Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“1. Tijdens de behandeling van het beroep op de zitting van 18 september 2019 is allereerst aan de orde gekomen de ontvankelijkheid van het ingestelde beroep. Dit in verband met het feit dat het verschuldigde griffierecht niet was betaald.
2. Ter zitting is gebleken dat er eerst duidelijkheid moet bestaan over het antwoord op de vraag tegen welke objecten het beroep is gericht, alvorens er op deugdelijke en inzichtelijke wijze griffierechtnota's kunnen worden opgelegd. In de beschikking van 31 januari 2018 (aanslagnummer [nummer] ) heeft verweerder de WOZ-waarde vastgesteld van een groot aantal objecten gelegen aan [adres 1] te [woonplaats 1] en [adres 2] te [woonplaats 2] .
3. Eiseres heeft hiertegen één bezwaarschrift ingediend en dit bezwaar is in één geschrift vervatte uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard. In het beroepschrift, ontvangen door de rechtbank op 14 maart 2019, wordt beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar van 7 februari 2019. In het beroepschrift wordt niet aangegeven op welke objecten het beroep betrekking heeft.
4. De rechtbank stelt vast dat bij de administratieve verwerking van het beroep abusievelijk ten onrechte aan de in het bezwaarschrift vermelde vergelijkingsobjecten zaaknummers zijn toegekend, waarbij slechts in één zaak griffierecht is geheven. Naar het oordeel van de rechtbank is het aannemelijk dat deze gang van zaken dusdanig verwarrend is dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
5. De rechtbank heeft in het voorgaande aanleiding gezien het onderzoek te heropenen ten einde eiseres in de gelegenheid te stellen hierover duidelijkheid te verschaffen en aan te geven tegen welke objecten, zoals vermeld in bovengenoemde beschikking, het beroep is gericht.
6. De rechtbank stelt vast dat eiseres ondanks daartoe te zijn verzocht ook nadien geen duidelijkheid heeft verschaft tegen welke objecten het beroep is gericht. Het is ondanks alle contacten niet duidelijk geworden wat eiseres nu precies wil met zijn beroepschrift. Hierin vindt de rechtbank aanleiding het beroep niet-ontvankelijk te verklaren. De proceshouding van de gemachtigde in zijn doen en laten roept het beeld op van willens en wetens "zand in de machine te strooien" en aldus te handelen in strijd met een goede procesorde.
7. Aan een inhoudelijke behandeling van de zaak komt de rechtbank niet toe.
8. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Volgens vaste rechtspraak (zie het arrest van de Hoge Raad van 2 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2712) hoeft bij niet-ontvankelijkverklaring van het beroep geen uitspraak meer te worden gedaan over een dergelijk verzoek, tenzij de rechtbank uitspraak doet nadat sinds het instellen van beroep meer dan anderhalf jaar is verstreken. Dit laatste doet zich in dit geval voor. Dit betekent dat er alleen een vergoeding voor immateriële schade kan worden toegekend als gevolg van overschrijding van de redelijke termijn voor zover toe te rekenen aan de procedure voor de rechtbank. De niet-ontvankelijkverklaring van eiseres in haar beroep brengt mee dat het optreden van verweerder in zoverre niet meer aan het oordeel van de rechter is onderworpen. 9. Het beroepschrift is op 14 maart 2019 door de rechtbank ontvangen. De uitspraak van de rechtbank wordt op 8 juli 2021 gedaan, zodat de beroepsfase tweejaar en afgerond vier maanden heeft geduurd. De rechtbank ziet aanleiding om de redelijke termijn in de beroepsfase in verband met de Corona met vier maanden te verlengen tot 22 maanden. Dit betekent dat de redelijke termijn is overschreden met 6 maanden en dat eiseres recht heeft op een vergoeding van immateriële schade. In de proceshouding van de gemachtigde, zie hiervoor onder punt 6 en toe te rekenen aan eiseres, ziet de rechtbank grond het (gebruikelijke) bedrag van € 500 te matigen tot een bedrag van € 250. De Staat dient daarom € 250 aan immateriële schade te vergoeden. De rechtbank merkt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) in zoverre mede aan als partij in dit geding. Omdat het bedrag van de schadevergoeding minder dan € 5.000 beloopt, behoeft de Minister, gelet op zijn beleidsregel van 8 juli 2014, niet in de gelegenheid te worden gesteld hierop schriftelijk of mondeling verweer te voeren.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank vast op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Gelet op alle omstandigheden van het geval, die kwalificeren als bijzonder, waaronder met name de proceshouding van de gemachtigde, ziet de rechtbank grond voor het toekennen van een afwijkende vergoeding waarvan de hoogte in overeenstemming is te achten met een goede procesorde. Wat is overwogen onder punt 6 geeft de rechtbank grond om af te zien van het toekennen van een vergoeding voor het beroepschrift. Voor het verschijnen ter zitting 1 punt, nadere zitting ½ punt, met een waarde per punt van € 534, wordt een wegingsfactor toegepast van 1/4, en dus in totaal een bedrag van € 200,25. De rechtbank ziet mede naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid in het perspectief van het algemeen belang geen aanleiding om een hogere vergoeding toe te kennen.
11. Omdat (inmiddels) is gebleken dat door een administratieve omissie aan de zijde van de rechtbank geen griffierecht is geheven, bestaat reeds daarin grond om geen vergoeding griffierecht toe te kennen.”