ECLI:NL:GHDHA:2023:1443

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
1 juni 2023
Publicatiedatum
31 juli 2023
Zaaknummer
BK-22/00216
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing verzoek om medebelanghebbendebeschikkingen op basis van de Wet WOZ

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 1 juni 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van verzoeken om medebelanghebbendebeschikkingen door de Heffingsambtenaar van de Regionale Belasting Groep. De belanghebbende, een erfgenaam van de overleden heer [A], had verzocht om beschikkingen voor de belastingjaren 2019 en 2020 met betrekking tot onroerende zaken. De Heffingsambtenaar had deze verzoeken afgewezen, omdat de belanghebbende geen concreet belang had aangetoond. De Rechtbank Rotterdam had deze afwijzing bevestigd in een eerdere uitspraak op 21 januari 2022.

Tijdens de mondelinge behandeling op 21 april 2023 heeft de belanghebbende zijn standpunt toegelicht, waarbij hij zich beriep op eerdere uitspraken van de Hoge Raad en het belang van erfgenaamschap. Het Hof oordeelde dat de Heffingsambtenaar terecht had afgewezen, omdat de belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat hij recht had op de gevraagde beschikkingen. Het Hof benadrukte dat de belanghebbende, als erfgenaam, weliswaar een fiscaal belang had, maar dat er al reguliere beschikkingen waren afgegeven op naam van de erven van [A].

Het Hof concludeerde dat de afwijzing van de Heffingsambtenaar niet in strijd was met het fairplaybeginsel en dat de belanghebbende geen recht had op de gevraagde medebelanghebbendebeschikkingen. De uitspraak van de Rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep werd ongegrond verklaard. Er werd geen proceskostenveroordeling uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
enkelvoudige kamer
nummer BK-22/00216

Uitspraak van 1 juni 2023

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: A. Bakker)
en

de heffingsambtenaar van de Regionale Belasting Groep, de Heffingsambtenaar,

( […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam (de Rechtbank) van 21 januari 2022, nummer ROT 20/6679.

Procesverloop

1.1.1.
Belanghebbende heeft bij brief van 10 juni 2020 de Heffingsambtenaar verzocht hem ter zake van de onroerende zaken, plaatselijk bekend als [adres 1] te [woonplaats 1] , [adres 2] te [woonplaats 1] en [adres 3] te [woonplaats 2] (de onroerende zaken), een beschikking als bedoeld in artikel 28, lid 1, van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) te geven voor het belastingjaar 2019 (de medebelanghebbendebeschikking 2019).
1.1.2.
Belanghebbende heeft bij brief van 10 juni 2020 de Heffingsambtenaar verzocht hem ter zake van de onroerende zaken een beschikking als bedoeld in artikel 28, lid 1, Wet WOZ te geven voor het belastingjaar 2020 (de medebelanghebbendebeschikking 2020).
1.2.
Bij beschikking van 27 augustus 2020 (de beschikking) heeft de Heffingsambtenaar de onder 1.1.1 en 1.1.2 genoemde verzoeken afgewezen.
1.3.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Heffingsambtenaar het tegen de beschikking gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep is een griffierecht van € 48 geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht van € 136 geheven. De Heffingsambtenaar heeft een nader stuk, aangeduid als verweerschrift, ingediend, ingekomen bij het Hof op 13 juli 2022.
1.6.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 21 april 2023. Partijen hebben aan de zitting deelgenomen via MS Teams, waarbij sprake was van een rechtstreekse beeld- en geluidsverbinding met het Hof. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.1.
Op [overlijdensdatum] 2012 is de vader van belanghebbende, de heer [A] (erflater), overleden. De verklaring van erfrecht en executele vermeldt dat erflater bij zijn testament van 6 december 1991 zijn twee kinderen – belanghebbende en [B] – heeft benoemd tot zijn erfgenamen, tezamen en voor gelijke delen. De echtgenote van erflater, met wie erflater in gemeenschap van goederen was gehuwd, is in het testament benoemd tot executeur van de nalatenschap.
2.1.2.
Voor de onroerende zaken zijn op grond van het bepaalde in artikel 22 Wet WOZ ten aanzien van de belastingjaren 2019 en 2020 beschikkingen gegeven op naam van de erven van [A] .
2.2.
De uitspraak op bezwaar vermeldt onder meer het volgende:
“(…)
Hoorzitting 6 oktober 2020
In het kader van de behandeling van uw bezwaren bent u op 6 oktober 2020 telefonisch gehoord. Tijdens de hoorzitting hebt u wederom verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 20 oktober 2017. Verder gaf u aan dat u zeer goed over deze kwestie hebt nagedacht en dat u er dus zeker van bent dat de beschikkingen afgegeven moeten worden. De heffingsambtenaar mag niet van tevoren vragen naar het belang, aangezien de WOZ-waarde nog niet bekend is. De WOZ-waarde kan door de heffingsambtenaar lager of hoger worden vastgesteld dan de eerder voor het object afgegeven WOZ-beschikking.
U verwees ter ondersteuning van uw standpunt naar de volgende uitspraken: ECLI:NL:HR:2020:597: ECLI:NL:GHSHE:2020:311; ECLI:NL:HR:2015:1668.
(…)”

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“1. Artikel 28, eerste lid, van de Wet WOZ luidt als volgt.
Ten aanzien van degene die aannemelijk maakt belang te hebben bij de vastgestelde waarde van een onroerende zaak ingevolge de artikelen 22, eerste lid, 26, eerste lid, dan wel artikel 27, eerste lid, en aan wie niet op de voet van de artikelen 24, derde tot en met zesde en achtste lid, 26, vierde lid, dan wel 27, derde lid, de beschikking ter zake is toegezonden, neemt de in artikel 1, tweede lid, bedoelde gemeenteambtenaar binnen acht weken na een daartoe gedaan verzoek een voor bezwaar vatbare beschikking als bedoeld in artikel 22, eerste lid, artikel 26, eerste lid, dan wel artikel 27, eerste lid. Van een belang is sprake als het waardegegeven op grond van een wettelijk voorschrift wordt gebruikt, en de belanghebbende door dit gebruik in zijn individuele belang kan worden geraakt.
2. Verweerder handhaaft zijn afwijzing van het verzoek omdat eiser geen belang heeft gesteld bij het verkrijgen van deze beschikking(en).
Eiser van zijn kant stelt dat het enkele feit dat een verzoek wordt gedaan al als belang kan worden aangemerkt. Daarnaast is eiser erfgenaam en daarmee reeds belanghebbende. Verder beroept eiser zich op het arrest van de Hoge Raad van 20 oktober 2017 (ECLI:NL:HR:2017:2656), waaruit volgens hem blijkt dat het belang reeds volgt uit het opvragen van een beschikking.
3. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat uit artikel 28 van de Wet WOZ volgt dat een belanghebbende aannemelijk maakt welk belang hij heeft bij het afgeven van een WOZ-beschikking. Door eiser is geen concreet belang gesteld. Dat een belang zoals eiser stelt kan ontstaan als gevolg van een fiscaal aspect, een civiele aangelegenheid, of omdat de WOZ-waarde van diverse objecten bijvoorbeeld onderwerp van gesprek kan zijn bij een bank of verzekeraar maakt nog niet dat eiser daarmee ook daadwerkelijk een belang heeft gesteld.
Daarnaast ziet de rechtbank in het feit dat eiser erfgenaam is ook geen omstandigheid om een belang aan te nemen. Immers, uit de stukken blijkt dat een eventuele belang in verband met erfbelasting speelde in 2012 of 2013, terwijl het in deze procedure om de belastingjaren 2019 en 2020 gaat.
3.1.
De verwijzing van eiser naar voornoemd arrest van de Hoge Raad kan de rechtbank niet volgen omdat in die procedure om artikel 29 van de Wet WOZ en het procesbelang ging en niet op een situatie als bedoeld in artikel 28 van de Wet WOZ.
4. De grond van eiser dat verweerder handelt in strijd met het fair play-beginsel slaagt niet. Verweerder heeft in de bestreden besluit als samenvatting van wat tijdens de hoorzitting is gezegd opgenomen dat eiser heeft verklaard dat hij zeer goed over deze kwestie heeft nagedacht en dat hij er zeker van is dat de beschikkingen afgegeven moeten worden. Dat verweerder daarmee de gemachtigde van eiser in diskrediet zou brengen kan de rechtbank niet volgen. Wat betreft de grief van de gemachtigde van eiser dat tijdens de hoorzitting ook heeft gezegd hij zorgvuldig met dergelijke zaken omgaat en niet zomaar bezwaar indient en dat dit ten onrechte niet in het hoorverslag is opgenomen overweegt de rechtbank dat het verslag van de hoorzitting een zakelijke weergave is van wat er gezegd is.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of de Heffingsambtenaar de verzoeken om verstrekking van de medebelanghebbendebeschikkingen voor de belastingjaren 2019 en 2020 terecht heeft afgewezen. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en de Heffingsambtenaar bevestigend.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar, en tot afgifte van de verzochte medebelanghebbendebeschikkingen. Tevens verzoekt belanghebbende tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Medebelanghebbendebeschikkingen
5.1.1.
Belanghebbende stelt dat de Heffingsambtenaar medebelanghebbendebeschikkingen dient te nemen ter zake van de onroerende zaken. Belanghebbende voert daartoe aan dat reeds uit het verzoek volgt dat sprake is van een belang. Verder geeft het feit dat belanghebbende erfgenaam is en voor een deel eigenaar van de objecten, een voldoende belang aan, aldus belanghebbende. Belanghebbende verwijst daartoe naar HR 18 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1449, BNB 2020/156, HR 17 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:596, BNB 2020/87, HR 17 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:597 en Gerechtshof Den Haag 18 juli 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:3588.
5.1.2.
Het Hof oordeelt als volgt. Uit het bepaalde in artikel 28, lid 1, Wet WOZ volgt dat de Heffingsambtenaar op verzoek een medebelanghebbendebeschikking geeft, indien een belanghebbende aannemelijk maakt belang te hebben bij de vastgestelde waarde van een onroerende zaak ingevolge onder meer artikel 22 Wet WOZ en aan hem niet op grond van artikel 24, lid 3 tot en met lid 6 en lid 8, Wet WOZ een beschikking is toegezonden.
5.1.3.
Van een belang in de zin van artikel 28, lid 1, Wet WOZ is sprake als het waardegegeven op grond van een wettelijk voorschrift wordt gebruikt en de belanghebbende door dit gebruik in zijn individuele belang kan worden geraakt.
5.1.4.
Uit de door belanghebbende bij zijn verzoeken om afgifte van medebelanghebbendebeschikkingen meegezonden verklaring van erfrecht en executele, volgt dat belanghebbende tezamen met zijn zus, ieder voor de helft, erfgenaam is in de nalatenschap van erflater. Belanghebbende en zijn zus hebben de nalatenschap zuiver aanvaard, hetgeen meebrengt dat zij door erfopvolging onder algemene titel medegerechtigd zijn geworden tot de eigendom van de onroerende zaken. Belanghebbende heeft daarmee een fiscaal belang bij de waardebepaling van de onroerende zaken ingevolge artikel 22 Wet WOZ.
5.1.5.
Om recht te kunnen doen gelden op een medebelanghebbendebeschikking is naast het hebben van een belang vereist dat aan de belanghebbende niet reeds een reguliere beschikking is toegezonden. Ter zitting is komen vast te staan dat voor de onroerende zaken voor de belastingjaren 2019 en 2020 reguliere beschikkingen zijn genomen ten name van “de erven van [A] ”. Belanghebbende heeft mitsdien in zijn hoedanigheid van erfgenaam de mogelijkheid gehad om, tezamen met zijn zus, bezwaar en beroep tegen de in de (reguliere) beschikkingen opgenomen waardegegevens in te stellen.
5.1.6.
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat belanghebbende voor de jaren 2019 en 2020 geen recht heeft op medebelanghebbendebeschikkingen. De Heffingsambtenaar heeft het verzoek daartoe dus terecht afgewezen (vgl. Gerechtshof Den Haag 13 december 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:2759). Het beroep van belanghebbende op de arresten van de Hoge Raad van 17 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:596 en 597, leidt niet tot een ander oordeel. In deze arresten ging het om een situatie waarin aan een medegerechtigde tot een woning geen reguliere beschikking was gezonden, waardoor deze medegerechtigde geen bezwaar en beroep tegen het waardegegeven had kunnen instellen. Ook de verwijzing van belanghebbende naar de Memorie van Toelichting bij artikel 29 Wet WOZ kan belanghebbende niet baten, omdat het bepaalde in artikel 29 Wet WOZ geen licht werpt op de toepassing van artikel 28 Wet WOZ.
Fairplaybeginsel
5.2.
De enkele omstandigheid dat de onder 1.1.1 en 1.1.2 genoemde verzoeken zijn afgewezen, brengt niet met zich dat de Heffingsambtenaar in strijd met het fairplaybeginsel heeft gehandeld. De vermelding in de uitspraak op bezwaar dat de gemachtigde van belanghebbende tijdens de hoorzitting heeft verklaard dat hij zeer goed over deze kwestie heeft nagedacht en dat hij er zeker van is dat de beschikkingen afgegeven moeten worden, betreft een weergave van hetgeen tijdens de hoorzitting is besproken. Het Hof vermag niet in te zien dat de vermelding hiervan heeft geleid tot vooringenomenheid van de Heffingsambtenaar bij het nemen van de uitspraak op bezwaar. Voor zover belanghebbende stelt dat de Heffingsambtenaar heeft nagelaten om in de uitspraak op bezwaar op te nemen dat de gemachtigde van belanghebbende tijdens de hoorzitting ook heeft gezegd dat hij zorgvuldig met dergelijke zaken omgaat en niet zomaar bezwaar indient, overweegt het Hof dat het verslag van de hoorzitting geen volledige, maar een zakelijke weergave is van hetgeen tijdens de hoorzitting ter sprake is gekomen. Van een schending van het fairplaybeginsel is aldus geen sprake.
Slotsom
5.3.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

6. Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door I. Reijngoud, in tegenwoordigheid van de griffier T.S.K.L. Tjon. De beslissing is op 1 juni 2023 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.