ECLI:NL:GHDHA:2023:2039

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
10 oktober 2023
Publicatiedatum
26 oktober 2023
Zaaknummer
22-002570-22.a
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot doodslag met beroep op noodweerexces verworpen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 10 oktober 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag. De verdachte, geboren in 1991 en thans gedetineerd, was eerder vrijgesproken van poging tot moord, maar veroordeeld tot 5 jaar gevangenisstraf voor poging tot doodslag. De zaak betreft een steekincident dat plaatsvond op 15 mei 2022 in 's-Gravenhage, waarbij de verdachte het slachtoffer met een mes in de hals stak. De verdachte heeft zich beroepen op noodweerexces, maar het hof heeft dit beroep verworpen. Het hof oordeelde dat de verdachte de confrontatie heeft gezocht en niet handelde uit noodweer. De verdachte werd schuldig bevonden aan poging tot doodslag en kreeg een gevangenisstraf van 48 maanden opgelegd, waarvan een deel voorwaardelijk. Daarnaast werd de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding van € 10.977,80 toegewezen, inclusief wettelijke rente. Het hof heeft de verdachte ook bijzondere voorwaarden opgelegd, waaronder een meldplicht bij de reclassering en een contactverbod met het slachtoffer.

Uitspraak

Rolnummer: 22-002570-22
Parketnummer: 09-122276-22
Datum uitspraak: 10 oktober 2023
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 31 augustus 2022 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991,
thans gedetineerd in [verblijfplaats]
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte van het impliciet primair tenlastegelegde (poging tot moord) vrijgesproken en ter zake van het impliciet subsidiair tenlastegelegde (poging tot doodslag) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren met aftrek van voorarrest. Voorts is beslist omtrent de vordering van de benadeelde partij en is een schadevergoedingsmaatregel opgelegd als nader in het vonnis omschreven.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 15 mei 2022 te 's-Gravenhage ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade van het leven te beroven, die [slachtoffer] met kracht met een mes althans een scherp puntig voorwerp in de nek/hals heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden bevestigd.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Vrijspraak
Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte impliciet primair – poging tot moord op [slachtoffer] - is tenlastegelegd, zodat de verdachte daarvan - overeenkomstig de vordering van de advocaat-generaal en het gelijkluidend standpunt van de verdediging - behoort te worden vrijgesproken.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het impliciet subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op
of omstreeks15 mei 2022 te 's-Gravenhage ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk
en al dan niet met voorbedachten radevan het leven te beroven, die [slachtoffer] met kracht met een mes
althans een scherp puntig voorwerpin de
nek/hals heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Nadere bewijsoverweging rond het bewezenverklaarde
Op 15 mei 2022 heeft de verdachte op straat de hem bekende aangever [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer]) met een mes in diens hals gestoken. De verdachte heeft dat bekend en het incident is op dit onderdeel bovendien op camerabeelden te zien. Niet op camerabeelden is te zien wat, kort daarvoor, aan dit incident is voorafgegaan tussen beiden.
[slachtoffer] heeft dit zo-even geschetste steekincident slechts ternauwernood overleefd. Hij heeft ter plaatse al zeer veel bloed verloren, dit spoot pulserend uit zijn hals. Een centraal bloedvat bleek door het mes te zijn doorboord. Zonder acuut (medisch) ingrijpen zou hij ter plaatse zijn doodgebloed. Veelzeggend in dit opzicht is dat één van de hulpverlenende verbalisanten tot in de operatiezaal druk moest blijven uitoefenen op de wond om deze zo goed als mogelijk te stelpen.
De verdachte heeft zich met zijn handelen schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag. Hij heeft hierbij, minst genomen, het voorwaardelijk opzet gehad op het overlijden van [slachtoffer]. Dat oordeel vloeit zonder meer voort uit de zojuist zeer kort geschetste uiterlijke verschijningsvorm van verdachtes handelen en deze duiding van verdachtes opzetvorm sluit bovendien aan bij het - gelijkluidend - standpunt van zowel de advocaat-generaal als de verdediging.
Voor wat betreft de motivering van het oordeel dat sprake is van (minst genomen) voorwaardelijk opzet sluit het hof zich voorts aan bij de overwegingen van de rechtbank dienaangaande (eerste alinea op pagina 3 van het vonnis) en neemt het hof die overwegingen hier over, met dien verstande dat het hof daaraan toevoegt dat de vaststelling dat de verdachte [slachtoffer] met kracht in zijn hals heeft gestoken ook is te baseren op de op pagina 147 van het einddossier beschreven bewegingen, waaronder in het bijzonder de eerst achterwaarts gerichte beweging van de verdachte kort voorafgaande aan het steken, die erop duidt dat de verdachte met kracht moet hebben uitgehaald richting de hals van [slachtoffer].
Tot slot merkt het hof nog op dat het hof niet is gebleken van contra-indicaties die aan het oordeel dat sprake is van voorwaardelijk opzet kunnen afdoen.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:

poging tot doodslag.

Strafbaarheid van de verdachte
Inleiding
Op 22 mei 2022 zijn er binnen een bestek van hooguit enkele minuten kort achter elkaar twee gewelds-confrontaties geweest tussen de verdachte en [slachtoffer].
De eerste geweldsconfrontatie is niet op camerabeelden vastgelegd, de tweede wel. Onbetwist is dat [slachtoffer] tijdens de eerste confrontatie de kaak van de verdachte (op twee plekken) heeft gebroken door hard met zijn hand in het gezicht van de verdachte te slaan.
Eveneens onbetwist is als gesteld dat de verdachte in een tweede confrontatie vervolgens met een mes [slachtoffer] in de hals heeft gestoken. Ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep heeft centraal gestaan of de verdachte zich hierbij met vrucht op noodweerexces kan beroepen.
Lezing verdachte
De verdachte heeft over de eerste confrontatie verklaard dat hij toevallig zijn vroegere jeugdvriend [slachtoffer] tegenkwam, vlakbij een supermarkt waar hij wat te drinken wilde halen. Dit gebeurde kort nadat (alleen) hij uit de auto was gestapt waar hij samen met zijn vriend [getuige 1] in zat. Na een korte woordenwisseling met [slachtoffer] werd [slachtoffer] – tijdens het eerste geweldsincident - opeens agressief en sloeg [slachtoffer] de verdachte uit het niets tegen zijn kaak, met de gebroken kaak van verdachte ten gevolge. De verdachte was door die kaakslag en in die eerste situatie - aldus de verdediging – door een “mengeling van emoties” getroffen en in “paniek” geraakt, terwijl ook sprake was van “opkomende adrenaline”, en heeft in die “hevige gemoedsbeweging” [slachtoffer] uiteindelijk – tijdens het tweede incident - met het mes gestoken.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft in aansluiting daarop bepleit dat aan de verdachte bij de tweede confrontatie een geslaagd beroep op noodweerexces toekomt en dat hij om die reden moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Op het moment dat de verdachte [slachtoffer] stak met het mes, deed hij dat als gevolg van een hevige gemoedsbeweging welke was veroorzaakt door [slachtoffer], die kort daarvoor bij de eerste geweldsconfrontatie de kaak van de verdachte had gebroken. Volgens de verdediging had [slachtoffer] bij de eerste confrontatie de rol van agressor; de verdachte werd “zonder duidelijke aanleiding” en min of meer uit het niets door hem aangevallen. De belangrijkste reden dat de verdachte [slachtoffer] stak, was – zo heeft de verdachte tegenover de politie, in eerste aanleg en in hoger beroep verklaard - om ervoor te zorgen dat [slachtoffer] “weg zou gaan”. Hij wilde [slachtoffer] “afschrikken” en er aldus voor zorgen dat hij, de verdachte, zichzelf in veiligheid zou kunnen brengen.
Standpunt openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft bevestiging van het vonnis van de rechtbank gevorderd, in welk vonnis het beroep op noodweerexces is verworpen.
Beoordeling
Van belang acht het hof het allereerst om te komen tot een vaststelling van de feitelijke toedracht van het eerste geweldsincident. De duiding van dat incident ligt immers ten grondslag aan het door de verdediging gevoerde verweer, dat ziet op het tweede incident.
[slachtoffer] heeft in zijn eerste verhoor op 17 mei 2022 bij de politie verklaard (p. 22 e.v.) dat hij de verdachte op straat tegenkwam en zag dat hij hem op stond te wachten. De verdachte riep hem, pakte zijn telefoon en ging dingen voorlezen. Hij zei dingen als "je komt bij mijn kinderen
in de buurt, je komt bij mijn vriendin in de buurt”. [slachtoffer] maakte hem duidelijk dat hij verdachte al ongeveer anderhalf jaar niet gezien had en dat zo wilde houden. Verdachte kwam daarop heel dicht bij [slachtoffer] staan, waarop [slachtoffer] hem van zich wegduwde, waarna hij zag dat verdachte een mes uit zijn broekzak haalde, en verdachte hoorde zeggen dat hij, verdachte, mensen waarvan [slachtoffer] hield en zijn familie kapot zou maken. [slachtoffer] heeft daarop met een vuistslag het gezicht van verdachte getroffen. Het mes van de verdachte viel vervolgens op de grond en [slachtoffer] is weggelopen, richting het water. Intussen was [getuige 1] aan komen lopen. Hij zei iets van: "Wat gebeurt er hier allemaal". [slachtoffer] liep terug – hij dacht dat het mes nog op de grond lag – en liet zich door [getuige 1] bij zijn arm pakken, waarna verdachte weer aan kwam lopen en hem kort daarna in zijn hals stak.
In zijn tweede verhoor bij de politie op 22 mei 2022 (p. 105) heeft [slachtoffer] voorts nog verklaard dat hij na de verbale bedreiging van zijn gezin door de verdachte zag dat de verdachte vervolgens zijn telefoon in zijn zak deed, zijn hand in zijn zak hield, weer dichterbij kwam en vervolgens het mes uit zijn rechterzak pakte, waarmee hij een zwaaiende beweging ter hoogte van de buik van [slachtoffer] heeft gemaakt. Om zichzelf te verdedigen, heeft [slachtoffer] de verdachte toen direct de klap op zijn kaak gegeven. Hij zag dat daarbij het mes uit de hand van de verdachte was gevallen. [slachtoffer] heeft vervolgens, toen verdachte het mes weer wilde pakken, het mes weggeschopt, en is weggelopen van de situatie.
Tijdens zijn verhoor ten overstaan van de raadsheer-commissaris heeft [slachtoffer] over het zwaaien met het mes door de verdachte nog aangevuld dat hij het mes op een millimeter kon ontwijken (randnummer 14).
Getuige [getuige 1] heeft bij de politie verklaard (p. 62 e.v.) dat hij de auto had neergezet om een jointje te draaien, dat hij zag dat verdachte uitstapte en hoorde dat hij zei: “Kom”. [getuige 1] vroeg hem toen: “Waarom moet ik komen dan”. Hij is uiteindelijk uit de auto gestapt en richting de twee partijen gelopen; hij wilde dat beide partijen het uit zouden praten. Uit de verklaringen van getuige [getuige 2] en getuige [getuige 3] kan worden opgemaakt dat zij zich vervolgens verplaatsten van de kruising richting de stoep, en uiteindelijk met z’n drieën op de stoep stonden, vanaf welk moment alles is vastgelegd op camerabeelden.
De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep de lezing van [slachtoffer] in die zin bevestigd, dat hij na het verlaten van de auto zijn telefoon in zijn handen had. De verdachte heeft voorts ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep verklaard dat het mes dat hij bij zich had, tijdens de schermutseling met aangever ten tijde van het eerste incident inderdaad op de grond is gevallen. Daarna heeft verdachte het mes van straat gepakt en dit weer in zijn broekzak gestopt, aldus de verdachte.
Voor de vaststelling van de feiten zijn voorts de camerabeelden van belang. De verdediging heeft desgevraagd de door de rechtbank in het vonnis (op pagina 4) weergegeven samenvatting van wat er op die beelden is te zien niet ter discussie gesteld.
Ter terechtzitting in hoger beroep zijn die beelden nogmaals getoond. Het gaat hierbij om de twee bestanden: “Steekincident horizontaal” en “Steekincident [straat]”. Grotendeels in navolging van de rechtbank stelt het hof dienaangaande het volgende vast.
Op de beelden is te zien – voor wat betreft het tweede geweldsincident - dat de verdachte en [getuige 1] tegenover [slachtoffer] staan. [slachtoffer] gebaart druk met zijn handen, alsof er een woordenwisseling plaatsvindt. [slachtoffer] begint dan langzaam achteruit te lopen, terwijl de verdachte en [getuige 1] op hem af komen lopen. Tijdens dit lopen haalt de verdachte zijn mes uit zijn broekzak. [slachtoffer] versnelt op dat moment zijn pas achteruit. De verdachte rent vervolgens met het mes in zijn hand op [slachtoffer] af.
[slachtoffer] stopt op dat moment met achteruit lopen, blijft staan, en maakt een trapbeweging in de richting van het onderlichaam van de hem heel snel naderende verdachte, gevolgd door een vuistslag richting het gezicht van de verdachte. Gelijktijdig met deze beweging van [slachtoffer] steekt de verdachte met het mes in de hals van [slachtoffer], waarna het bloed uit de wond op straat gutst.
Vaststelling feiten en overwegingen hof
Voor een geslaagd beroep op noodweerexces geldt dat de noodzaak tot verdediging tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke, aanranding heeft bestaan, maar dat daarbij als onmiddellijk gevolg van een hevige door die - wederrechtelijke - aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging de grenzen van de geboden verdediging zijn overschreden.
Het hof stelt op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep de volgende feiten en omstandigheden vast.
Uit de verklaringen van [slachtoffer] volgt dat hij van meet af aan heeft verklaard, en daarin consistent is geweest, dat het de verdachte is geweest die als agressor optrad tijdens het eerste incident. Het hof gaat bij het vaststellen van de feiten uit van de lezing van [slachtoffer], zoals hiervoor weergegeven, welke lezing het hof betrouwbaar en geloofwaardig acht.
De door en namens de verdachte aan het verweer ten grondslag gelegde feitelijke toedracht acht het hof niet aannemelijk geworden.
Het hof overweegt daartoe als volgt.
Hetgeen [slachtoffer] heeft verklaard over de provocaties van de verdachte jegens diens familieleden naar aanleiding van klaarblijkelijk informatie uit de telefoon van de verdachte, wordt bevestigd door ander bewijsmateriaal.
Op de eerste plaats door de verklaring van de verdachte dat hij zijn telefoon in handen had bij het uitstappen uit de auto.
Voorts worden de provocaties bevestigd door getuige [getuige 1]. [getuige 1] heeft vlak na het incident op 15 mei 2022 bij de politie verklaard (p. 65) dat [slachtoffer] en de verdachte al ruzie hadden op het moment dat hij erbij kwam, en dat hij, [getuige 1], op dat moment al van [slachtoffer] hoorde dat verdachte – het hof begrijpt: bij het eerste incident - zijn familie had bedreigd. Weliswaar is de bron van deze verklaring dezelfde (te weten aangever [slachtoffer]), maar dat [slachtoffer] een en ander in de hectiek van kort na het eerste geweldsincident al meteen tegen [getuige 1] heeft gezegd, acht het hof veelzeggend.
Daarnaast vindt een essentieel onderdeel van de verklaring van [slachtoffer] bevestiging in de eigen verklaring van de verdachte rond de aanwezigheid van het mes van de verdachte ten tijde van het eerste geweldsincident.
De verdachte heeft hierover weliswaar ook nog verklaard dat dit mes tijdens het incident waarschijnlijk uit zijn broekzak moet zijn gevallen, maar dit argument heeft de verdediging niet nader met feiten of omstandigheden onderbouwd, noch vindt dit steun in enig ander bewijsmateriaal in het dossier. Een redelijke en veel meer voor de hand liggende verklaring is dat verdachte dit mes zelf uit zijn broekzak heeft gepakt, zoals door [slachtoffer] van meet af aan is verklaard, en dat dat mes vervolgens uit de hand van de verdachte is gevallen toen hij door [slachtoffer] werd geslagen.
De stelling van de verdachte dat het mes vanuit zijn broekzak op straat is terechtgekomen stelt het hof dan ook als ongeloofwaardig terzijde.
Over de geloofwaardigheid van de lezing van de verdachte overweegt het hof verder nog als volgt.
De verdachte heeft gesteld dat de belangrijkste reden om uit te halen naar [slachtoffer] erin bestond om [slachtoffer] af te schrikken en weg te laten gaan en er zo voor te zorgen dat hij, verdachte, zich in veiligheid zou kunnen brengen. Deze gedachte is mede ten grondslag gelegd aan het namens hem gevoerde beroep op noodweerexces. Ook in zoverre acht het hof de stellingen van de verdachte echter niet geloofwaardig. Bij het bekijken van de beelden komt immers evident naar voren dat, nadat [slachtoffer] langzaam en vervolgens steeds sneller achteruitloopt ten einde zich van verdachte te verwijderen, de verdachte niet de benen heeft genomen, noch is blijven staan, om [slachtoffer] letterlijk afstand van hem te laten nemen – zoals door hem ter terechtzitting in eerste aanleg ook desgevraagd is erkend - maar er klaarblijkelijk doelbewust voor heeft gekozen (weer) de confrontatie met hem aan te gaan.
Tot slot overweegt het hof nog dat het gegeven dat [slachtoffer] niet al tijdens zijn eerste verklaring heeft gesproken over het zwaaien met het mes door verdachte (waarover hij wel tijdens zijn enkele dagen later afgelegde verklaring en bij de raadsheer-commissaris heeft verklaard), niet maakt dat het hof twijfelt aan de waarheidsgetrouwheid van dat deel van de (latere) verklaringen van [slachtoffer].
De eerste verklaring van [slachtoffer] is door hem in het ziekenhuis afgelegd, nota bene slechts twee dagen na een geweldsincident waarbij hij levensgevaarlijk gewond is geraakt en waarbij duidelijk sprake is van een relatief kort verhoor, zeker ook vergeleken met het vijf dagen daarna op het politiebureau afgenomen verhoor. Dat [slachtoffer] tijdens het eerste verhoor niet volledig is geweest over wat er op 15 mei 2022 is gebeurd is alleszins voorstelbaar.
Uitgaande van de door [slachtoffer] gegeven lezing van de feiten is het hof van oordeel dat – anders dan de verdediging heeft betoogd – het niet zo is dat [slachtoffer] de agressor is geweest. Het is juist de verdachte geweest die zich deze rol heeft aangemeten. De gebroken kaak die verdachte tijdens het eerste geweldsincident heeft opgelopen is dan ook niet veroorzaakt door een wederrechtelijke aanval van [slachtoffer] jegens de verdachte, de kaakslag was juist geboden ter verdediging van [slachtoffer] tegen de bedreigingen en aanval met een mes door verdachte, nu die met het mes richting de buik van [slachtoffer] zwaaide.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de verdachte - tot tweemaal toe - de confrontatie heeft gezocht met [slachtoffer] en dat de gedragingen van de verdachte eveneens tot tweemaal toe dienen te worden aangemerkt als aanvallend en niet als verdedigend. Nu de gedragingen van de verdachte noch op grond van diens bedoelingen, noch op grond van de uiterlijke verschijningsvorm van zijn gedragingen kunnen worden aangemerkt als verdedigend, maar - naar de kern bezien - als aanvallend moeten worden gezien, te weten gericht op een confrontatie komt de verdachte geen geslaagd beroep op noodweer toe, en daarmee ook niet op noodweerexces.
Naar het oordeel van het hof moet zelfs worden geconcludeerd dat [slachtoffer] niet alleen bij de tweede, maar ook bij de eerste confrontatie zelf handelde uit noodweer, te weten ter noodzakelijke verdediging van zijn lijf tegen de ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding daarvan door de verdachte. Voor zover dus al het bewezen verklaarde handelen van de verdachte (mede) een reactie zou zijn geweest op het handelen van [slachtoffer] tijdens de eerste confrontatie, is naar het oordeel van het hof sprake van een situatie waarin de verdachte reageerde op het handelen van iemand die zelf in noodweer handelde als reactie op een daarvóór gepleegde aanranding door de verdachte. Een (geslaagd) beroep op noodweerexces is dan uitgesloten, aangezien het handelen van [slachtoffer] in die situatie niet als ‘wederrechtelijk’ kan worden beschouwd.
Nu gelet op het bovenstaande op geen moment van een noodweersituatie sprake is geweest voor de verdachte, komt de verdachte een geslaagd beroep op noodweerexces niet toe. Het beroep daarop wordt dan ook verworpen.
Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag.
Hij heeft het slachtoffer op klaarlichte dag op straat met een mes in zijn hals gestoken, waarbij hij een
centraal bloedvat heeft geraakt. Vervolgens heeft de verdachte het slachtoffer hevig bloedend achtergelaten op straat. Slechts dankzij het adequate handelen van omstanders en hulpverleners heeft het slachtoffer
het ternauwernood overleefd. Het hof rekent dit de verdachte zwaar aan.
Het slachtoffer zal levenslang afhankelijk zijn van antistollingsmedicijnen en zal naar verwachting blijvend geconfronteerd worden met een groot ontsierend litteken in zijn hals. Ook is hij beperkt in de uitoefening van bepaalde beroepen en sporten.
Met zijn handelen heeft de verdachte een grove inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer.
Meerdere personen zijn geconfronteerd met de directe gevolgen van het steekincident. Het handelen van de verdachte zal naar mag worden aangenomen bij hen gevoelens van angst en onveiligheid hebben veroorzaakt.
Daarnaast brengt een feit als het onderhavige gevoelens van angst en onveiligheid in de samenleving teweeg.
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d.
12 september 2023, waaruit blijkt dat de verdachte als volwassene niet eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van een soortgelijk strafbaar feit.
Voorts heeft het hof kennisgenomen van een reclasserings-advies betreffende de verdachte gedateerd 8 augustus 2022. De reclassering schat het recidiverisico in als matig en adviseert bij veroordeling een (deels) voorwaardelijke straf met als bijzondere voorwaarden een
meldplicht bij reclassering en een ambulante behandel-verplichting.
Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat een grotendeels onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt.
Het hof zal aan het voorwaardelijk gedeelte van de op te leggen gevangenisstraf na te noemen bijzondere voorwaarden verbinden.
Daarnaast ziet het hof aanleiding om een contactverbod met het slachtoffer als bijzondere voorwaarde op te leggen.
Het komt het hof raadzaam voor de duur van de proeftijd te bepalen op drie jaren.
Opmerking verdient dat het hof heeft gekozen voor een - in vergelijking met de door de rechtbank opgelegde straf – gevangenisstraf van kortere duur omdat daardoor de mogelijkheid bestaat om een voorwaardelijke strafdeel met daaraan de genoemde bijzondere voorwaarden op te leggen. Het hof realiseert zich dat de verdachte door de thans op te leggen straf naar alle waarschijnlijkheid een langer onvoorwaardelijk strafdeel zal moeten uitzitten, maar is van oordeel dat dat zonder meer wordt gerechtvaardigd door de ernst van het bewezen verklaarde feit. Omdat de verdachte zelf de confrontatie heeft opgezocht en het slachtoffer heeft aangevallen met een mes, houdt het hof bij de strafoplegging geen rekening met het door de verdachte opgelopen letsel.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Vordering tot schadevergoeding
In het onderhavige strafproces heeft [slachtoffer] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte tenlastegelegde, tot een bedrag van € 10.977,80.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag van € 10.977,80.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Namens de verdachte is aangevoerd dat de benadeelde partij in zijn vordering niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat een beoordeling ervan een onevenredige belasting van dit strafgeding zal opleveren.
Gewezen wordt hierbij op het leerstuk van medeschuld: de benadeelde partij heeft immers - vlak voor het bewezen verklaarde feit - de kaak van de verdachte gebroken, aldus de verdediging.
Het hof is - anders dan de verdediging - van oordeel dat er geen sprake is geweest van medeschuld aan de kant van de benadeelde partij. Kortheidshalve wordt verwezen naar hetgeen hiervoor is overwogen bij de verwerping van het beroep op noodweerexces. In de kern komt het erop neer dat de benadeelde partij gerechtigd was zich te verdedigen jegens een aanval van de verdachte.
De benadeelde partij zal worden ontvangen in zijn vordering tot schadevergoeding.
De hoogte van de opgevoerde schadeposten is door de verdediging niet betwist.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij voldoende aangetoond dat de gestelde materiële schade is geleden en dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 15 mei 2022 tot aan de dag der algehele voldoening.
Het hof is voorts van oordeel dat aannemelijk is geworden dat de benadeelde partij immateriële schade heeft geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde. De vordering ter zake van geleden immateriële schade leent zich - naar maatstaven van billijkheid - voor toewijzing tot het gevorderde bedrag, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 15 mei 2022 tot aan de dag der algehele voldoening.
Voor wat de betreft de hoogte van de schade heeft het hof alle omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de aansprakelijkheid en de ernst van het aan de verdachte te maken verwijt, alsmede hetgeen ter onderbouwing van de vordering en de leeftijd van het slachtoffer in acht genomen. Voorts heeft het hof gelet op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend.
Gelet op het voorgaande dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer
[slachtoffer]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van
€ 10.977,80 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer
[slachtoffer].
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 45 en 287 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het impliciet primair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het impliciet subsidiair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het impliciet subsidiair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
48 (achtenveertig) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
6 (zes) maandenniet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
3 (drie) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de verdachte gedurende de proeftijd van
3 ( drie) jaren ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden of geen medewerking heeft verleend aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclasseringsinstelling zo vaak en zolang als de reclasseringsinstelling dit noodzakelijk acht daaronder begrepen, dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarden niet heeft nageleefd.

Stelt als bijzondere voorwaarden:

- dat de veroordeelde zich meldt bij Reclassering Nederland op het adres Bezuidenhoutseweg 179 te Den Haag. De veroordeelde blijft zich melden op afspraken met de reclassering, zo vaak en zolang de reclassering dat nodig vindt;
- dat de veroordeelde zich voor zijn agressie en/of impulsieve gedrag laat behandelen door De Waag of een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering. De behandeling start bij het ingaan van het voorwaardelijk strafdeel in de onderhavige strafzaak. De behandeling duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. De veroordeelde houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling;
- dat het de veroordeelde gedurende de volledige proeftijd verboden is contact te leggen of te laten leggen (direct of indirect) met de heer [slachtoffer], geboren op [geboortedatum slachtoffer] 1991 te [geboorteplaats slachtoffer].
Geeft opdracht aan de reclassering tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarden en de verdachte ten behoeve daarvan te begeleiden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 10.977,80 (tienduizend negenhonderdzevenenzeventig euro en tachtig cent) bestaande uit € 2.269,80 (tweeduizend tweehonderdnegenenzestig euro en tachtig cent) materiële schade en € 8.708,00 (achtduizend zevenhonderdacht euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte voorts de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[slachtoffer], ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 10.977,80 (tienduizend negenhonderdzevenenzeventig euro en tachtig cent) bestaande uit € 2.269,80 (tweeduizend tweehonderdnegenenzestig euro en tachtig cent) materiële schade en € 8.708,00 (achtduizend zevenhonderdacht euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.

Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste

89 (negenentachtig) dagen.

Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op
15 mei 2022.
Dit arrest is gewezen door mr. B.P. de Boer, mr. A.S.I. van Delden en mr. F.W. van Lottum, in bijzijn van de griffier A. van der Schalk.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 10 oktober 2023.
Mr. B.P. de Boer is buiten staat dit arrest te ondertekenen.