ECLI:NL:GHDHA:2022:1520

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
23 augustus 2022
Publicatiedatum
16 augustus 2022
Zaaknummer
200.290.083/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over betaling en schadevergoeding na aanneming van werk

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat [appellant] heeft ingesteld tegen een vonnis van de kantonrechter in Rotterdam, waarin [geïntimeerde] werd toegewezen in zijn vordering tot betaling voor verrichte bouwwerkzaamheden. [geïntimeerde] had in opdracht van [appellant] werkzaamheden verricht aan zijn woning, maar [appellant] betwistte de kwaliteit van het geleverde werk en vorderde schadevergoeding. De zaak begon met een overeenkomst van aanneming van werk, waarbij [geïntimeerde] een totaalbedrag van € 70.245,-- exclusief btw in rekening bracht. Na een aanbetaling van € 3.512,25 startte [geïntimeerde] de werkzaamheden, maar deze werden op 2 april 2019 stopgezet. [geïntimeerde] vorderde betaling van een factuur van € 14.761,70 voor de tot dat moment verrichte werkzaamheden, terwijl [appellant] in reconventie schadevergoeding eiste wegens ondeugdelijk werk en terugbetaling van het voorschot.

Het hof beoordeelt de grieven van [appellant] en komt tot de conclusie dat de kantonrechter de vordering van [geïntimeerde] terecht heeft toegewezen, met uitzondering van een factuur van € 350,88 die niet voldoende was onderbouwd. Het hof oordeelt dat [appellant] niet voldoende heeft aangetoond dat de werkzaamheden niet correct zijn uitgevoerd en dat hij [geïntimeerde] niet in gebreke heeft gesteld voor de vermeende tekortkomingen. De vorderingen van [appellant] tot schadevergoeding worden afgewezen, omdat hij niet heeft voldaan aan de vereisten voor ingebrekestelling. Het hof vernietigt het vonnis van de kantonrechter voor het te veel toegewezen bedrag en wijst de vorderingen van [appellant] af, met veroordeling in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

ERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.290.083/01
Zaaknummer rechtbank : 8232530 CV EXPL 19-53981

arrest van 23 augustus 2022

inzake

[appellant],

wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. N. Claassen te Schiedam,
tegen

[geïntimeerde],

wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. J. Verbeeke te Gouda.

De zaak in het kort

[geïntimeerde] heeft in opdracht van [appellant] bouwwerkzaamheden verricht. Hij vordert betaling voor de verrichte werkzaamheden. [appellant] vordert schadevergoeding omdat hij vindt dat het werk niet goed is uitgevoerd.

Het geding

1. Bij exploot van 17 november 2020 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het door de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam, zitting houdende te Rotterdam (hierna; de kantonrechter) tussen partijen gewezen vonnis van 21 augustus 2020. Op 24 augustus 2021 heeft een mondelinge behandeling na aanbrengen plaatsgevonden. Hiervan is proces-verbaal opgemaakt. Bij memorie van grieven met producties heeft [appellant] elf grieven aangevoerd. Bij memorie van antwoord met producties heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden.
Vervolgens hebben partijen de stukken overgelegd en arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep

2.1.
Grief I richt zich tegen de vaststelling door de kantonrechter onder 2.5 van het bestreden vonnis van het feit dat [appellant] op dinsdag 22 april 2019 de samenwerking met [geïntimeerde] eenzijdig heeft beëindigd. Deze grief zal worden besproken tezamen met de overige grieven. De door de rechtbank in het vonnis van 21 augustus 2020 vastgestelde feiten zijn overigens niet in geschil. Ook het hof zal daarvan uitgaan.
2.2.
Het gaat in deze zaak om het volgende:
a. [geïntimeerde] heeft op 27 december 2018 een overeenkomst van aanneming van werk met [appellant] gesloten (hierna: de overeenkomst). De overeenkomst zag op de renovatie van de bovenwoning van [appellant], gelegen aan het adres [adres] (hierna: de woning), tegen betaling van een totaalbedrag van € 70.245,-- exclusief btw.
b. De aanbetaling betrof 5% van dit bedrag, te betalen voor aanvang van de werkzaamheden. [appellant] heeft dit bedrag van € 3.512,25 (excl. btw) (4.249,82 inclusief btw) voldaan.
c. Op 4 februari 2019 is [geïntimeerde] begonnen met de overeengekomen werkzaamheden.
d. Op dinsdag 2 april 2019 zijn de werkzaamheden stopgezet.
e. Bij brief van 4 april 2019 aan [appellant] heeft [geïntimeerde] [appellant] € 14.761,70 inclusief btw in rekening gebracht voor de tot dat moment verrichte werkzaamheden en geleverde materialen. [appellant] heeft de factuur niet voldaan. Tussen partijen is discussie ontstaan over de kwaliteit van het werk.
2.3
In de procedure bij de kantonrechter heeft [geïntimeerde] in conventie – samengevat – betaling door [appellant] gevorderd van de onder e genoemde factuur van € 14.761,70, vermeerderd met buitengerechtelijke incassokosten, rente en proceskosten.
[appellant] heeft in reconventie een bedrag van € 8.585,34 gevorderd, met rente. Hij heeft een bedrag van € 4.335,52 gevorderd als schadevergoeding omdat de renovatiewerkzaamheden ondeugdelijk zijn uitgevoerd. Verder heeft hij terugbetaling van de voorschotnota van € 4.249,82 gevorderd.
2.4.
De kantonrechter heeft de vordering van [geïntimeerde] in conventie toegewezen en de vordering van [appellant] in reconventie afgewezen.
2.5.
[appellant] merkt in de memorie van grieven op dat hij zijn eis wil vermeerderen. Onder 3.5.1. van de memorie van grieven licht hij dit toe met bedragen die hoger zijn dan in eerste aanleg genoemd. In het petitum vordert hij echter betaling van een bedrag van € 961,95. [geïntimeerde] heeft aangevoerd dat hij [appellant] niet kan volgen in zijn eis. Voor zover nodig zal het hof hier aandacht aan besteden bij de bespreking van de grieven.
2.6.
Het hof begrijpt de grieven zo dat [appellant] beoogt dat het hof de zaak opnieuw beoordeelt, binnen het door de grieven ontsloten gebied. De grieven lenen zich voor gezamenlijke bespreking. Het hof zal de vorderingen zowel in conventie als in reconventie in het licht van de daartegen gerichte grieven hieronder bespreken.
De vordering van [geïntimeerde] in conventie
2.7.
[geïntimeerde] heeft een factuur ingediend voor de werkzaamheden die hij tot 3 april 2019 heeft verricht (overgelegd als productie 2 bij inleidende dagvaarding). Daarin heeft hij de werkzaamheden gespecificeerd. Met producties 1 tot en met 4 bij akte tevens conclusie van antwoord in reconventie (hierna ook aangeduid als respectievelijk productie 1, 2, 3 en 4) heeft hij het gevorderde bedrag onderbouwd. De kantonrechter heeft overwogen dat er gelet op deze onderbouwing in redelijkheid vanuit kan worden gegaan dat [geïntimeerde] voornoemde kosten daadwerkelijk heeft gemaakt, temeer nu de hoogte niet door [appellant] werd betwist.
2.8.
De vordering van [geïntimeerde] vindt zijn grondslag in de overeenkomst. Deze overeenkomst geldt nog steeds tussen partijen, nu gesteld noch gebleken is dat [appellant] deze heeft ontbonden of vernietigd. Dat betekent dat [geïntimeerde] recht heeft op betaling, voor zover hij werkzaamheden heeft verricht en kosten heeft gemaakt, ongeacht of de werkzaamheden goed zijn uitgevoerd. Voor zover [appellant] klaagt dat de werkzaamheden niet correct zijn uitgevoerd, zal dit worden behandeld bij de bespreking van zijn vordering in reconventie tot schadevergoeding en dient eventueel verrekening plaats te vinden.
2.9.
[appellant] merkt in de toelichting op grief II op dat hij de kosten die [geïntimeerde] vordert wenst te betwisten. Hij heeft echter niet concreet aangegeven welke werkzaamheden die vermeld staan op de factuur wel, en welke niet zouden zijn verricht. De algemene betwisting door [appellant] dat de gewerkte uren en gemaakte kosten niet kloppen is naar het oordeel van het hof te vaag, tegenover de gespecificeerde opgave van [geïntimeerde]. Dat [geïntimeerde] niet op alle dagen verscheen is als betwisting ook te vaag. Dat geldt ook voor de opmerking “appellant heeft geïntimeerde zelden aan het werk gezien.” Van [appellant] mag verwacht worden dat hij specificeert op welke dagen en tijden waarop hij [geïntimeerde] verwachtte, deze niet is verschenen, anders is het voor [geïntimeerde] niet duidelijk waartegen hij zich moet verdedigen. Het door [appellant] overgelegde advies en de verklaring van ing. Rocha da Fonseca dat het geleverde werk onder de maat is en dat alles nagelopen en gecorrigeerd moet worden, maakt het bovenstaande niet anders. Dat [appellant] aan ing. Rocha da Fonseca heeft meegedeeld dat het werk door slechts één persoon is uitgevoerd, betekent overigens nog niet dat deze mededeling ook juist is. Het hof overweegt hierover het volgende.
2.10.
De kantonrechter heeft vastgesteld dat op 3 april 2019 twee door [geïntimeerde] ingeschakelde personen de woning hebben opgeruimd waarna zij de sleutels van de woning bij [appellant] hebben ingeleverd. Tegen deze vaststelling heeft [appellant] geen grief gericht, zodat ook het hof daarvan uitgaat. Het hof wijst verder op de brief van [appellant] aan GGN Mastering Credit van 18 juli 2019, waarin hij schrijft dat hij gedurende de hele periode van de werkzaamheden zelf het parkeren heeft betaald voor de firma [geïntimeerde] voor drie auto’s. Deze beide feiten zijn zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet te rijmen met de stelling van [appellant] in grief II dat de werkzaamheden uitsluitend door [geïntimeerde] zelf zijn verricht en dat de door [geïntimeerde] in rekening gebrachte uren van T. de Boer en M. de Bruijn dus niet kunnen kloppen. Aan de algemene betwisting door [appellant] dat er nog anderen dan [geïntimeerde] zelf op de locatie werkzaam zijn geweest gaat het hof tegen deze achtergrond als onvoldoende gemotiveerd en onderbouwd voorbij.
2.11.
Het hof acht voorts de vermelding
[adres]op de stukken die [geïntimeerde] als productie 1 ter onderbouwing van zijn factuur heeft overgelegd voldoende om de op die stukken vermelde werkzaamheden in verband te brengen met de overeenkomst. De eerste factuur van NED personeel d.d. 10 februari 2019 gaat vergezeld van een werkbon die vermeldt “[adres], diverse werkzaamheden”. Het hof acht die voldoende duidelijk. Dat in dit geding de parkeerbonnen waarnaar op de werkbon wordt verwezen niet zijn bijgevoegd doet niet af aan de gewerkte uren. De tweede factuur van NED personeel van 17 februari 2019 gaat vergezeld van een werkbon die vermeldt als adres “[adres 2]” en “[adres]”. Deze factuur laat zich slecht anders begrijpen dan dat de werkzaamheden op twee adressen zijn verricht. Bij “gewerkte uren” zijn deze uitgesplitst naar adres. [appellant] heeft niet gesteld en het is ook niet gebleken dat [geïntimeerde] op het adres [adres 2] gewerkte uren in zijn factuur aan [appellant] heeft betrokken. De volgende werkbon vermeldt weer “[adres]”. Voor de factuur van 24 februari 2019 met een werkbon waarop zowel “[adres]” als “COKD/Puttershoek” staat, geldt hetzelfde als hiervoor is opgemerkt over de combinatie [adres 2] en [adres]. De daaropvolgende vijf facturen hebben allemaal werkbonnen met vermelding “[adres]”. Voor de factuur van 7 april 2019 waarbij de werkbon ook het adres “[adres 3]” vermeldt, geldt eveneens hetzelfde als hierboven is vermeld over de werkbon “[adres 2]” en “[adres]”.
Het onder 50 memorie van grieven opgemerkte dat het erop lijkt dat er op de werkbonnen lukraak kilometers opgevoerd worden is speculatief. Het is het hof niet duidelijk welke conclusie [appellant] wil verbinden aan deze opmerking.
2.12.
De laatste factuur van Bouwmaat van € 350,88 gedateerd 10-5-2019 kan inderdaad niet leiden tot onderbouwing van de vordering. Het is een “contant factuur” voor de aankoop van niet nader omschreven goederen, die is opgemaakt nadat het werk al beëindigd was. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, kan deze niet in verband met de uitvoering van de overeenkomst worden gebracht. Het hof zal dit bedrag in mindering brengen op het door [geïntimeerde] gevorderde.
2.13.
[appellant] stelt zich ook op het standpunt dat [geïntimeerde] ten onrechte 21% BTW voor alle werkzaamheden heeft gefactureerd. [geïntimeerde] heeft dit betwist. Deze stelling van [appellant] is te vaag. [appellant] heeft alleen in het algemeen gesteld dat bepaalde werkzaamheden onder het 9% BTW tarief vallen. Gesteld noch gebleken is dat [geïntimeerde] werkzaamheden heeft verricht die onder dit tarief vallen. Van [appellant] had verwacht mogen worden dat, indien inderdaad sprake was van dergelijke werkzaamheden, hij zou hebben aangegeven welke werkzaamheden dit betreft en waar het in de factuur van [geïntimeerde] is misgegaan. Nu hij dit heeft nagelaten, gaat het hof aan dit standpunt voorbij.
2.14.
In hoger beroep betwist [appellant] ook dat de kosten redelijk zijn. Het hof begrijpt dat [appellant] dit verweer in het kader zet van zijn standpunt dat het werk ondermaats was. Hij verwijst ook naar de door hem geraadpleegde deskundigen, waaronder ing. Huf, die de waarde van de door [geïntimeerde] verrichte werkzaamheden heeft geschat op € 13.800,- exclusief btw. Ook dit verweer kan niet slagen, omdat het bij de vraag welk bedrag [appellant] aan [geïntimeerde] verschuldigd is, niet gaat om de vraag welk bedrag redelijk is, maar welk bedrag in overeenstemming is met wat partijen bij het sluiten van de overeenkomst hierover zijn overeengekomen. [appellant] heeft niet gesteld dat de door [geïntimeerde] in rekening gebrachte bedragen afwijken van wat partijen hierover zijn overeengekomen. Over het door ing. Huf genoemde bedrag van € 13.800,- exclusief btw merkt het hof bovendien nog op dat dit bedrag slechts een (grove) schatting is, waarbij Huf is uitgegaan van een uurtarief van € 50,- exclusief btw maar inclusief de kosten voor materialen en het afvoeren van bouwafval. De stelling van [appellant] dat de werkzaamheden ondermaats zouden zijn uitgevoerd zal het hof hieronder bespreken bij de reconventionele vordering tot schadevergoeding.
Voor zover [appellant] heeft beoogd met dit verweer een beroep te doen op 7:405 lid 2 BW, dat inhoudt dat indien de hoogte van het loon door partijen niet is afgesproken, het op de gebruikelijke wijze berekend loon, of bij gebreke daarvan een redelijk loon verschuldigd is, wordt het gepasseerd omdat [appellant] geen indicatie heeft gegeven waarom het loon niet op de gebruikelijke wijze berekend is of onredelijk is in de zin van deze wetsbepaling.
2.15.
Uit het bovenstaande volgt dat de verweren van [appellant] tegen de vordering van [geïntimeerde] tot betaling van de verrichte werkzaamheden en gemaakte kosten alleen slagen voor zover deze betrekking hebben op de factuur van Bouwmaat van € 350,88. Voor zover [appellant] in hoger beroep nog terugbetaling beoogt van het voorschot dat hij aan [geïntimeerde] heeft betaald merkt het hof op dat uit de eindfactuur van 11 april 2019 (productie 2 bij inleidende dagvaarding) blijkt dat op de gewerkte uren en gemaakte kosten de voorschotnota in mindering is gebracht. Dit bedrag maakt daarmee onderdeel uit van het totaalbedrag dat [appellant] volgens [geïntimeerde] moet betalen en komt niet voor terugbetaling in aanmerking.
De vordering van [appellant] in reconventie
2.16.
Blijkens de vermeerdering van eis vordert [appellant] in hoger beroep schadevergoeding wegens:
herstelkosten van het dak, de dakbedekking en de schoorstenen, begroot op € 3.731, subsidiair op € 2.100,--;
herstelkosten van de vloeren, begroot op € 3.850,--, subsidiair op € 1.530,--;
herstelkosten van de plafonds (lekkages en krimpnaden/zettingscheuren), begroot op € 1.650,--;
kosten voor bouwkundig advies, zijnde € 961,95;
kosten wegens verwijdering van de cv-ketel, zijnde € 375,--.
De vorderingen 1 tot en met 3 en 5 zijn gebaseerd op toerekenbare tekortkomingen bij de uitvoering van de overeenkomst. Vordering 4 betreft de kosten om de tekortkoming en de schade vast te (doen) stellen. De vorderingen zullen hieronder worden besproken.
De bouwkundige gebreken (vorderingen 1 tot en met 3)
2.17.
Met betrekking tot de vorderingen 1 tot en met 3 geldt dat, voor zover de toerekenbare tekortkoming eruit bestaat dat [geïntimeerde] het werk niet of niet volledig heeft afgemaakt, [appellant] geen schade heeft geleden, omdat [geïntimeerde] alleen in rekening heeft gebracht wat daadwerkelijk is gemaakt aan uren en de werkelijke kosten. Er is geen sprake van nog te verrichten werkzaamheden die al wel gefactureerd zijn.
2.18.
Met betrekking tot de vorderingen 1 tot en met 3 geldt dat, voor zover de toerekenbare tekortkomingen eruit bestaan dat het werk aan het dak, de vloeren en de plafonds niet goed is uitgevoerd, [appellant] pas recht heeft op schadevergoeding als hij met betrekking tot deze werkzaamheden eerst [geïntimeerde] deugdelijk in gebreke heeft gesteld en hem in de gelegenheid heeft gesteld om de gebreken in de werkzaamheden te herstellen. [appellant] heeft niet gesteld dat hij uit een mededeling van [geïntimeerde] mocht afleiden dat deze niet bereid was om eventuele gebreken in de werkzaamheden te herstellen (de situatie waar art. 6:83, aanhef en onder c BW op ziet). Dat [geïntimeerde] niet reageerde op klachten van [appellant] over de uitvoering van het werk of niet wilde meewerken aan beoordeling van het werk door een deskundige kan niet als een dergelijke mededeling worden gezien. Voor zover [appellant] beoogd heeft te stellen dat hij uit gedrag van [geïntimeerde] - waaronder het verlaten van het werk - heeft afgeleid dat [geïntimeerde] niet bereid was om eventuele gebreken in het werk te herstellen had hij [geïntimeerde] op de voet van artikel 6:82 lid 2 BW hiervoor eerst schriftelijk aansprakelijk moeten stellen.
2.19.
Vast staat dat [appellant] [geïntimeerde] na het stopzetten van de werkzaamheden in april 2019 niet in gebreke heeft gesteld ten aanzien van de werkzaamheden aan het dak, de vloeren en de plafonds die volgens [appellant] ondeugdelijk zijn verricht en waarvoor hij schadevergoeding vordert. [geïntimeerde] is op die punten dus nooit in verzuim geraakt. Omdat vaststaat dat [geïntimeerde] geen kans heeft gekregen eventuele gebreken in de prestatie te herstellen, stuiten alle klachten van [appellant] dat [geïntimeerde] de werkzaamheden niet juist heeft verricht hierop af. De door [appellant] overgelegde rapporten – wat daarvan ook zij, [geïntimeerde] betwist deze gemotiveerd – zijn tegen deze achtergrond irrelevant. Ook is voor de beoordeling van de vorderingen van [appellant] niet relevant of, zoals [appellant] stelt en [geïntimeerde] betwist, partijen bij het sluiten van de aanneemovereenkomst een fatale termijn zijn overeengekomen van drie maanden, binnen welke termijn de werkzaamheden moesten zijn voltooid, en – in dit verband – wie er verantwoordelijk was voor het stopzetten van de werkzaamheden. De schade die [appellant] vordert is immers niet het gevolg van het feit dat [geïntimeerde] de werkzaamheden niet binnen drie maanden heeft voltooid, maar van het feit dat [geïntimeerde] de werkzaamheden aan het dak, de vloeren en het plafond ondeugdelijk zou hebben verricht. Ook als er sprake zou zijn geweest van een fatale termijn, dan nog had [appellant] [geïntimeerde] eerst in gebreke moeten stellen ten aanzien van de gebreken aan het dak, de vloeren en de plafonds.
2.20.
[appellant] heeft erop gewezen dat zijn advocaat bij brief van 28 januari 2021, na het vonnis van de kantonrechter, [geïntimeerde] alsnog heeft gesommeerd om de gebreken te herstellen, bij het uitblijven waarvan hij in verzuim zou verkeren. Daarbij is volgens [appellant] alsnog sprake van een ingebrekestelling. [geïntimeerde] heeft hieraan geen gevolg gegeven.
2.21.
[geïntimeerde] heeft gewezen op het tijdsverloop tussen het stopzetten van de werkzaamheden en de recente ingebrekestelling en aangevoerd dat deze te laat is. [appellant] kan niet achteraf repareren dat hij [geïntimeerde] destijds niet tijdig in de gelegenheid heeft gesteld eventuele gebreken te herstellen, terwijl onbekend is wat er in de tussenliggende periode in de woning is gebeurd.
2.22.
Het verweer van [geïntimeerde] slaagt en het standpunt van [appellant] wordt verworpen. De ingebrekestelling heeft [appellant] pas verzonden nadat hij bij het bestreden vonnis op 21 augustus 2020 door de kantonrechter is veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde]. De ingebrekestelling is bovendien 2 maanden na de instelling van het hoger beroep gedaan en bijna twee jaar na het stopzetten van de werkzaamheden door [geïntimeerde] in april 2019. Het gaat om bouwwerkzaamheden aan een pand dat bij het begin van de werkzaamheden gebreken vertoonde, die [geïntimeerde] diende te verhelpen. Gelet op het tijdsverloop en het feit dat niet aannemelijk is dat de staat waarin de woning verkeert in de tussenliggende jaren niet is veranderd, kon [appellant] in redelijkheid niet van [geïntimeerde] verwachten dat hij eventuele gebreken in het werk alsnog zou verhelpen.
Kosten om de tekortkoming en de schade vast te (doen) stellen (vordering 4)
2.23.
Het hof wijst de vorderingen 1 tot en met 3 af. Dat betekent dat [geïntimeerde] niet aansprakelijk is voor de schade die [appellant] stelt te hebben geleden. Evenmin is [geïntimeerde] aansprakelijk voor de kosten die [appellant] heeft gemaakt ter vaststelling van de schade. Het hof zal vordering 4 ook afwijzen.
Schade door afvoer cv-ketel (vordering 5)
2.24.
[appellant] stelt dat hij schade heeft geleden doordat [geïntimeerde] de gedemonteerde cv-ketel heeft afgevoerd. Daar was volgens [appellant] geen noodzaak voor. Als [geïntimeerde] dat niet zou hebben gedaan had hij de ketel, die pas vier jaar oud was, kunnen verkopen. [geïntimeerde] heeft betwist dat hij de ketel niet mocht afvoeren: [appellant] heeft op geen enkel moment aangegeven dat hij de oude ketel wilde bewaren of een andere bestemming wilde geven, aldus [geïntimeerde].
2.25.
Vast staat dat in de offerte is opgenomen:
“CV ketel
Op de reeds bestaande plaats waar de C.V. Ketel hangt zal een HR combi ketel van een nader te bepalen merk worden geplaatst (…)”
2.26.
Terecht heeft de kantonrechter betekenis gehecht aan het feit dat niet is gesteld of gebleken dat [appellant] tevoren aan [geïntimeerde] heeft gezegd dat hij de oude ketel wenste te behouden. Ook in hoger beroep heeft [appellant] niet gesteld dat hij dit heeft gezegd aan [geïntimeerde]. Wat [appellant] opmerkt onder nr. 14 van de memorie van grieven over de ouderdom en de waarde van de ketel is te vaag, omdat hier nog steeds geen argumenten in zijn te vinden op grond waarvan [geïntimeerde] moest begrijpen dat de ketel niet afgevoerd diende te worden, maar behouden diende te blijven. Met de kantonrechter is het hof van oordeel dat het niet onbegrijpelijk is dat [geïntimeerde] de ketel heeft verwijderd en afgevoerd, zodat er geen sprake is van een toerekenbare tekortkoming van [geïntimeerde] op dit punt en [geïntimeerde] dus niet schadeplichtig is. Deze vordering van [appellant] dient ook te worden verworpen.
Slotsom
2.27.
De grieven I tot en met X slagen deels, in die zin dat de rechtbank in conventie € 350,88 te veel heeft toegewezen. Voor het overig falen zij. Het hof zal, voor de duidelijkheid, het vonnis van de kantonrechter in conventie vernietigen voor zover een totaalbedrag van € 15.837,19 is toegewezen, en het dictum op dit punt opnieuw formuleren. Met de wijziging van het bedrag van de hoofdsom behoeven immers ook de toegewezen rente en buitengerechtelijke kosten aanpassing. Voor zover [appellant] in hoger beroep meer heeft gevorderd dan in eerste aanleg, wordt zijn vordering afgewezen. In het midden kan blijven of de eisvermeerdering aan de eisen voldoet die daaraan gesteld mogen worden. Grief XI heeft geen zelfstandige betekenis en behoeft geen afzonderlijke bespreking.
2.28.
Dit betekent dat [appellant] overwegend in het ongelijk is gesteld. Hij zal dan ook worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. Voor een andere kostenveroordeling in eerste aanleg dan de kantonrechter heeft uitgesproken, is geen aanleiding.
2.29.
Het bewijsaanbod van [appellant] dient als te vaag – nu het onvoldoende duidelijk is betrokken op voldoende geconcretiseerde stellingen – dan wel niet ter zake dienende - nu geen feiten zijn gesteld die, indien bewezen, tot andere oordelen aanleiding geven - te worden gepasseerd.

Beslissing

Het hof:
- vernietigt het bestreden vonnis voor zover in conventie een bedrag is toegewezen van € 15.837,19, vermeerderd met wettelijke rente;
opnieuw rechtdoende:
  • veroordeelt [appellant] om aan [geïntimeerde] tegen kwijting te betalen een bedrag van € 14.410,82 aan hoofdsom, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 25 april 2019 tot aan de dag der voldoening, en € 919,10 aan buitengerechtelijke incassokosten;
  • bekrachtigt het vonnis voor het overige;
  • veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 760,-- aan verschotten en € 2.228,-- voor salaris van de advocaat;
  • wijst het door [appellant] in hoger beroep meer of anders gevorderde af;
  • verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.C.M. van Dijk, J.M.T. van der Hoeven-Oud en M.D. Ruizeveld en is uitgesproken door mr. J.E.H.M. Pinckaers, rolraadsheer, ter openbare terechtzitting van 23 augustus 2022 in aanwezigheid van de griffier.