In deze zaak gaat het om de aftrekbaarheid van zorgkosten die belanghebbende heeft gemaakt voor behandelingen door een heilpraktiker in Duitsland. Belanghebbende, geboren in 1950, heeft in 2018 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen ontvangen, waarbij hij een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 44.486 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 9.973 had. Hij heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag, specifiek tegen de afwijzing van de aftrek van zorgkosten voor behandelingen door de heilpraktiker. De Inspecteur heeft het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, maar de kosten voor de heilpraktiker zijn niet als aftrekbaar erkend.
De Rechtbank heeft in eerste aanleg geoordeeld dat de kosten voor de behandelingen door de heilpraktiker niet voor aftrek in aanmerking komen, omdat de heilpraktiker niet als arts wordt erkend en de behandelingen niet onder toezicht van een arts hebben plaatsgevonden. Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld, waarbij hij zich beroept op het gelijkheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel. Hij stelt dat andere patiënten wel aftrek hebben gekregen voor vergelijkbare behandelingen.
Het Gerechtshof Den Haag heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. Het Hof oordeelt dat de heilpraktiker niet voldoet aan de eisen voor aftrekbaarheid van zorgkosten zoals vastgelegd in de Wet inkomstenbelasting 2001. De wetgever heeft de keuze gemaakt om de heilpraktiker niet als paramedicus te beschouwen, en deze keuze is niet evident onredelijk. Het beroep op discriminatie en het vertrouwensbeginsel faalt eveneens, omdat de Inspecteur niet verplicht is om de Duitse wetgeving te volgen. Het verzoek om vergoeding van immateriële schade is afgewezen.