ECLI:NL:GHDHA:2022:3000

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
15 december 2022
Publicatiedatum
9 september 2024
Zaaknummer
BK-21/01010
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake BPM en proceskostenvergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag inzake de belasting voor personenauto’s en motorrijwielen (BPM) en de vergoeding van werkelijke proceskosten. Belanghebbende heeft op 20 februari 2017 een bedrag van € 4.776 aan BPM voldaan voor de registratie van een Honda CR-V. De Inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende tegen de aangifte ongegrond verklaard, waarna belanghebbende beroep heeft ingesteld bij de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, maar heeft wel een vergoeding voor immateriële schade en proceskosten toegewezen. Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld, waarbij zij onder andere stelt dat de bewijslast voor belastingverminderende factoren niet op haar zou moeten rusten. Het Hof oordeelt dat de bewijslast wel degelijk op belanghebbende rust en dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij te veel BPM heeft betaald. Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank, maar wijzigt de proceskostenvergoeding. Het Hof oordeelt dat de Rechtbank de proceskostenvergoeding te laag heeft vastgesteld en verhoogt deze. Tevens wordt het griffierecht voor het hoger beroep aan belanghebbende terugbetaald. De uitspraak van het Hof is op 15 december 2022 gedaan.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-21/01010

Uitspraak van 15 december 2022

in het geding tussen:

[belanghebbende] . te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: J.A. Cardol)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: [B] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 17 september 2021, nummer SGR 20/1279.

Procesverloop

1.1
Belanghebbende heeft op aangifte € 4.776 aan belasting voor personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) voldaan ter zake van de registratie van een Honda CR-V 2.0 Elegance (de auto) in het kentekenregister.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar belanghebbendes bezwaar tegen de aangifte ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Inspecteur beroep ingesteld bij de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. Ter zake is door die rechtbank een griffierecht geheven van € 338. De Rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft bij beslissing van 22 januari 2020 de zaak voor de verdere behandeling en de beslissing verwezen naar de Rechtbank. De beslissing van de Rechtbank luidt:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade toe;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade aan eiseres tot een bedrag van € 333;
- veroordeelt de Minister tot vergoeding van immateriële schade aan eiseres tot een bedrag van € 2.167;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 267;
- veroordeelt de Minister in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 267;
- draagt verweerder op van het betaalde griffierecht van € 338 aan eiseres € 169 te vergoeden;
- draagt de Minister op van het betaalde griffierecht van € 338 aan eiseres € 169 te vergoeden;
- bepaalt dat de termijn voor de vergoeding van de wettelijke rente gaat lopen vanaf vier weken na de datum van deze uitspraak.”
1.4.
Belanghebbende heeft hiertegen hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake is een griffierecht geheven van € 541. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Bij digitaal ingekomen brieven van 31 oktober 2022 en 8 november 2022 heeft belanghebbende pleitnota’s ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 10 november 2022, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op 20 februari 2017 op aangifte een bedrag van € 4.776 aan Bpm voldaan voor de registratie van de auto, afkomstig uit Duitsland, met als datum van eerste toelating 13 oktober 2015. Het volgens de aangifte verschuldigde bedrag aan Bpm heeft zij berekend aan de hand van een taxatierapport van [C] (het taxatierapport). In het taxatierapport is de handelsinkoopwaarde van de auto berekend op € 19.992, uitgaande van een handelsinkoopwaarde van de auto in onbeschadigde staat van € 24.492 en een bedrag aan schade van € 4.500, het totale bedrag aan gecalculeerde reparatiekosten.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover van belang, het volgende overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:

Beoordeling van het geschil
Bewijslast
5. Op de belastingplichtige, die zich beroept op een vermindering van de door hem op aangifte voldane Bpm, rust de plicht om feiten te stellen en, zo nodig, aannemelijk te maken die kunnen leiden tot een vermindering van de verschuldigde belasting (vgl. Hoge Raad 12 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:847 en Hoge Raad 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63). De bewijslast voor de belastingverminderende factoren rust dan ook op eiseres. Artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) verzet zich niet tegen deze bewijslastverdeling.
Koerslijst
6. De rechtbank stelt voorop dat het eiseres vrij staat om in bezwaar of beroep de door haar bij de voldoening op aangifte gemaakte keuze voor de onderbouwing van de handelsinkoopwaarde te wijzigen, bijvoorbeeld door te switchen van een taxatierapport naar een koerslijst (vgl. Hoge Raad 18 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:421). Dat eiseres, naar verweerder heeft gesteld, ten tijde van het voldoen van de Bpm op aangifte reeds met de koerslijst bekend was, kan aan voormeld oordeel niet afdoen.
7. Gelet op het vorenstaande, volgt de rechtbank eiseres in haar stelling dat voor het bepalen van de handelsinkoopwaarde van de auto in onbeschadigde staat van de door eiseres overgelegde koerslijst mag worden uitgegaan. In dat geval is niet in geschil dat de handelsinkoopwaarde van de auto in onbeschadigde staat € 24.173 bedraagt. Tussen partijen is verder niet in geschil dat op de handelsinkoopwaarde van de auto in onbeschadigde staat een vermindering van 15% dient te worden toegepast wegens de markt- en de dealersituatie.
8. Eiseres heeft, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door verweerder, niet aannemelijk gemaakt dat in de koerslijst van Eurotaxglass’s uitsluitend btw-auto’s zijn verwerkt. Voor de door eiseres voorgestane vermindering van 5% wegens marge/btw is dan ook geen plaats.
Schade
9. Eiseres stelt dat het bedrag van € 4.500 (inclusief btw) aan reparatiekosten zoals die zijn vermeld in het taxatierapport volledig in mindering dient te worden gebracht op de handelsinkoopwaarde van de auto.
10. Eiseres, op wie de bewijslast rust, heeft, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door verweerder, niet aannemelijk gemaakt dat er sprake is van schade aan de auto die zou moeten leiden tot een waardevermindering van € 4.500. Uit de foto’s bij het taxatierapport kan, behoudens enkele krassen aan de rechterachterzijde van de auto, niet worden opgemaakt of, en zo ja, in hoeverre er sprake is van schade die de normale gebruikssporen overtreffen. Voor wat betreft de krassen aan de rechterachterzijde van de auto acht de rechtbank aannemelijk dat dit schade betreft die de normale gebruikssporen overtreffen. In de schadecalculatie is voor deze schade echter geen concrete post opgenomen. Gelet op de in de schadecalculatie opgenomen bedragen voor spuitwerkzaamheden en de post “zijwand repareren” schat de rechtbank de omvang van de schade van voormelde krassen in goede justitie op € 350 inclusief btw. Het vorenstaande brengt mee dat eiseres slechts een deel van de door haar gestelde schade, te weten € 350, aannemelijk heeft gemaakt.
11. Anders dan eiseres kennelijk stelt, volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 17 januari 2020, ECLI:NL:2020:63, niet dat in dit geval € 3.240 (72% van € 4.500) als schade in aanmerking kan worden genomen. In voormeld arrest ging het slechts om de vraag of 72% of 100% van de vastgestelde schade in aftrek kon worden gebracht. De omvang van de totale schade was daarbij, anders dan in het onderhavige geval, niet in geschil.
12. De rechtbank zal, met in achtneming van hetgeen hiervoor is overwogen, een bedrag van € 252 (72% van € 350) als schade in aanmerking nemen.
Cijfermatige uitwerking
13. Uitgaande van de hiervoor vermelde vermindering van 15% en een bedrag aan schade van € 252 bedraagt de handelsinkoopwaarde van de auto € 20.295 (€ 24.173 x 85% -/- € 252) Als gevolg hiervan wijzigt het afschrijvingspercentage van 51,92%, zoals dit in de aangifte is gehanteerd, naar 48,81%:
historische nieuwprijs (incl. opties) € 41.580
af: handelsinkoopwaarde
€ 20.295 -/-
€ 21.285 :
€ 41.580
0,4881
100% x
48,81%
Dit afschrijvingspercentage leidt tot een verschuldigd bedrag aan Bpm van € 5.086 (€ 9.935 bruto Bpm -/- € 4.849 (€ 9.935 x 48,81%)). Nu op aangifte € 4.776 aan Bpm is voldaan, heeft eiseres geen recht op een teruggaaf van Bpm.
Rentevergoeding over teruggaaf
14. Aangezien eiseres niet teveel Bpm heeft betaald, behoeft de vraag of over een teruggaaf van Bpm rente moet worden vergoed geen behandeling.
Slotsom
15. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Prejudiciële vragen
16. De rechtbank ziet in al hetgeen eiseres heeft aangevoerd geen reden om prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de EU te stellen.
Vergoeding immateriële schade
17. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn (isv).
18. Het bezwaarschrift is door verweerder ontvangen op 31 maart 2017 en verweerder heeft uitspraak op bezwaar gedaan op 4 januari 2018. De uitspraak van de rechtbank is op 17 september 2021 gedaan. Dat is dus afgerond vier jaar en zes maanden na indiening van het bezwaarschrift. Bijzondere omstandigheden op grond waarvan de redelijke termijn verlengd zou moeten worden, zijn niet gesteld. De overschrijding van de redelijke termijn bedraagt dan afgerond twee jaar en zes maanden, zodat eiseres recht heeft op een isv van € 2.500 (vgl. Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252). Van de overschrijding van de redelijke termijn dient (afgerond) vier maanden aan de bezwaarfase te worden toegerekend. Een overschrijding van (afgerond) twee jaar en twee maanden dient aan de beroepsfase te worden toegerekend. Verweerder dient daarom van de isv van € 2.500 een bedrag van (afgerond) € 333 (4/30e deel van € 2.500) te vergoeden en de Minister (afgerond) € 2.167 (26/30e deel van € 2.500).
Proceskosten
19. De rechtbank ziet in de overschrijding van de redelijke termijn aanleiding voor een proceskostenvergoeding voor de beroepsfase. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 534 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534 en een wegingsfactor van 0,5). De rechtbank heeft daarbij de wegingsfactor op 0,5 bepaald, omdat uitsluitend een proceskostenvergoeding wordt toegekend wegens de overschrijding van de redelijke termijn. Voor een integrale proceskostenvergoeding ziet de rechtbank geen aanleiding. Uit de gedingstukken en hetgeen eiseres heeft gesteld, valt naar het oordeel van de rechtbank niet op te maken dat verweerder zodanig ernstig onzorgvuldig heeft gehandeld dat daarin grond is gelegen om van de forfaitaire regeling voor de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand af te wijken. Van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit is dan ook niet gebleken.
20. Gelet op de overschrijding van de redelijke termijn dient tevens het door eiseres betaalde griffierecht van in totaal € 338 aan haar te worden vergoed. De stellingen van eiseres over de rechtmatigheid en de hoogte van het griffierecht, behoeven daarom geen behandeling meer. Nu voorts geen sprake is van een gegrondverklaring wegens belastingheffing in strijd met het Unierecht, behoeft ook de stelling van eiseres dat over het griffierecht rente moet worden vergoed geen behandeling.
21. De proceskostenvergoeding en het griffierecht dient voor de helft de worden vergoed door verweerder en voor de helft door de Minister.
22. Eiseres heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van rente ter zake van het griffierecht en de in het beroep toegekende proceskostenvergoeding. De rechtbank honoreert die aanspraak in zoverre dat recht bestaat op een vergoeding van wettelijke rente indien het griffierecht en/of de in de beroep toegekende proceskostenvergoeding en/of isv niet aan eiseres wordt uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak. Er is geen aanleiding om die rentevergoeding op een eerder moment in te laten gaan dan wel op een hogere rentevoet te stellen dan de wettelijke rente, ook niet op grond van het Unierecht.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil zijn de antwoorden op diverse Unierechtelijke vraagstukken, op wie de bewijslast rust van eventuele belastingverminderende factoren, of de Bpm naar de juiste grondslagen is berekend, of de proceskostenvergoeding tot het juiste bedrag is berekend en of recht bestaat op vergoeding van de werkelijke proceskosten.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, vermindering van de Bpm en vergoeding van de werkelijke proceskosten, griffierechten en wettelijke rente over deze bedragen.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
Belanghebbende stelt dat artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) zich verzet tegen (enige) op haar rustende bewijslast ter zake van belastingverminderende factoren. De Rechtbank heeft ten onrechte met aan met misbruik van bevoegdheid, misbruik van recht en misbruik van de acte clair doctrine, kennelijk onrechtmatig en kennelijke onregelmatig tot stand gekomen rechtspraak van de Hoge Raad der Nederlanden voorrang gegeven.
5.2.
Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat de belastingplichtige die stelt recht te hebben op een vermindering van Bpm de daarvoor benodigde feiten moet stellen en bij betwisting aannemelijk moet maken. Anders dan belanghebbende betoogt, verzet artikel 110 VWEU zich naar het oordeel van het Hof niet tegen deze bewijslastverdeling. De belastingplichtige moet wel voldoende gelegenheid worden geboden het van hem verlangde bewijs te leveren (vgl. onder meer HR 17 januari 2020, nr. 18/03802, ECLI:NL:HR:2020:63, r.o. 2.3.3). Gesteld noch aannemelijk is geworden dat belanghebbende niet voldoende gelegenheid is geboden het van haar verlangde bewijs te leveren.
5.3.
Belanghebbende heeft de Bpm op aangifte voldaan, zodat op haar de last rust aannemelijk te maken dat dit door haarzelf vastgestelde bedrag te hoog is. Belanghebbende is hierin niet geslaagd. Het Hof ziet geen aanleiding de Bpm op een lager bedrag vast te stellen dan de Rechtbank heeft gedaan.
5.4.
Belanghebbende stelt voorts dat het Hof van Justitie van de EU exclusief bevoegd is om uitlegging te geven over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie, als bedoeld in artikel 267 VWEU. Dit standpunt van belanghebbende is juridisch niet juist en is praktisch onuitvoerbaar. Het Hof is gelet op de status van het Unierecht als autonome en hoogste rechtsorde en het beginsel van Unietrouw verplicht het nationale recht in situaties waarin het Unierecht van toepassing is zoveel mogelijk in overeenstemming met het Unierecht uit te leggen en de beginselen van het Unierecht te respecteren. Aan deze belangrijke uitgangspunten houdt het Hof zich. Over hetgeen belanghebbende over de vermeende onbevoegdheid van de Hoge Raad heeft opgemerkt, onthoudt het Hof zich van een oordeel. Dat is aan de Hoge Raad om te beoordelen.
Rentenadeel
5.5.
Het Hof is met de Rechtbank van oordeel dat belanghebbende niet te veel Bpm heeft betaald, zodat de vraag of over een teruggaaf van Bpm rente moet worden vergoed geen behandeling behoeft.
5.6.
Belanghebbende stelt verder dat de Rechtbank met betrekking tot de schending van de hoorplicht, het verschil in heffingsmodaliteiten en de schending van artikel 8:42 Awb en e.a. kennelijk onjuist heeft overwogen. Deze stelling mist feitelijke grondslag.
Immateriëleschadevergoeding
5.7.
Ter zake van het verzoek om vergoeding van immateriële schade heeft de Rechtbank naar het oordeel van het Hof op goede gronden een juiste beslissing genomen, die het Hof tot de zijne maakt.
Proceskosten
5.8.
Gelet op het arrest van het Hof van Justitie van de EU in de zaak DEB/Duitsland (HvJ 22 december 2010, zaak C‑279/09, na conclusie Mengozzi, ECLI:EU:C:2010:811) is het een acte éclairé dat, anders dan belanghebbende stelt, het Unierecht, in het bijzonder artikel 47 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie, niet enige plicht inhoudt om werkelijk gemaakte kosten van rechtsbijstand te vergoeden. Hierbij komt dat in fiscale zaken geen verplichte procesvertegenwoordiging bestaat en dat de gemachtigde van belanghebbende optreedt op basis van no cure, no pay.
5.9.
Het Hof ziet wel aanleiding voor een hogere vergoeding van de proceskosten aan de kant van belanghebbende in eerste aanleg. Het Hof zal voor de vergoeding van proceskosten in de beroepsfase alsnog het hogere tarief per punt toepassen. Voor vergoeding van de werkelijke kosten ziet het Hof geen aanleiding.
5.10.
Het Hof ziet geen reden voor het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de EU.
Conclusie
5.10.
Het hoger beroep is gegrond.
Proceskosten en griffierecht (in hoger beroep)
6.1.
Het Hof ziet aanleiding de Inspecteur en de Staat der Nederlanden, de minister van Rechtsbescherming (de Minister) te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten in beroep en hoger beroep. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, als volgt vast.
6.2.
Voor beroep worden de proceskosten vastgesteld op € 759 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting van de Rechtbank, met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak van 0,5). Het Hof past de factor licht toe, omdat de Inspecteur en de Minister slechts worden veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende omdat aan belanghebbende een vergoeding voor immateriële schade is toegekend. Deze proceskostenvergoeding dient voor de helft te worden vergoed door de Inspecteur en voor de helft door de Minister.
6.3.
Voor hoger beroep worden de kosten vastgesteld op € 759 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting van het Hof, met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak van 0,5). De enige reden dat het hoger beroep slaagt, is het toepassen door de Rechtbank van het te lage tarief per punt voor de proceskostenvergoeding in beroep. Daarbij komt dat de gemachtigde van belanghebbende naar het oordeel van het Hof verder manifest kansloze standpunten heeft ingenomen. Ook deze proceskostenvergoeding dient voor de helft te worden vergoed door de Inspecteur en voor de helft door de Minister.
6.4.
Het Hof zal bepalen dat de griffier het griffierecht van € 541 aan belanghebbende vergoedt.
6.5.
Het hoger beroep is gegrond.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, maar alleen voor zover deze betreft de beslissing omtrent de proceskosten;
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende voor het geding voor de Rechtbank tot een bedrag van € 379,50 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, te verhogen met wettelijke rente over de periode vanaf vier weken na verzending van de uitspraak van de Rechtbank tot aan de dag van voldoening van het deel dat nog niet is betaald;
  • veroordeelt de Minister in de proceskosten van belanghebbende voor het geding voor de Rechtbank tot een bedrag van € 379,50 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, te verhogen met wettelijke rente over de periode vanaf vier weken na verzending van de uitspraak van de Rechtbank tot aan de dag van voldoening van het deel dat nog niet is betaald;
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende voor het geding voor het Hof tot een bedrag van € 379,50 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, te verhogen met wettelijke rente over de periode vanaf vier weken na verzending van de uitspraak van het Hof tot aan de dag van voldoening;
  • veroordeelt de Minister in de proceskosten van belanghebbende voor het geding voor het Hof tot een bedrag van € 379,50 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, te verhogen met wettelijke rente over de periode vanaf vier weken na verzending van de uitspraak van het Hof tot aan de dag van voldoening;
  • bepaalt dat het voor het hoger beroep betaalde griffierecht van € 541 door de griffier aan belanghebbende wordt terugbetaald.
Deze uitspraak is vastgesteld door A. van Dongen, W.M.G. Visser en J.B.O. Bijl, in tegenwoordigheid van de griffier L. van den Bogerd. De beslissing is op 15 december 2022 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.