra uitgaven in 2017 een bedrag van € 600 te boven gingen. Op grond van artikel 6.17, eerste lid, aanhef en onderdeel g, van de Wet IB 2001 en artikel 38 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001, bepaalt de rechtbank daarom de extra uitgaven voor kleding en beddengoed op een forfaitair bedrag van € 750.
13. Geen van de overige gestelde uitgaven voor genees- en heelkundige hulp komen voor aftrek in aanmerking. De wortelkanaalbehandelingen heeft eiser niet aannemelijk gemaakt met bewijsstukken. Uit de factuur voor de revalidatie kan niet worden afgeleid dat hij deze kosten zelf heeft moeten betalen. Daardoor staat niet vast dat de revalidatiekosten op hem drukken. De uitgaven voor de mobiele telefoons, het meubilair en de computer kunnen niet worden aangemerkt als uitgaven voor genees- en heelkundige hulp in de zin van artikel 6.17, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet IB 2001, noch als uitgaven voor één van de overige in dat artikel limitatief opgenomen categorieën zorgkosten. Op grond van artikel 6.17, tweede lid, onder 4°, van de Wet IB 2001 worden uitgaven voor aanpassingen aan de woning van aftrek uitgesloten. Reeds daarom kunnen de gestelde (rente)kosten die eiser heeft gemaakt in het kader van de aanpassingen aan de woning niet in aftrek komen. Verweerder heeft de aftrek van al deze kosten dan ook terecht geweigerd.
Vertrouwensbeginsel
14. Het beroep van eiser op het vertrouwensbeginsel slaagt niet. Zijn stelling dat een medewerker van de Belastingdienst heeft verklaard dat hij het recht heeft om bepaalde aftrekposten op te nemen in de aangifte, heeft hij niet met stukken onderbouwd en daarom niet aannemelijk gemaakt. De rechtbank kan de stelling dat hij een in rechte te honoreren vertrouwen kon ontlenen aan het feit dat de aftrek specifieke zorgkosten in eerdere jaren door verweerder wel is geaccepteerd evenmin volgen. Uit de enkele omstandigheid dat in een bepaald jaar bepaalde aftrekbare uitgaven zijn geaccepteerd volgt namelijk niet dat deze uitgaven ook en tot dezelfde bedragen in een opvolgend jaar dienen te worden geaccepteerd.
Rentebeschikking
15. Eiser heeft geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen de rentebeschikking. Niet gebleken is dat de rente in strijd met de wettelijke bepalingen is berekend. Nu het op de aanslag berekende belastbare inkomen wordt verminderd, dient verweerder de rentebeschikking dienovereenkomstig te verminderen.
Conclusie
16. De conclusie is dat eiser recht heeft op aftrek van dieetkosten tot een bedrag van € 1.350, € 43,32 aftrek aan vervoerskosten en aftrek in verband met uitgaven voor extra kleding en beddengoed van € 750. Dit betekent dat de specifieke zorgkosten in totaal € 2.143,32 bedragen. Dit bedrag wordt op grond van artikel 6.19, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet IB 2001 verhoogd met 40%, zijnde (afgerond) € 858, waardoor de totale uitgaven specifieke zorgkosten uitkomen op (afgerond) € 3.002. Het verzamelinkomen van eiser vóór toepassing van de persoonsgebonden aftrek bedraagt € 31.842. Op grond van artikel 6.20, eerste lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001 bedraagt de drempel dan € 525, waardoor het aftrekbare bedrag aan specifieke zorgkosten € 2.477 bedraagt. Het belastbaar inkomen uit werk en woning zal worden verminderd tot een bedrag van € 29.365.
17. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep gegrond te worden verklaard.
Proceskosten
18. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 538 en een wegingsfactor 1).”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of aan belanghebbende terecht een proceskostenvergoeding is toegekend voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Verder is in geschil of aan belanghebbende terecht aftrek is verleend voor de vervoerskosten in verband met belanghebbendes ziekte. Tot slot is in geschil of aan belanghebbende terecht het hoge forfait voor uitgaven in verband met extra kleding en beddengoed in aanmerking is genomen.
4.2.
De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank behalve de beslissing inzake de vergoeding van het griffierecht. Het verzamelinkomen dient volgens de Inspecteur te worden vastgesteld op een bedrag van € 30.057:
“Inkomen uit vroegere dienstbetrekking
€ 38.183
Aftrek eigen woning
€ 6.314
Aftrek zorgkosten
Dieetkosten
€ 1.350
Extra uitgaven kleding beddengoed
€ 300
Verhoging specifieke zorgkosten
€ 660
Uitgaven specifieke zorgkosten
€ 2.310
Drempel uitgaven specifieke zorgkosten
€ 498
Aftrek specifieke zorgkosten
€ 1.812
Verzamelinkomen
€ 30.057
4.3.
Belanghebbende concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep en de Inspecteur te veroordelen tot een proceskostenvergoeding voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.

Beoordeling van het hoger beroep

Proceskostenvergoeding
5.1.
Op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 1, eerste lid, onderdeel a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) kan aan een belanghebbende een vergoeding van de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de bezwaar- en (hoger)beroepsfase worden toegekend, indien op belanghebbende een verplichting rust of zal komen te rusten om kosten ter zake van beroepsmatig verleende rechtsbijstand te voldoen.
5.2.
Indien een belanghebbende in aanmerking wenst te komen voor een vergoeding van kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, brengt een redelijke verdeling van de bewijslast mee dat hij niet alleen aannemelijk maakt dat de aan hem verleende rechtsbijstand beroepsmatig is verleend, maar moet hij bovendien aannemelijk maken dat de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand op hem drukken, hebben gedrukt of zullen drukken.
5.3.
De Inspecteur betwist in hoger beroep dat de gemachtigde op beroepsmatige wijze rechtsbijstand heeft verleend aan haar vader, tevens belanghebbende in deze zaak. Ook blijkt volgens de Inspecteur uit het dossier niet dat belanghebbende kosten heeft gemaakt voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
5.4.
Het is aan belanghebbende om feiten en omstandigheden te stellen die de conclusie rechtvaardigen dat op hem kosten hebben gedrukt voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dit heeft belanghebbende niet gedaan. Belanghebbende is de vader van zijn gemachtigde [A] . Deze familierelatie hoeft in beginsel niet in de weg te staan aan het toekennen van een vergoeding voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Ter zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende echter verklaard dat zij de werkzaamheden in deze zaak in privé heeft verricht voor haar vader. Voorts heeft zij verklaard dat zij geen kosten in rekening heeft gebracht aan haar vader voor de door haar verrichte werkzaamheden.
5.5.
Gelet op de verklaringen van de gemachtigde ter zitting en de gedingstukken is niet aannemelijk dat sprake is geweest van (op belanghebbende drukkende kosten voor) beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Daarbij komt dat de Inspecteur – onweersproken – heeft gesteld dat de aangiftes van de gemachtigde geen inkomsten vermelden die verband houden met haar werkzaamheden in deze zaak. De Inspecteur is derhalve ten onrechte veroordeeld in de kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand van belanghebbende.
Vervoerskosten
5.6.
Ingevolge artikel 6.1, lid 1, aanhef en onder a, in verbinding met lid 2, aanhef en onder d, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) komen voor aftrek in aanmerking de op belanghebbende drukkende uitgaven voor specifieke zorgkosten. De specifieke zorgkosten zijn limitatief opgesomd in artikel 6.17 van de Wet IB 2001 en de daarop gebaseerde Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (UR IB 2001). In dit verband volgt uit artikel 6.17, lid 1, aanhef en onder b, Wet IB 2001, dat uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan voor vervoer worden aangemerkt als specifieke zorgkosten.
5.7.
De bewijslast inzake het bestaan van uitgaven voor specifieke zorgkosten rust op belanghebbende. Daarbij dient belanghebbende aannemelijk te maken dat de kosten niet voor vergoeding in aanmerking zijn gekomen en dus dat de kosten op hem hebben gedrukt conform het bepaalde in artikel 6.1, lid 1, aanhef en onder a, van de Wet IB 2001 en dat aan de overige voorwaarden voor aftrek is voldaan.
5.8.
Belanghebbende heeft niet voldaan aan de op hem rustende bewijslast. Uit de tot de gedingstukken behorende tankbonnen volgt namelijk niet dat de benzinekosten betrekking hebben op vervoer wegens ziekte of invaliditeit. Evenmin volgt daaruit dat de benzinekosten op belanghebbende hebben gedrukt.
Kosten voor extra kleding en beddengoed
5.9.
Ingevolge artikel 6.17, lid 1, aanhef en onder g, Wet IB 2001 worden als uitgaven voor specifieke zorgkosten aangemerkt de uitgaven wegens ziekte of invaliditeit die zijn gedaan voor extra kleding en beddengoed alsmede daarmee samenhangende extra uitgaven. Ingevolge artikel 38 UR IB 2001 worden uitgaven voor extra kleding en beddengoed alsmede daarmee samenhangende extra uitgaven in aanmerking genomen voor een bedrag van € 300 dan wel, indien blijkt dat die uitgaven € 600 te boven gaan, voor een bedrag van € 750, indien de genoemde uitgaven voortvloeien uit ziekte of invaliditeit van een persoon als bedoeld in artikel 6.16 Wet IB 2001 en de ziekte of invaliditeit ten minste een jaar heeft geduurd of vermoedelijk zal duren.
5.10.
De Inspecteur stelt dat gelet op de medische gesteldheid van belanghebbende aannemelijk is dat hij in aanmerking komt voor het in artikel 38 UR IB 2001 genoemde lage forfait van € 300. Belanghebbende heeft niet voldaan aan de bewijslast om in aanmerking te komen voor het in artikel 38 UR IB 2001 genoemde hoge forfait van € 750. Uit het dossier blijkt immers niet dat belanghebbende in verband met zijn medische gesteldheid uitgaven heeft gedaan die het bedrag van € 600 te boven gaan, aldus de Inspecteur.
5.11.
Met betrekking tot de uitgaven voor extra kleding en beddengoed alsmede daarmee samenhangende extra uitgaven van 2017 heeft belanghebbende een factuur overgelegd van de aankoop van vier shirts en twee jeans voor een bedrag van € 290,38. Verder heeft belanghebbende een bericht van Oxxio overgelegd waaruit volgt dat het maandelijkse termijnbedrag voor gas en stroom per 21 juli 2017 € 251 bedraagt. Voorts is een factuur overgelegd voor de kosten van drinkwater voor een bedrag van € 206,11 over de periode 1 november 2016 tot en met 31 oktober 2017. Tot slot heeft belanghebbende facturen overgelegd voor de aankoop van mobiele telefoons en een factuur voor onder meer een “data backup”.
5.12.
Met de door belanghebbende overgelegde facturen heeft hij niet doen blijken dat de betreffende uitgaven zijn gedaan in verband met de ziekte van belanghebbende. Nog daargelaten dat de uitgaven voor mobiele telefoons en een “data back-up” niet worden aangemerkt als uitgaven in de zin van artikel 6.17, lid 1, aanhef en onder g, Wet IB 2001 noch als uitgaven voor één van de overige in dat artikel limitatief opgenomen categorieën zorgkosten. De Inspecteur heeft de aftrek voor extra kleding en beddengoed dan ook terecht gecorrigeerd tot een bedrag van € 300.
Conclusie
5.13.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen stelt het Hof het belastbaar inkomen uit werk en woning na aftrek van specifieke zorgkosten vast op een bedrag van € 30.057.
Inkomen uit vroegere dienstbetrekking
€ 38.183
Aftrek eigen woning
€ 6.341
Dieetkosten
€ 1.350
Extra uitgaven kleding beddengoed
€ 300
Verhoging specifieke zorgkosten
€ 660
Uitgaven specifieke zorgkosten
€ 2.310
Drempel uitgaven specifieke zorgkosten
€ 525
Aftrek specifieke zorgkosten
€ 1.785
Verzamelinkomen
€ 30.057
Slotsom
5.14.
Het hoger beroep is gegrond.

Proceskosten en griffierecht

6. Het Hof ziet geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank behalve de beslissing inzake de vergoeding van het griffierecht;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 30.057; en
  • vermindert de rentebeschikking dienovereenkomstig.
Deze uitspraak is vastgesteld door Chr.Th.P.M. Zandhuis, H.A.J. Kroon en I. Reijngoud, in tegenwoordigheid van de griffier R. Wijkstra. De beslissing is op 5 juli 2022 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.