ECLI:NL:GHDHA:2023:1435

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
6 juli 2023
Publicatiedatum
28 juli 2023
Zaaknummer
BK-22/00615
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over vergoeding immateriële schade wegens overschrijding redelijke termijn in belastingzaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 6 juli 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen belanghebbende, een gebruiker van een woning, en de Heffingsambtenaar van de gemeente Den Haag. De zaak betreft de waardering van onroerende zaken en de vraag of belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaar- en beroepsfase. De Heffingsambtenaar had de waarde van de woning vastgesteld op € 120.000, maar het bezwaar van belanghebbende werd ongegrond verklaard. De Rechtbank Den Haag had op 27 mei 2022 uitspraak gedaan, waarbij werd vastgesteld dat de redelijke termijn met één dag was overschreden. Belanghebbende stelde in hoger beroep dat de Rechtbank ten onrechte geen schadevergoeding had toegekend voor deze overschrijding.

Het Hof oordeelde dat de overschrijding van de redelijke termijn inderdaad had plaatsgevonden en dat belanghebbende recht had op een schadevergoeding van € 500. Het Hof volgde het gezamenlijke standpunt van partijen dat de overschrijding van de termijn, hoewel gering, rechtvaardigde dat er een vergoeding werd toegekend. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd voor zover deze geen vergoeding van immateriële schade toekende en heeft de Heffingsambtenaar veroordeeld tot betaling van de schadevergoeding en de proceskosten van belanghebbende, die in totaal € 1.046,25 bedragen. Tevens dient de Heffingsambtenaar het griffierecht van € 185 aan belanghebbende te vergoeden.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
enkelvoudige kamer
nummer BK-22/00615

Uitspraak van 6 juli 2023

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: B. de Jong)
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Den Haag, de Heffingsambtenaar,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 27 mei 2022, nummer SGR 21/2490.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde op 1 januari 2019 (de waardepeildatum) van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] te [woonplaats] (de woning), voor het kalenderjaar 2020 vastgesteld op € 120.000 (de beschikking).
1.2.
De Heffingsambtenaar heeft het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het verzoek om een dwangsom afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Er is een griffierecht geheven van € 49. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Er is een griffierecht geheven van € 136. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van 21 juni 2023. De Heffingsambtenaar heeft deelgenomen aan de zitting via MS Teams, waarbij sprake was van een directe beeld- en geluidsverbinding met het Hof. Belanghebbende is, met bericht van verhindering en zonder verzoek om uitstel van de zitting, niet verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende is de gebruiker van de woning. De woning is een galerijflat met een gebruiksoppervlakte van ongeveer 50 m2 en gebouwd in 1975.
2.2.
De gemachtigde van belanghebbende heeft bij brief van 22 mei 2020, ontvangen door de Heffingsambtenaar op 27 mei 2020, bezwaar gemaakt tegen de beschikking.
2.3.
De Heffingsambtenaar heeft met dagtekening 23 februari 2021 uitspraak op bezwaar gedaan.
2.4.
De Rechtbank heeft op 27 mei 2022 uitspraak gedaan.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“10. Ter zitting heeft eiseres tevens verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens het overschrijden van de redelijke termijn. De redelijke termijn is aangevangen met de ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder, zijnde 27 mei 2020. Nu de rechtbank op 27 mei 2022 uitspraak doet, is de redelijke termijn met één dag overschreden. Gelet op de zeer geringe omvang van de overschrijding, volstaat de rechtbank met de constatering van het feit dat de redelijke termijn is overschreden.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil of belanghebbende recht heeft op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn ten aanzien van de bezwaar- en beroepsfase.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank voor zover die ziet op de vergoeding van immateriële schade en de beslissing over de proceskostenvergoeding, tot toekenning van een vergoeding van immateriële schade en tot toekenning van een proceskostenvergoeding.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert eveneens tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank voor zover die ziet op de vergoeding van immateriële schade en de beslissing over de proceskostenvergoeding, tot toekenning van een vergoeding van immateriële schade en tot toekenning van een proceskostenvergoeding.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
Belanghebbende betoogt in hoger beroep dat zij recht heeft op een vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn. Volgens belanghebbende heeft de Rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de redelijke termijn met één dag is overschreden en had zij niet kunnen volstaan met de constatering van het feit dat de redelijke termijn is overschreden. De Heffingsambtenaar stelt eveneens dat de redelijke termijn is overschreden en dat de Rechtbank ten onrechte geen vergoeding van immateriële schade heeft toegekend.
5.2.1.
Op grond van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad geldt als uitgangspunt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak in de bezwaar- en de beroepsfase niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat de termijn is aangevangen, uitspraak doet. De termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop de Heffingsambtenaar het bezwaarschrift ontvangt en eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet (HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140). Hierbij geldt dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag heeft genomen.
5.2.2.
Indien de redelijke termijn is overschreden, dient voor de schadevergoeding als uitgangspunt een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar waarmee die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond (HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140).
5.3.
De Heffingsambtenaar heeft het bezwaarschrift op 27 mei 2020 ontvangen en de Rechtbank heeft op 27 mei 2022 uitspraak gedaan. Dat betekent dat de redelijke termijn met één dag is overschreden. Het Hof sluit zich aan bij het gezamenlijke standpunt van partijen dat belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade en zal dienovereenkomstig beslissen dat belanghebbende recht heeft op een vergoeding van € 500. Deze schadevergoeding dient ten laste te komen van de Heffingsambtenaar, aangezien de termijnoverschrijding heeft plaatsgevonden in de bezwaarfase.
5.4.
Het hoger beroep is gegrond.

Proceskosten en griffierecht

6.1.1.
Er is aanleiding de Heffingsambtenaar te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten in beroep en in hoger beroep.
6.1.2.
Het Hof stelt de kosten voor het beroep wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand, conform artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 837: 1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting van de Rechtbank, een bedrag per punt van € 837 en een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak van 0,5 (HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660, BNB 2015/198, r.o. 2.3.2).
6.1.3.
Het Hof stelt de kosten voor het hoger beroep wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 209,25: 1 punt voor het hogerberoepschrift, een bedrag per punt van € 837 en een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak van 0,25. Het Hof gaat uit van een gewicht van de zaak van ‘zeer licht’ omdat sprake is van een beperkte omvang van het geschil en een geringe werkbelasting van de gemachtigde van belanghebbende (HR 23 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2293, BNB 2011/265 en HR 9 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1162, BNB 2022/128).
6.2.
Verder dient aan belanghebbende het voor de behandeling voor de Rechtbank gestorte griffierecht van € 49, alsmede het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 136 te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover zij geen vergoeding van immateriële schade heeft toegekend;
  • veroordeelt de Heffingsambtenaar tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn aan belanghebbende van € 500;
  • veroordeelt de Heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.046,25; en
  • bepaalt dat de Heffingsambtenaar aan belanghebbende het voor de Rechtbank en het Hof betaalde griffierecht van € 185 vergoedt.
Deze uitspraak is vastgesteld door I. Reijngoud, in tegenwoordigheid van de griffier N. Veenstra. De beslissing is op 6 juli 2023 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.