In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 9 september 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam van 21 juni 2018. De betrokkene, geboren in 1973, was veroordeeld voor verduistering, meermalen gepleegd. De rechtbank had vastgesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel € 594.192,67 bedroeg en legde de betrokkene de verplichting op tot betaling aan de Staat van dit bedrag. De betrokkene ging in hoger beroep tegen dit vonnis.
Tijdens de behandeling in hoger beroep heeft het hof de vordering van het Openbaar Ministerie gehoord, die het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel bevestigde. Het hof heeft de bewijsvoering en de verweren van de verdediging beoordeeld. De verdediging voerde aan dat een deel van de verduistering was verjaard en dat er bedragen waren teruggestort naar een notariskantoor, die in mindering zouden moeten komen op het te ontnemen bedrag. Het hof verwierp deze verweren en stelde vast dat de betrokkene zich een bedrag van € 450.557,00 wederrechtelijk had toegeëigend, met een totaal van € 631.192,67 aan wederrechtelijk verkregen voordeel.
Het hof oordeelde dat de behandeling van de zaak in hoger beroep niet binnen de redelijke termijn had plaatsgevonden, maar besloot geen consequenties te verbinden aan deze overschrijding. Uiteindelijk vernietigde het hof het vonnis waarvan beroep en legde de betrokkene de verplichting op tot betaling aan de Staat van € 594.192,67, als ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De beslissing werd genomen door een meervoudige kamer van het hof, met inachtneming van de relevante wetgeving.