ECLI:NL:GHDHA:2023:1440

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
19 juli 2023
Publicatiedatum
28 juli 2023
Zaaknummer
BK-22/01021
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over proceskostenvergoeding in belastingzaak met naheffingsaanslag parkeerbelasting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 5 september 2022, waarin de Rechtbank de uitspraak op bezwaar van de Heffingsambtenaar van de gemeente Delft heeft vernietigd. De belanghebbende had een naheffingsaanslag in de parkeerbelastingen ontvangen, die bestond uit € 1,00 aan parkeerbelasting en € 61,00 aan kosten van de naheffingsaanslag. De Heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar tegen de naheffingsaanslag niet-ontvankelijk, maar herzag deze uitspraak later en verklaarde het bezwaar ongegrond. De Rechtbank oordeelde dat de Heffingsambtenaar ten onrechte het bezwaar niet-ontvankelijk had verklaard en droeg de Heffingsambtenaar op om opnieuw uitspraak te doen op het bezwaar. De Rechtbank kende proceskosten toe aan de belanghebbende, maar de Heffingsambtenaar ging in hoger beroep tegen de hoogte van de toegewezen proceskostenvergoeding, specifiek de toegepaste wegingsfactor van 0,25 (zeer licht). Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en oordeelde dat de toegepaste wegingsfactor in overeenstemming was met de bewerkelijkheid en gecompliceerdheid van de zaak. Het Hof oordeelde dat de Rechtbank voldoende gemotiveerd had waarom de wegingsfactor niet hoger was vastgesteld. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de Rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
enkelvoudige kamer
nummer BK-22/01021

Uitspraak van 19 juli 2023

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: N.G.A. Voorbach)
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Delft, de Heffingsambtenaar,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 5 september 2022, nummer SGR 21/5885.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de parkeerbelastingen van de gemeente Delft opgelegd ten bedrage van € 62,00, bestaande uit € 1,00 aan parkeerbelasting en € 61,00 aan kosten van de naheffingsaanslag.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar van 24 augustus 2021 heeft de Heffingsambtenaar het bezwaar tegen de naheffingsaanslag niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
De Heffingsambtenaar heeft de uitspraak op bezwaar op 29 oktober 2021 herzien en het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar van 24 augustus 2021 beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 49. De Rechtbank heeft als volg beslist, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen de uitspraak op bezwaar van 24 augustus 2021 gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen de brief van 29 oktober 2021 niet-ontvankelijk;
- wijst de zaak terug naar verweerder om met inachtneming van deze uitspraak opnieuw uitspraak op bezwaar te doen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 94,88;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49 aan eiser te vergoeden.”
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 136. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. De Heffingsambtenaar heeft op 20 juni 2023 een betaalbewijs overgelegd van de door de Rechtbank toegekende vergoeding voor proceskosten en griffierecht.
1.6.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 21 juni 2023. De gemachtigde van belanghebbende en de Heffingsambtenaar hebben deelgenomen aan de zitting via MS Teams, waarbij sprake was van een directe beeld- en geluidsverbinding met het Hof. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Op 4 mei 2021 om 17.47 uur stond de auto van belanghebbende met kenteken [kenteken] (de auto) geparkeerd ter hoogte van de [straat] te [woonplaats] . Deze locatie is door burgemeester en wethouders van de gemeente Delft aangewezen als plaats waar alleen tegen betaling van parkeerbelasting of met een geldige parkeervergunning mag worden geparkeerd. Tijdens een controle op het genoemde tijdstip is door de parkeercontroleur geconstateerd dat voor de auto geen parkeerbelasting was voldaan en geen parkeervergunning was aangemeld. Naar aanleiding daarvan heeft de Heffingsambtenaar belanghebbende de naheffingsaanslag opgelegd.
2.2.
Bij uitspraak op bezwaar van 24 augustus 2021 heeft de Heffingsambtenaar het bezwaar tegen de naheffingsaanslag niet-ontvankelijk verklaard. Belanghebbende heeft hiertegen op 3 september 2021 beroep ingesteld bij de Rechtbank.
2.3.
De Heffingsambtenaar heeft de uitspraak op bezwaar op 29 oktober 2021 herzien en het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“4. Eiser heeft op 3 september 2021 beroep ingesteld tegen de uitspaak op bezwaar van 24 augustus 2021, waarbij het bezwaar van eiser tegen de opgelegde naheffingsaanslag niet-ontvankelijk is verklaard. Verweerder heeft de uitspraak op bezwaar op 29 oktober 2021 herzien, waarbij het bezwaar van eiser ongegrond is verklaard. Volgens de Hoge Raad is een tweede uitspraak op bezwaar, zonder tussenkomst van de rechter, niet aan te merken als een beslissing waartegen op grond van artikel 7:1, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) beroep kan worden ingesteld.[1] Voor zover het beroep van eiser tegen de herziene uitspraak op bezwaar van 29 oktober 2021 is gericht, is het beroep niet-ontvankelijk.
5. Verweerder heeft zich hangende het beroep in de herziene uitspraak op bezwaar op het standpunt gesteld dat het bezwaar van eiser ongegrond is. Of het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard is derhalve in beroep niet langer tussen partijen in geschil. Het beroep is in zoverre reeds gegrond.
6. Gelet op het feit dat verweerder zich niet langer op het standpunt stelt dat het bezwaar niet-ontvankelijk is, dient de mogelijkheid van finale beslechting van het geschil te worden onderzocht. Eiser heeft in bezwaar verzocht om te worden gehoord en in beroep de rechtbank verzocht om de zaak terug te wijzen. De rechtbank wijst de zaak daarom terug naar verweerder met de opdracht om eiser te horen en opnieuw uitspraak op bezwaar te doen.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. In artikel 3, eerste lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) is bepaald dat samenhangende zaken voor de toepassing van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit worden beschouwd als één zaak. Op grond van het tweede lid zijn samenhangende zaken door een of meer belanghebbenden gemaakte bezwaren of ingestelde beroepen, die door het bestuursorgaan of de bestuursrechter gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld, waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onder a, is verleend door dezelfde persoon dan wel door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn. Daarbij dient per fase van de procedure (bezwaar- dan wel beroepsfase) te worden beoordeeld of sprake is van samenhangende zaken.
8. Naast de onderhavige zaak, heeft de gemachtigde van eiser gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig beroep ingesteld tegen een aantal andere uitspraken op bezwaar, als gevolg waarvan in totaal zes zaken gelijktijdig ter zitting van 22 augustus 2022 zijn behandeld.[2] De rechtbank stelt vast dat deze zaken allemaal op hetzelfde onderwerp betrekking hebben. Ze zijn in beroep gezamenlijk en in samenhang met elkaar behandeld. De rechtbank merkt de zaken daarom aan als samenhangend. De rechtbank stelt de proceskosten op grond van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende bijstand vast op totaal € 569,25 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 0,25 voor het gewicht van de zaak en een factor 1,5 wegens samenhang). De rechtbank is uitgegaan van een wegingsfactor 0,25 omdat het een parkeerbelastingzaak betreft en de kostenvergoeding alleen wordt toegekend omdat het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard.[3] Aan deze zaak wordt 1/6e deel van de totale proceskosten van € 569,25 toegerekend, te weten € 94,88.
9. Overigens wijst de rechtbank er op dat het betaalde griffierecht van € 49 door verweerder aan eiser moet worden vergoed.
(…)
[1] Hoge Raad 20 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT1516.
[2] Het betreffen, naast de onderhavige zaak, de zaken met zaaknummers: SGR 21/5881, SGR 21/5882, SGR 21/5884, SGR 21/6225 en SGR 21/6226.
[3] Gerechtshof Den Haag 11 november 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:2131.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is de hoogte van de door de Rechtbank toegekende proceskostenvergoeding en meer specifiek de toegepaste wegingsfactor voor het gewicht van de zaak.
4.2.
Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze ziet op de vergoeding van de proceskosten, tot toekenning van een proceskostenvergoeding voor de beroepsfase en hogerberoepsfase met een wegingsfactor 0,5 en tot vergoeding van het griffierecht. Voorts verzoekt belanghebbende om toekenning van wettelijke rente over de vergoeding van het griffierecht en de proceskosten.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
De Rechtbank heeft bij het toekennen van de proceskostenvergoeding voor de beroepsmatig verleende rechtsbijstand het gewicht van de zaak als zeer licht (wegingsfactor 0,25) aangemerkt. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de Rechtbank ten onrechte deze wegingsfactor heeft toegepast, althans onvoldoende heeft gemotiveerd waarom niet de wegingsfactor licht (0,5) is toegepast. Belanghebbende voert daartoe aan dat op grond van het Richtsnoer Proceskostenvergoeding van de gerechtshoven voor parkeerbelastingzaken in de regel een wegingsfactor licht wordt gehanteerd. Dat het in de onderhavige zaak gaat om een niet-ontvankelijkverklaring is geen omstandigheid die een wegingsfactor zeer licht rechtvaardigt, aldus belanghebbende.
5.2.
De Heffingsambtenaar stelt zich op het standpunt dat een wegingsfactor zeer licht terecht is, omdat de zaak niet ingewikkeld is en een beperkt financieel belang heeft. De Heffingsambtenaar voert daartoe aan dat de gemachtigde van belanghebbende in het beroepschrift heeft volstaan met het indienen van een standaardtekst die hij regelmatig gebruikt in de andere zaken. Uit de herziene uitspraak op bezwaar van 29 oktober 2021 volgde daarnaast bovendien al dat belanghebbendes bezwaar ontvankelijk was, zodat dit voor de zitting bij de Rechtbank al vaststond, aldus de Heffingsambtenaar.
5.3.1.
Het Hof stelt voorop dat het Hof klachten over de in eerdere fasen toegekende vergoeding van (proces)kosten volledig toetst en niet marginaal. Deze toets betreft ook de beoordeling van de zwaarte van de zaak (HR 23 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2293, BNB 2011/265). Daarbij geldt dat de vaststelling van de factor zaakzwaarte berust op waarderingen van feitelijke aard (HR 9 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1162, BNB 2022/128).
5.3.2.
Het gewicht van een zaak wordt bepaald door het belang en de ingewikkeldheid van de zaak en de daarmee verband houdende werkbelasting van de rechtsbijstandverlener. Daarbij kan tevens acht worden geslagen op het – al dan niet in geld uit te drukken – belang dat met het aanwenden van het rechtsmiddel is gemoeid (HR 9 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1162, BNB 2022/128).
5.4.
In de onderhavige zaak stond al vóór de zitting bij de Rechtbank vast dat de Heffingsambtenaar belanghebbende in de uitspraak op bezwaar van 24 augustus 2021 ten onrechte niet-ontvankelijk had verklaard. Belanghebbende heeft de Rechtbank verzocht de zaak terug te wijzen naar de Heffingsambtenaar teneinde opnieuw – na een hoorgesprek – op het bezwaar te beslissen. Het geschil tussen partijen bij de Rechtbank was mitsdien beperkt tot een onderzoek naar de mogelijkheid van finale beslechting. Onder die omstandigheden is het Hof van oordeel dat de Rechtbank terecht met betrekking tot de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de beroepsprocedure een wegingsfactor van 0,25 (zeer licht) heeft gehanteerd. Deze wegingsfactor is in overeenstemming met de bewerkelijkheid en gecompliceerdheid van de zaak en de daarmee verband houdende werkbelasting van de gemachtigde. Het Hof ziet geen aanleiding om de uitspraak van de Rechtbank op grond van een motiveringsgebrek te vernietigen, reeds omdat de beslissing om een lagere wegingsfactor dan 1 toe te passen geen nadere motivering behoeft. [1] Overigens heeft de Rechtbank in de uitspraak een toereikende motivering gegeven.
5.5.
Gelet op het voorgaande is het hoger beroep ongegrond.

Proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door I. Reijngoud, in tegenwoordigheid van de griffier
M.G. Kastelein. De beslissing is op 19 juli 2023 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.HR 9 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1162, BNB 2022/128