In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 6 juli 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen belanghebbende, een gebruiker van een woning, en de Heffingsambtenaar van de gemeente Den Haag. De zaak betreft de waardering van onroerende zaken en de vraag of belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaar- en beroepsfase. De Heffingsambtenaar had de waarde van de woning vastgesteld op € 120.000, maar het bezwaar van belanghebbende werd ongegrond verklaard. De Rechtbank Den Haag had op 27 mei 2022 uitspraak gedaan, waarbij werd vastgesteld dat de redelijke termijn met één dag was overschreden. Belanghebbende stelde in hoger beroep dat de Rechtbank ten onrechte geen schadevergoeding had toegekend voor deze overschrijding.
Het Hof oordeelde dat de overschrijding van de redelijke termijn inderdaad had plaatsgevonden en dat belanghebbende recht had op een schadevergoeding van € 500. Het Hof volgde het gezamenlijke standpunt van partijen dat de overschrijding van de termijn, hoewel gering, rechtvaardigde dat er een vergoeding werd toegekend. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd voor zover deze geen vergoeding van immateriële schade toekende en heeft de Heffingsambtenaar veroordeeld tot betaling van de schadevergoeding en de proceskosten van belanghebbende, die in totaal € 1.046,25 bedragen. Tevens dient de Heffingsambtenaar het griffierecht van € 185 aan belanghebbende te vergoeden.