ECLI:NL:GHDHA:2022:455

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
14 maart 2022
Publicatiedatum
25 maart 2022
Zaaknummer
200.306.196/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van een verzoek tot schuldsanering in hoger beroep met betrekking tot goede trouw van de schuldenaar

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 14 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling door [appellante]. De rechtbank Rotterdam had eerder, op 28 januari 2022, het verzoek afgewezen, omdat niet aannemelijk was dat [appellante] te goeder trouw was ten aanzien van het ontstaan van haar schulden. Het hof heeft echter geoordeeld dat [appellante] te goeder trouw is geweest bij het ontstaan van haar huurachterstand, omdat deze niet of slechts in beperkte mate aan haar kan worden aangerekend. Het hof heeft daarbij rekening gehouden met de verklaring van een neuroloog die aangaf dat [appellante] lijdt aan een hersentumor, wat haar gedrag en financiële inzicht beïnvloedt. De beschermingsbewindvoerder bevestigde dat [appellante] geen begrip heeft van haar financiën en dat zij onder beschermingsbewind staat. Het hof heeft geconcludeerd dat [appellante] voldoende inspanningen heeft geleverd om haar schulden te voldoen en dat er geen reden is om aan te nemen dat zij niet zal voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit de schuldsaneringsregeling. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.306.196/01
Rekestnummer rechtbank : C/10/629990 FT EA 21/1534

arrest van 14 maart 2022

inzake

[appellante],

wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. E.B. van den Ouden te Oude-Tonge.

Het geding

Bij beroepschrift (met producties), ingekomen ter griffie van het hof op 3 februari 2022, heeft [appellante] hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 28 januari 2022, waarbij haar verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling is afgewezen. Zij verzoekt het hof het vonnis waarvan hoger beroep te vernietigen en haar alsnog toe te laten tot de schuldsaneringsregeling.
Het hof heeft kennisgenomen van het beroepschrift en van de daarbij overgelegde processtukken van de eerste aanleg, alsmede van het later overgelegde proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg en van de aanvullende producties, binnengekomen op 1 maart 2022.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 7 maart 2022, waarbij aanvankelijk alleen de advocaat van [appellante] en B. de Frel-Houthuizen, de beschermingsbewindvoerder van [appellante], zijn verschenen. [appellante] is, nadat de mondelinge behandeling was gesloten, alsnog verschenen. Het hof heeft de behandeling daarop heropend en haar in de gelegenheid gesteld om een toelichting te geven op het hoger beroep. Daarvan heeft zij gebruikgemaakt in aanwezigheid van haar advocaat en beschermingsbewindvoerder.

Beoordeling van het hoger beroep

1. [appellante] heeft op 9 december 2021 bij de rechtbank een verzoek ingediend tot toepassing van de schuldsaneringsregeling. Volgens de overgelegde verklaring ex artikel 285 lid 1 Faillissementswet (Fw) is sprake van een totale schuldenlast van € 37.377,46.
2. De rechtbank heeft het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling afgewezen op grond van haar oordeel dat niet aannemelijk is dat [appellante] ten aanzien van het ontstaan althans onbetaald laten van haar schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest (artikel 288 lid 1 aanhef en onder b Fw) en dat evenmin aannemelijk is dat zij zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven (artikel 288 lid 1 aanhef en onder c Fw). Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat recentelijk, waarschijnlijk op verzoek van [appellante], de uitbetaling van haar WIA-uitkering gedurende twee maanden op haar leefgeldrekening heeft plaatsgevonden in plaats van op de beheerrekening. [appellante] heeft met dat bedrag – niet noodzakelijke – uitgaven gedaan, waardoor een huurachterstand is ontstaan. Die schuld kan niet als te goeder trouw ontstaan worden beschouwd.
Daarnaast geeft [appellante] door haar handelwijze geen blijk van een saneringsgezinde houding.
3. De grieven van [appellante] hebben de strekking de zaak in volle omvang aan het hof voor te leggen. Ter zitting van het hof heeft [appellante] haar standpunt toegelicht.
4. Het hof dient te bezien of voldoende aannemelijk is geworden dat [appellante] ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van haar schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift tot toepassing van de schuldsaneringsregeling is ingediend te goeder trouw is geweest als bedoeld in artikel 288 lid 1 aanhef en onder b Fw. Die goede trouw is een gedragsmaatstaf waaraan de schuldenaar dient te voldoen. Bij de beoordeling daarvan kan de rechter rekening houden met alle omstandigheden, zoals de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt gemaakt kan worden dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten, het gedrag van de schuldenaar wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren en dergelijke.
5. Met inachtneming van dit criterium is het hof van oordeel dat voldoende aannemelijk is geworden dat de huurschuld van [appellante] te goeder trouw is ontstaan, omdat het ontstaan van die schuld haar niet of maar in beperkte mate kan worden aangerekend.
Het volgende is daartoe redengevend. [appellante] heeft – in hoger beroep – een verklaring overgelegd van dr. W. Taal, neuroloog bij het Erasmus MC, van 21 februari 2022, waarin is vermeld dat [appellante] een hersentumor heeft waardoor zij af en toe verward is, gedragsstoornissen heeft en haar handelen niet altijd goed kan overzien.
Ter zitting heeft de beschermingsbewindvoerder verklaard dat het beeld dat zij van [appellante] heeft overeenkomt met de door de neuroloog geschetste beperkingen van [appellante] en dat [appellante], die sinds 20 september 2019 onder beschermingsbewind staat, geen begrip heeft van haar financiën. De overgelegde verklaring van [naam], Senior Consultant Schuldhulpverlening bij de gemeente Goeree-Overflakkee, wijst daar ook op.
[appellante] heeft naar voren gebracht dat - toen het UWV haar (en niet haar beschermingsbewindvoerder) om een rekeningnummer vroeg om de toegekende WIA-uitkering op te storten - [appellante] het enige haar bekende rekeningnummer heeft doorgegeven, hetgeen het nummer van haar leefgeldrekening was, en dat zij zich vervolgens niet heeft gerealiseerd dat zij, als zij dat geld uitgaf, andere schuldeisers tekort deed. Gezien hetgeen is verklaard door dr. Taal en de beschermingsbewindvoerder over de beperkingen van [appellante] acht het hof die gang van zaken niet onaannemelijk. Het overweegt dat [appellante] er dan geen of slechts in geringe mate een verwijt van kan worden gemaakt dat de schulden niet zijn betaald. Daarmee is het naar het oordeel van het hof voldoende aannemelijk dat [appellante] bij het onbetaald laten van de huurschuld te goeder trouw is geweest. Wat de overige schulden betreft kan onder deze omstandigheden eveneens worden uitgegaan van goede trouw.
Daarnaast heeft te gelden dat, indien [appellante] niet te goeder trouw zou zijn geweest, er sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 288 lid 3 Fw. De WIA-uitkering wordt inmiddels weer op de beheerrekening gestort en [appellante] blijft onder beschermingsbewind staan. Nu zij zich, naar de beschermingsbewindvoerder heeft verklaard, geheel aan haar aanwijzingen houdt, heeft [appellante] zich verzekerd van voldoende hulpverlening.
6. Het hof moet eveneens bezien of voldoende aannemelijk is dat [appellante] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven (artikel 288 lid 1 aanhef en onder c Fw). Hetgeen hiervoor onder 5 is overwogen in aanmerking nemend, overweegt het hof dat hiervan sprake is. Voor de huurachterstand is een betalingsregeling getroffen en het beschermingsbewind verloopt goed ([appellante] komt de afspraken na), zodat er thans geen aanleiding bestaat om aan te nemen dat [appellante] geen saneringsgezinde houding heeft.
7. Het voorgaande brengt mee dat het bestreden vonnis dient te worden vernietigd.

De beslissing

Het hof:
- vernietigt het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 28 januari 2022;
- spreekt de toepassing van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [appellante] uit;
- verwijst de zaak naar voornoemde rechtbank ter uitvoering van de schuldsaneringsregeling.
Dit arrest is gewezen door mrs. P. Volker, J.M. van der Klooster en A.J. Swelheim, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 maart 2022 in aanwezigheid van de griffier.
Bij afwezigheid van mr. Volker, de voorzitter, ondertekend door mr. Van der Klooster