Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft, voor zover van belang, het volgende overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“
Beoordeling van het geschil
Bewijslast
5. Op de belastingplichtige, die zich beroept op een vermindering van de door hem op aangifte voldane Bpm, rust de plicht om feiten te stellen en, zo nodig, aannemelijk te maken die kunnen leiden tot een vermindering van de verschuldigde belasting (vgl. Hoge Raad 12 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:847 en Hoge Raad 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63). De bewijslast voor de belastingverminderende factoren rust dan ook op eiseres. Artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) verzet zich niet tegen deze bewijslastverdeling. 6. De rechtbank stelt voorop dat het eiseres vrij staat om in bezwaar of beroep de door haar bij de voldoening op aangifte gemaakte keuze voor de onderbouwing van de handelsinkoopwaarde te wijzigen, bijvoorbeeld door te switchen van een taxatierapport naar een koerslijst (vgl. Hoge Raad 18 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:421). Dat eiseres, naar verweerder heeft gesteld, ten tijde van het voldoen van de Bpm op aangifte reeds met de koerslijst bekend was, kan aan voormeld oordeel niet afdoen. 7. Gelet op het vorenstaande, volgt de rechtbank eiseres in haar stelling dat voor het bepalen van de handelsinkoopwaarde van de auto in onbeschadigde staat van de door eiseres overgelegde koerslijst mag worden uitgegaan. In dat geval is niet in geschil dat de handelsinkoopwaarde van de auto in onbeschadigde staat € 24.173 bedraagt. Tussen partijen is verder niet in geschil dat op de handelsinkoopwaarde van de auto in onbeschadigde staat een vermindering van 15% dient te worden toegepast wegens de markt- en de dealersituatie.
8. Eiseres heeft, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door verweerder, niet aannemelijk gemaakt dat in de koerslijst van Eurotaxglass’s uitsluitend btw-auto’s zijn verwerkt. Voor de door eiseres voorgestane vermindering van 5% wegens marge/btw is dan ook geen plaats.
9. Eiseres stelt dat het bedrag van € 4.500 (inclusief btw) aan reparatiekosten zoals die zijn vermeld in het taxatierapport volledig in mindering dient te worden gebracht op de handelsinkoopwaarde van de auto.
10. Eiseres, op wie de bewijslast rust, heeft, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door verweerder, niet aannemelijk gemaakt dat er sprake is van schade aan de auto die zou moeten leiden tot een waardevermindering van € 4.500. Uit de foto’s bij het taxatierapport kan, behoudens enkele krassen aan de rechterachterzijde van de auto, niet worden opgemaakt of, en zo ja, in hoeverre er sprake is van schade die de normale gebruikssporen overtreffen. Voor wat betreft de krassen aan de rechterachterzijde van de auto acht de rechtbank aannemelijk dat dit schade betreft die de normale gebruikssporen overtreffen. In de schadecalculatie is voor deze schade echter geen concrete post opgenomen. Gelet op de in de schadecalculatie opgenomen bedragen voor spuitwerkzaamheden en de post “zijwand repareren” schat de rechtbank de omvang van de schade van voormelde krassen in goede justitie op € 350 inclusief btw. Het vorenstaande brengt mee dat eiseres slechts een deel van de door haar gestelde schade, te weten € 350, aannemelijk heeft gemaakt.
11. Anders dan eiseres kennelijk stelt, volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 17 januari 2020, ECLI:NL:2020:63, niet dat in dit geval € 3.240 (72% van € 4.500) als schade in aanmerking kan worden genomen. In voormeld arrest ging het slechts om de vraag of 72% of 100% van de vastgestelde schade in aftrek kon worden gebracht. De omvang van de totale schade was daarbij, anders dan in het onderhavige geval, niet in geschil.
12. De rechtbank zal, met in achtneming van hetgeen hiervoor is overwogen, een bedrag van € 252 (72% van € 350) als schade in aanmerking nemen.
13. Uitgaande van de hiervoor vermelde vermindering van 15% en een bedrag aan schade van € 252 bedraagt de handelsinkoopwaarde van de auto € 20.295 (€ 24.173 x 85% -/- € 252) Als gevolg hiervan wijzigt het afschrijvingspercentage van 51,92%, zoals dit in de aangifte is gehanteerd, naar 48,81%:
historische nieuwprijs (incl. opties) € 41.580
af: handelsinkoopwaarde
€ 20.295 -/-
€ 21.285 :
€ 41.580
0,4881
100% x
48,81%
Dit afschrijvingspercentage leidt tot een verschuldigd bedrag aan Bpm van € 5.086 (€ 9.935 bruto Bpm -/- € 4.849 (€ 9.935 x 48,81%)). Nu op aangifte € 4.776 aan Bpm is voldaan, heeft eiseres geen recht op een teruggaaf van Bpm.
Rentevergoeding over teruggaaf
14. Aangezien eiseres niet teveel Bpm heeft betaald, behoeft de vraag of over een teruggaaf van Bpm rente moet worden vergoed geen behandeling.
15. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
16. De rechtbank ziet in al hetgeen eiseres heeft aangevoerd geen reden om prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de EU te stellen.
Vergoeding immateriële schade
17. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn (isv).
18. Het bezwaarschrift is door verweerder ontvangen op 31 maart 2017 en verweerder heeft uitspraak op bezwaar gedaan op 4 januari 2018. De uitspraak van de rechtbank is op 17 september 2021 gedaan. Dat is dus afgerond vier jaar en zes maanden na indiening van het bezwaarschrift. Bijzondere omstandigheden op grond waarvan de redelijke termijn verlengd zou moeten worden, zijn niet gesteld. De overschrijding van de redelijke termijn bedraagt dan afgerond twee jaar en zes maanden, zodat eiseres recht heeft op een isv van € 2.500 (vgl. Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252). Van de overschrijding van de redelijke termijn dient (afgerond) vier maanden aan de bezwaarfase te worden toegerekend. Een overschrijding van (afgerond) twee jaar en twee maanden dient aan de beroepsfase te worden toegerekend. Verweerder dient daarom van de isv van € 2.500 een bedrag van (afgerond) € 333 (4/30e deel van € 2.500) te vergoeden en de Minister (afgerond) € 2.167 (26/30e deel van € 2.500). 19. De rechtbank ziet in de overschrijding van de redelijke termijn aanleiding voor een proceskostenvergoeding voor de beroepsfase. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 534 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534 en een wegingsfactor van 0,5). De rechtbank heeft daarbij de wegingsfactor op 0,5 bepaald, omdat uitsluitend een proceskostenvergoeding wordt toegekend wegens de overschrijding van de redelijke termijn. Voor een integrale proceskostenvergoeding ziet de rechtbank geen aanleiding. Uit de gedingstukken en hetgeen eiseres heeft gesteld, valt naar het oordeel van de rechtbank niet op te maken dat verweerder zodanig ernstig onzorgvuldig heeft gehandeld dat daarin grond is gelegen om van de forfaitaire regeling voor de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand af te wijken. Van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit is dan ook niet gebleken.
20. Gelet op de overschrijding van de redelijke termijn dient tevens het door eiseres betaalde griffierecht van in totaal € 338 aan haar te worden vergoed. De stellingen van eiseres over de rechtmatigheid en de hoogte van het griffierecht, behoeven daarom geen behandeling meer. Nu voorts geen sprake is van een gegrondverklaring wegens belastingheffing in strijd met het Unierecht, behoeft ook de stelling van eiseres dat over het griffierecht rente moet worden vergoed geen behandeling.
21. De proceskostenvergoeding en het griffierecht dient voor de helft de worden vergoed door verweerder en voor de helft door de Minister.
22. Eiseres heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van rente ter zake van het griffierecht en de in het beroep toegekende proceskostenvergoeding. De rechtbank honoreert die aanspraak in zoverre dat recht bestaat op een vergoeding van wettelijke rente indien het griffierecht en/of de in de beroep toegekende proceskostenvergoeding en/of isv niet aan eiseres wordt uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak. Er is geen aanleiding om die rentevergoeding op een eerder moment in te laten gaan dan wel op een hogere rentevoet te stellen dan de wettelijke rente, ook niet op grond van het Unierecht.”