ECLI:NL:GHDHA:2022:1774

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
1 september 2022
Publicatiedatum
14 september 2022
Zaaknummer
BK-21/00765 t/m BK-21/00768
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-waarden en ontvankelijkheid van het beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 1 september 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de niet-ontvankelijkheid van een beroep dat was ingesteld door [X] B.V. tegen de uitspraken van de Rechtbank Den Haag. De Rechtbank had eerder de beroepen van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard omdat niet duidelijk was tegen welke onroerende zaken het beroep zich richtte. De Heffingsambtenaar van de gemeente Leidschendam-Voorburg had op basis van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) WOZ-waarden vastgesteld voor verschillende onroerende zaken, maar de belanghebbende had in zijn beroepschrift niet gespecificeerd tegen welke objecten het beroep was gericht. Het Hof oordeelde dat de gedingstukken wel degelijk aanknopingspunten bevatten om te kunnen vaststellen op welke onroerende zaken het beroep betrekking had. Daarom werd de zaak teruggeworpen naar de Rechtbank voor een inhoudelijke beoordeling van de WOZ-waarden. Het Hof oordeelde dat de Rechtbank de redelijke termijn niet had overschreden en dat de Heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende moest worden veroordeeld tot een bedrag van € 759. Tevens werd het griffierecht van € 541 aan belanghebbende vergoed. De uitspraak van de Rechtbank werd vernietigd en de zaak werd terugverwezen voor herbeoordeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-21/00765 tot en met BK-21/00768

Uitspraak van 1 september 2022

in het geding tussen:

[X] B.V. te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: D.A.N. Bartels)
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Leidschendam-Voorburg, de Heffingsambtenaar,
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraken van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 8 juli 2021, nummers SGR 19/1776 tot en met SGR 19/1779.

Procesverloop

1.1.
Bij beschikkingen op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) heeft de Heffingsambtenaar op grond van artikel 22 van de Wet WOZ op waardepeildatum 1 januari 2017 (de waardepeildatum) voor het kalenderjaar 2018 de WOZ-waarden vastgesteld voor een aantal onroerende zaken te [woonplaats 1] en te [woonplaats 2] (de beschikking). Tegelijk met deze beschikkingen zijn de aanslagen in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Leidschendam-Voorburg voor het jaar 2018 (de aanslag) opgelegd.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Heffingsambtenaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen de uitspraak op bezwaar heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep is geen griffierecht geheven. De Rechtbank heeft de beroepen niet-ontvankelijk verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband met het door belanghebbende ingestelde hoger beroep is eenmaal een griffierecht van € 541 geheven. Er is een verweerschrift ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 21 juli 2022. Partijen hebben aan de zitting deelgenomen via MS Teams, waarbij sprake was van een rechtstreekse beeld- en geluidsverbinding met het Hof. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikkingen op grond van artikel 22 van de Wet WOZ op de waardepeildatum voor het kalenderjaar 2018 de WOZ-waarden van de onroerende zaken vastgesteld en hierbij de aanslagen opgelegd. Het betreft een groot aantal onroerende zaken gelegen aan [adres 1] te [woonplaats 1] en [adres 2] te [woonplaats 2] .
2.2.
Hiertegen heeft (de gemachtigde van) belanghebbende één bezwaarschrift ingediend. Het bezwaar is in één geschrift vervatte uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.
2.3.
In het beroepschrift wordt beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar.
2.4.
Op 18 september 2019 heeft een onderzoek ter zitting bij de Rechtbank plaatsgevonden.
2.4.
Bij brief van 31 december 2019 heeft de Rechtbank het onderzoek heropend om zodoende belanghebbende in de gelegenheid te stellen duidelijk te maken tegen welke objecten het beroep is gericht.
2.5.
De Rechtbank heeft belanghebbende bij brief van 15 juli 2020 opnieuw in de gelegenheid gesteld om aan te geven tegen welke objecten de beroepen zijn gericht.
2.6.
Belanghebbende heeft niet gereageerd.
2.7.
Met betrekking tot het beroep is door de Rechtbank geen griffierecht geheven door een administratieve omissie aan de zijde van de Rechtbank.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“1. Tijdens de behandeling van het beroep op de zitting van 18 september 2019 is allereerst aan de orde gekomen de ontvankelijkheid van het ingestelde beroep. Dit in verband met het feit dat het verschuldigde griffierecht niet was betaald.
2. Ter zitting is gebleken dat er eerst duidelijkheid moet bestaan over het antwoord op de vraag tegen welke objecten het beroep is gericht, alvorens er op deugdelijke en inzichtelijke wijze griffierechtnota's kunnen worden opgelegd. In de beschikking van 31 januari 2018 (aanslagnummer [nummer] ) heeft verweerder de WOZ-waarde vastgesteld van een groot aantal objecten gelegen aan [adres 1] te [woonplaats 1] en [adres 2] te [woonplaats 2] .
3. Eiseres heeft hiertegen één bezwaarschrift ingediend en dit bezwaar is in één geschrift vervatte uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard. In het beroepschrift, ontvangen door de rechtbank op 14 maart 2019, wordt beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar van 7 februari 2019. In het beroepschrift wordt niet aangegeven op welke objecten het beroep betrekking heeft.
4. De rechtbank stelt vast dat bij de administratieve verwerking van het beroep abusievelijk ten onrechte aan de in het bezwaarschrift vermelde vergelijkingsobjecten zaaknummers zijn toegekend, waarbij slechts in één zaak griffierecht is geheven. Naar het oordeel van de rechtbank is het aannemelijk dat deze gang van zaken dusdanig verwarrend is dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
5. De rechtbank heeft in het voorgaande aanleiding gezien het onderzoek te heropenen ten einde eiseres in de gelegenheid te stellen hierover duidelijkheid te verschaffen en aan te geven tegen welke objecten, zoals vermeld in bovengenoemde beschikking, het beroep is gericht.
6. De rechtbank stelt vast dat eiseres ondanks daartoe te zijn verzocht ook nadien geen duidelijkheid heeft verschaft tegen welke objecten het beroep is gericht. Het is ondanks alle contacten niet duidelijk geworden wat eiseres nu precies wil met zijn beroepschrift. Hierin vindt de rechtbank aanleiding het beroep niet-ontvankelijk te verklaren. De proceshouding van de gemachtigde in zijn doen en laten roept het beeld op van willens en wetens "zand in de machine te strooien" en aldus te handelen in strijd met een goede procesorde.
7. Aan een inhoudelijke behandeling van de zaak komt de rechtbank niet toe.
8. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Volgens vaste rechtspraak (zie het arrest van de Hoge Raad van 2 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2712) hoeft bij niet-ontvankelijkverklaring van het beroep geen uitspraak meer te worden gedaan over een dergelijk verzoek, tenzij de rechtbank uitspraak doet nadat sinds het instellen van beroep meer dan anderhalf jaar is verstreken. Dit laatste doet zich in dit geval voor. Dit betekent dat er alleen een vergoeding voor immateriële schade kan worden toegekend als gevolg van overschrijding van de redelijke termijn voor zover toe te rekenen aan de procedure voor de rechtbank. De niet-ontvankelijkverklaring van eiseres in haar beroep brengt mee dat het optreden van verweerder in zoverre niet meer aan het oordeel van de rechter is onderworpen.
9. Het beroepschrift is op 14 maart 2019 door de rechtbank ontvangen. De uitspraak van de rechtbank wordt op 8 juli 2021 gedaan, zodat de beroepsfase tweejaar en afgerond vier maanden heeft geduurd. De rechtbank ziet aanleiding om de redelijke termijn in de beroepsfase in verband met de Corona met vier maanden te verlengen tot 22 maanden. Dit betekent dat de redelijke termijn is overschreden met 6 maanden en dat eiseres recht heeft op een vergoeding van immateriële schade. In de proceshouding van de gemachtigde, zie hiervoor onder punt 6 en toe te rekenen aan eiseres, ziet de rechtbank grond het (gebruikelijke) bedrag van € 500 te matigen tot een bedrag van € 250. De Staat dient daarom € 250 aan immateriële schade te vergoeden. De rechtbank merkt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) in zoverre mede aan als partij in dit geding. Omdat het bedrag van de schadevergoeding minder dan € 5.000 beloopt, behoeft de Minister, gelet op zijn beleidsregel van 8 juli 2014, niet in de gelegenheid te worden gesteld hierop schriftelijk of mondeling verweer te voeren.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank vast op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Gelet op alle omstandigheden van het geval, die kwalificeren als bijzonder, waaronder met name de proceshouding van de gemachtigde, ziet de rechtbank grond voor het toekennen van een afwijkende vergoeding waarvan de hoogte in overeenstemming is te achten met een goede procesorde. Wat is overwogen onder punt 6 geeft de rechtbank grond om af te zien van het toekennen van een vergoeding voor het beroepschrift. Voor het verschijnen ter zitting 1 punt, nadere zitting ½ punt, met een waarde per punt van € 534, wordt een wegingsfactor toegepast van 1/4, en dus in totaal een bedrag van € 200,25. De rechtbank ziet mede naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid in het perspectief van het algemeen belang geen aanleiding om een hogere vergoeding toe te kennen.
11. Omdat (inmiddels) is gebleken dat door een administratieve omissie aan de zijde van de rechtbank geen griffierecht is geheven, bestaat reeds daarin grond om geen vergoeding griffierecht toe te kennen.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of:
- de Rechtbank het beroep terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard;
  • belanghebbende recht heeft op een volledige immateriëleschadevergoeding en een volledige proceskostenvergoeding;
  • de WOZ-waarden van de objecten juist zijn vastgesteld.
4.2.
Belanghebbende concludeert – naar het Hof begrijpt – tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de WOZ-waarden en de aanslagen van de aanslag. Voorts concludeert belanghebbende tot een hogere schadevergoeding en een hogere proceskostenvergoeding.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak in beroep.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
Op grond van artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geldt dat het beroepschrift een omschrijving moet bevatten van het besluit waartegen het bezwaar of beroep is gericht. Indien het bezwaar of beroep slechts tegen een deel van het besluit is gericht, is het van belang om specifiek duidelijk te maken welk onderdeel van het besluit wordt betwist. De concrete omschrijving van het specifieke onderdeel is dan immers van bijzonder belang voor de beoordeling van de Rechtbank. Bij dit oordeel is van belang dat de Rechtbank op geen enkele wijze uit het beroepschrift van (de gemachtigde van) belanghebbende kan herleiden tegen welke objecten het beroep is gericht.
5.2.
Op grond van artikel 6:6 Awb kan het beroep niet-ontvankelijk worden verklaard indien niet is voldaan aan de vereisten van artikel 6:5 Awb. Hierbij geldt dat (de gemachtigde van) belanghebbende de gelegenheid moet hebben gehad om het verzuim binnen een hem daartoe gestelde termijn te herstellen. De Rechtbank heeft overwogen dat haar, ondanks dat zij belanghebbende twee keer de gelegenheid heeft geboden om duidelijkheid te verschaffen, niet duidelijk is geworden waarover het beroep precies gaat. Zij heeft om deze reden de beroepen niet-ontvankelijk verklaard en geen inhoudelijk oordeel gegeven over de WOZ-waarden van de onroerende zaken.
5.3.
Het Hof is van oordeel dat de gedingstukken wel degelijk aanknopingspunten bevatten om te kunnen vaststellen op welke onroerende zaken het beroep ziet. Daarom is er aanleiding om de zaak op de voet van artikel 8:115 Awb terug te wijzen naar de Rechtbank, waarbij in aanmerking genomen wordt dat de wetgever twee feitelijke instanties heeft aangewezen, te weten de Rechtbank en het Hof. De Rechtbank zal dus alsnog een oordeel moeten geven over de WOZ-waarde van de in geschil zijnde onroerende zaken, desnoods met de gegevens die nu in het dossier zitten. Hieraan wordt toegevoegd dat onduidelijkheid over het precieze voorwerp van een procedure en/of de toepasselijkheid of de duiding van de beroepsgronden in de regel niet tot niet-ontvankelijkheid leidt, indien de indiener in een betere positie kan raken. Van dit laatste is in dit geval sprake. De Rechtbank zal, naast het oordeel over de waardering, ook het oordeel over de hoogte van de proceskostenvergoeding moeten heroverwegen, met inachtneming van wat hierna is opgenomen over de proceskostenvergoeding.
5.4.
In hoger beroep is de redelijke termijn niet overschreden. De Rechtbank zal na terugwijzing alsnog moeten oordelen over de hoogte van de schadevergoeding voor de bezwaar- en beroepsfase.
5.5.
Het hoger beroep is gegrond.

Proceskosten en griffierecht

6.1
Er is ziet aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. Het Hof veroordeelt de Heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 759, berekend als volgt op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage: 1 punt voor het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met als bedrag per punt € 759, en als wegingsfactor voor het gewicht van de zaak: 0,5.
6.2.
Over de toepasbare wegingsfactor merkt het Hof het volgende op. De uitkomst van de beoordeling van het gewicht van de zaak dient in overeenstemming te zijn met de bewerkelijkheid en de gecompliceerdheid van de zaak en de daarmee verband houdende werkbelasting van de rechtsbijstandverlener. Indien op basis van een standaard aanpak rechtsbijstand wordt verleend, zoals bij het indienen van een identiek bezwaar- of (hoger)beroepschrift voor veel verschillende zaken van verschillende belastingplichtigen door dezelfde gemachtigde, kan dit van invloed kan zijn op de weging van de aard en complexiteit van de werkzaamheden die door de gemachtigde worden verricht. De gemachtigde van belanghebbende hanteert in verschillende procedures een vaste strategie, waarbij steeds dezelfde gronden en argumenten worden aangedragen, ongeacht of deze van toepassing (kunnen) zijn. Zo bevatten de gedingstukken documenten van algemene aard en zogeheten pinpointbrieven, die in iedere zaak worden ingediend zonder dat duidelijk is of wordt toegelicht wat hiervan concreet van belang is voor de beslechting van het (hoger) beroep of bezwaar. Dit leidt tot het oordeel dat de door de gemachtigde van belanghebbende verrichte werkzaamheden gelet op deze aanpak een lichte bewerkelijkheid kennen en hierom acht het Hof een wegingsfactor van 0,5 gepast.
6.3.
Het Hof zal de griffier gelasten het griffierecht van € 541 aan belanghebbende te vergoeden.

Beslissing

Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
  • wijst de zaak terug naar de Rechtbank om aldaar opnieuw te worden behandeld;
  • veroordeelt de Heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 759; en
  • gelast de griffier het griffierecht van € 541 aan belanghebbende te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door A. van Dongen, P.J.J. Vonk en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier T.S.K.L. Tjon. De beslissing is op 1 september 2022 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.