ECLI:NL:GHDHA:2022:2065

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
9 september 2022
Publicatiedatum
18 oktober 2022
Zaaknummer
22-002667-18
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verduistering en ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 9 september 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam van 21 juni 2018. De betrokkene, geboren in 1973, was veroordeeld voor verduistering, meermalen gepleegd. De rechtbank had vastgesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel € 594.192,67 bedroeg en legde de betrokkene de verplichting op tot betaling aan de Staat van dit bedrag. De betrokkene ging in hoger beroep tegen dit vonnis.

Tijdens de behandeling in hoger beroep heeft het hof de vordering van het Openbaar Ministerie gehoord, die het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel bevestigde. Het hof heeft de bewijsvoering en de verweren van de verdediging beoordeeld. De verdediging voerde aan dat een deel van de verduistering was verjaard en dat er bedragen waren teruggestort naar een notariskantoor, die in mindering zouden moeten komen op het te ontnemen bedrag. Het hof verwierp deze verweren en stelde vast dat de betrokkene zich een bedrag van € 450.557,00 wederrechtelijk had toegeëigend, met een totaal van € 631.192,67 aan wederrechtelijk verkregen voordeel.

Het hof oordeelde dat de behandeling van de zaak in hoger beroep niet binnen de redelijke termijn had plaatsgevonden, maar besloot geen consequenties te verbinden aan deze overschrijding. Uiteindelijk vernietigde het hof het vonnis waarvan beroep en legde de betrokkene de verplichting op tot betaling aan de Staat van € 594.192,67, als ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De beslissing werd genomen door een meervoudige kamer van het hof, met inachtneming van de relevante wetgeving.

Uitspraak

Rolnummer: 22-002667-18 PO
Parketnummer: 10-765028-12
Datum uitspraak: 9 september 2022
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

economische kamer

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 21 juni 2018 in de ontnemingszaak tegen de betrokkene:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973,
adres: [woonadres], [woonplaats].
Procesgang
Bij arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van dit gerechtshof van 9 september 2022 is de betrokkene ter zake van het in zijn strafzaak bewezenverklaarde,
gekwalificeerd als:
verduistering, meermalen gepleegd,
veroordeeld tot een taakstraf en een voorwaardelijke gevangenisstraf. [1]
De rechtbank Rotterdam heeft bij vonnis van 21 juni 2018 het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vastgesteld op € 594.192,67 en ter ontneming van dat wederrechtelijk verkregen voordeel aan de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van dat bedrag.
Namens de betrokkene is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Deze beslissing is genomen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de betrokkene naar voren is gebracht.
Vordering van het Openbaar Ministerie
De oorspronkelijke vordering van het Openbaar Ministerie houdt in dat het bedrag, waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, zal worden vastgesteld op € 601.733,67 en dat aan de betrokkene de verplichting zal worden opgelegd tot betaling aan de Staat van dat bedrag.
Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft de officier van justitie deze vordering beperkt tot € 594.733,07
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden bevestigd, zodat het wederrechtelijk verkregen voordeel zal worden vastgesteld op € 594.192,67.
Beoordeling van het vonnis
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Bewijsvoering
De bewijsmiddelen zullen in die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest met de bewijsmiddelen vereist in een aan dit arrest gehechte bijlage worden opgenomen.
Verweer
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat een deel van de in de strafzaak onder 1A tenlastegelegde verduistering is verjaard, zodat de daarmee gemoeide bedragen in mindering dienen te komen op het door het hof te schatten wederrechtelijk verkregen voordeel.
Het hof baseert zich bij de bepaling van het wederrechtelijk voordeel op artikel 36e lid 2 Sr (oud),
in die zin dat ten aanzien van de baten uit bewezenverklaarde – en soortgelijke feiten de hoogte van het te ontnemen bedrag kan worden vastgesteld. Uit de jurisprudentie blijkt dat ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ter zake van “soortgelijke feiten” zoals bedoeld in artikel 36e, tweede lid, (oud) Sr, mogelijk is, ook indien vervolging ter zake van die soortgelijke feiten wegens verjaring niet meer mogelijk is (ECLI:NL:PHR:2010:BL7660 en ECLI:NL:HR:2009:BI2307). Voormeld verweer wordt op grond hiervan verworpen.
Daarnaast is door de verdediging aangevoerd dat de betrokkene in de periode waarin de strafbare feiten zijn gepleegd, diverse bedragen – waaronder een bedrag van in totaal € 183.801,39 heeft teruggestort naar [notariskantoor] om de salarissen van het personeel te kunnen betalen. Ook deze bedragen moeten daarom op de vordering in mindering worden gebracht.
Het hof overweegt met betrekking tot het (totaal)bedrag van € 183.801,39 dat uit de omschrijving van de overboekingen blijkt dat deze strekken tot aflossing op het bedrag dat de veroordeelde in rekening-courant aan de maatschap verschuldigd was, zodat deze geen verband houden met het bedrag dat de betrokkene zich ten onrechte heeft toegeëigend en ook niet voor verrekening met het voordeel in aanmerking komen. De betrokkene heeft het bedrag immers overgeboekt naar de reguliere betaalrekening van het notariskantoor, zodat de gelden niet zijn teruggevloeid naar de derdengeldenrekening(en), met betrekking tot welke rekening(en) de strafbare feiten zijn gepleegd.
De verweren worden verworpen.
De vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Uit het strafdossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep komt naar voren dat de betrokkene door middel van of uit de baten van het bewezenverklaarde handelen en soortgelijke feiten financieel voordeel heeft genoten. Dit voordeel dient te worden ontnomen.
Het hof stelt vast dat in het arrest in de strafzaak bewezen is verklaard dat de betrokkene zich een bedrag van € 450.557,00 wederrechtelijk heeft toegeëigend. Daarnaast stelt het hof vast dat de betrokkene uit soortgelijke (wel door de rechtbank bewezenverklaarde, doch verjaarde) feiten een bedrag van € 180.635,67 ontvangen. Totaal bedraagt dit een bedrag van € 631.192,67.
Naar het oordeel van het hof staat vast dat de betrokkene een bedrag van € 7.000,00 direct heeft teruggestort naar dezelfde derdengeldrekening en nadien een bedrag van € 30.000,00 aan de schadeverzekeraar van [notariskantoor] heeft terugbetaald. Die bedragen dienen in mindering te worden gebracht. Het voordeel dat de verdachte
wederrechtelijk heeft gekregen wordt dan ook geschat op
€ 594.192,67.
Redelijke termijn
Het hof stelt vast dat de behandeling van de zaak in hoger beroep niet heeft plaatsgevonden binnen de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden. Immers, de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden met 2 jaar en 2 maanden, omdat het hoger beroep is ingesteld op 2 juli 2018 en het hof op 9 september 2022 uitspraak doet.
Het hof zal hier in de ontnemingszaak evenwel geen consequenties aan verbinden, omdat in de strafzaak reeds compensatie heeft plaatsgevonden.
Vaststelling van de betalingsverplichting
Het hof zal tevens de betrokkene de verplichting opleggen het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat aan de Staat te betalen.
Toepasselijk wettelijk voorschrift
Het hof heeft gelet op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, zoals dit rechtens geldt dan wel gold.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van €
594.192,67 (vijfhonderdvierennegentigduizend honderdtweeënnegentig euro en zevenenzestig cent).
Legt de betrokkene de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 594.192,67 (vijfhonderdvierennegentigduizend honderdtweeënnegentig euro en zevenenzestig cent).
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 1080 dagen.
Dit arrest is gewezen door mr. H.C. Plugge,
mr. F.P. Geelhoed en mr. L.J.M. Janssen, in bijzijn van de griffier mr. L. Knoop.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 9 september 2022.
mr. H.C. Plugge en mr. L. Knoop zijn buiten staat dit arrest te ondertekenen.

Voetnoten

1.Hof Den Haag, arrest d.d. 9 september 2020 inzake rolnummer