ECLI:NL:GHDHA:2023:2117

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
14 november 2023
Publicatiedatum
6 november 2023
Zaaknummer
200.326.239/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vraag of in voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd in mindering strekt op een in een andere zaak opgelegde gevangenisstraf

In deze zaak heeft [appellant] in hoger beroep beroep aangetekend tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin zijn vorderingen werden afgewezen. [appellant] was veroordeeld tot een gevangenisstraf van dertien maanden en stelde dat de dagen die hij in voorlopige hechtenis had doorgebracht, in mindering moesten worden gebracht op zijn gevangenisstraf. Het hof oordeelt dat de wet slechts beperkte mogelijkheden biedt voor de strafrechter om een dergelijke korting toe te passen en dat het hof als burgerlijke rechter deze uitspraak moet respecteren. Het hof bekrachtigt de uitspraak van de rechtbank en wijst de vordering van [appellant] af, omdat er geen wettelijke basis is voor compensatie van voorlopige hechtenis in andere zaken. Het hof concludeert dat de grief van [appellant] faalt en dat hij als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het geding in hoger beroep wordt veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Team Handel
Zaaknummer hof : 200.326.239/01
Zaaknummer rechtbank : C/09/637893 / HA ZA 22-935
Arrest van 14 november 2023
in de zaak van
[appellant],
wonend in [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. G.W. Boogaard in Leerdam,
tegen
de Staat der Nederlanden,
zetelend in Den Haag,
verweerder in hoger beroep,
advocaat: mr. C.M. Bitter in Den Haag.
Het hof zal partijen hierna noemen [appellant] en de Staat.

1.De zaak in het kort

1.1
[appellant] is door de strafrechter veroordeeld tot een gevangenisstraf van dertien maanden. [appellant] meent dat op die straf in mindering komen de dagen die hij, in het verleden en in andere zaken, in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. Hij wil dat het hof bepaalt dat zijn gevangenisstraf daarmee wordt bekort.
1.2
Het hof is het niet met [appellant] eens en geeft hem ongelijk. De wet kent slechts beperkte mogelijkheden voor de strafrechter om een dergelijke korting toe te passen. Het hof als burgerlijke rechter kan dat niet doen en moet de uitspraak van de strafrechter respecteren.

2.De procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit de volgende stukken:
- de dagvaarding van 11 april 2023, waarmee [appellant] in hoger beroep is gekomen van de mondelinge uitspraak van de rechtbank Den Haag van 29 maart 2023 (vastgelegd in het proces-verbaal van dezelfde datum);
- de memorie van grieven van [appellant];
-de memorie van antwoord van de Staat.

3.Feitelijke achtergrond

3.1
[appellant], thans 83 jaar oud, is bij arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 29 mei 2019 veroordeeld tot een gevangenisstraf van 15 maanden (met aftrek van drie dagen inverzekeringstelling) vanwege witwassen en valsheid in geschrift. In het tegen dit arrest door [appellant] ingestelde cassatieberoep heeft de Hoge Raad de opgelegde gevangenisstraf verminderd tot 13 maanden maar het arrest van het hof ’s-Hertogenbosch verder in stand gelaten.
3.2
[appellant] heeft een gratieverzoek ingediend. Dit gratieverzoek is met Koninklijke machtiging door de Minister voor Rechtsbescherming bij besluit van 11 november 2022 afgewezen.
3.3
Op 7 september 2022 heeft [appellant] een klacht bij het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) ingediend. [appellant] is van mening dat in zijn strafzaak art. 6 EVRM is geschonden. Op deze klacht is, voor zover het hof weet, nog niet beslist.
3.4
[appellant] is opgeroepen om zich op 3 april 2023 te melden bij de Penitentiaire Inrichting Nieuwegein om de hem opgelegde gevangenisstraf te ondergaan. Deze datum is in overleg tussen [appellant] en de Staat uitgesteld tot 12 mei 2023 in afwachting van de uitspraak van de rechtbank in de onderhavige zaak.
3.5
[appellant] stelt dat hij in het verleden drie keer bij wijze van voorarrest gedetineerd is geweest zonder dat een gevangenisstraf of maatregel is opgelegd en zonder dat hij hiervoor enige vorm van compensatie heeft ontvangen. Het zou in totaal gaan om 368 dagen.
3.6
Met betrekking tot één van de periodes van voorlopige hechtenis heeft [appellant] een verzoekschrift op grond van art. 89 (en 591a) van het Wetboek van Strafvordering (Sv) ingediend. [appellant] is bij beschikking van de (toenmalige) arrondissementsrechtbank Utrecht van 8 juli 2000 in dit verzoek niet-ontvankelijk verklaard, omdat het verzoek niet binnen de wettelijk voorgeschreven termijn was ingediend. [1]
3.7
[appellant] is van mening dat de 368 dagen die hij in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht in mindering moeten worden gebracht op de hem in 2019 opgelegde gevangenisstraf van (thans nog) 13 maanden (met aftrek van drie dagen inverzekeringstelling). Aangezien de Staat deze verrekening afwijst, heeft [appellant] de Staat voor de rechtbank gedaagd.

4.Vordering van [appellant] en beslissing van de rechtbank

4.1
[appellant] vordert:
a. een verklaring voor recht dat hij recht heeft op compensatie van de eerder ten onrechte ondergane voorlopige hechtenis met de door het gerechtshof ’sHertogenbosch op 29 mei 2019 opgelegde gevangenisstraf en dat dusdoende 368 dagen in mindering dienen te worden gebracht op de uit te zitten straf;
b. een gebod aan de Staat om de gevangenisstraf in ieder geval niet eerder ten uitvoer te leggen dan nadat op het gratieverzoek is beslist;
c. de Staat te veroordelen in de kosten van het geding, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na de uitspraak.
4.2
De rechtbank heeft in haar mondelinge uitspraak van 29 maart 2023 de vorderingen van [appellant] afgewezen. De rechtbank overwoog daartoe, voor zover in hoger beroep nog van belang, het volgende. Bij de vordering de gevangenisstraf niet eerder ten uitvoer te leggen dan nadat op het gratieverzoek is beslist heeft [appellant] geen belang, nu het gratieverzoek inmiddels is afgewezen. Van de mogelijkheid compensatie te verzoeken (op grond van art. 89 en 90 Sv (oud), thans art. 533 en 534 Sv) heeft [appellant] niet dan wel tevergeefs gebruik gemaakt. De wet kent, afgezien van de in art. 534 lid 4 Sv neergelegde regeling, geen mogelijkheid om in het verleden ondergane voorlopige hechtenis in mindering te brengen op een nadien in een andere zaak opgelegde gevangenisstraf. Het beroep van [appellant] op het arrest van het EHRM van 10 mei 2011, nr. 33475/08, Włoch tegen Polen maakt dit niet anders. Art. 27 Sr kan niet zo worden uitgelegd, dat de strafrechter ook rekening had moeten houden met voorarrest in andere zaken uit het verleden.

5.Beoordeling in hoger beroep

Inleidende overwegingen

5.1
[appellant] is niet opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank, dat hij geen belang heeft bij zijn vordering de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf op te schorten totdat op zijn gratieverzoek is beslist, omdat dat verzoek inmiddels is afgewezen. De beslissing van de rechtbank ten aanzien van dat deel van de vordering zal dan ook worden bekrachtigd.
5.2
Ten aanzien van het overige deel van de vordering van [appellant] overweegt het hof allereerst het volgende. De strekking van de vordering van [appellant] is dat de door het gerechtshof ’s-Hertogenbosch opgelegde gevangenisstraf niet, althans niet volledig ten uitvoer wordt gelegd. Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen in strafzaken brengt echter mee dat de burgerlijke rechter moet uitgaan van de juistheid van de uitspraak van de strafrechter en van de aanvaardbaarheid van de procesgang die tot die uitspraak heeft geleid. Dit is slechts anders indien bij de voorbereiding van de betrokken uitspraak zo fundamentele rechtsbeginselen zijn veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet meer kan worden gesproken en tegen die uitspraak geen rechtsmiddel openstaat of heeft opengestaan, [2] of indien de strafrechter geen rekening heeft kunnen houden met een uitspraak van het EHRM. [3] Geen van deze uitzonderingen op het gesloten stelsel van rechtsmiddelen doet zich in deze zaak voor en dat stelt [appellant] ook niet.
5.3
Evenmin doet zich het geval voor dat de wet de mogelijkheid zou bieden voor de burgerlijke rechter om de tenuitvoerlegging van een onherroepelijke gevangenisstraf op grond van compensatie met ondergane voorlopige hechtenis in andere zaken te compenseren. Slechts de strafrechter kan daartoe onder de in art. 534 lid 4 Sv neergelegde voorwaarden overgaan. Buiten dit in de wet geregelde geval is ‘compensatie’ als door [appellant] beoogd niet mogelijk. [4]
5.4
De vordering van [appellant] is reeds om deze reden niet toewijsbaar. Ten overvloede gaat het hof nog in op de grief van [appellant].
De grief
5.5
[appellant] heeft één algemene grief tegen het rechtbankvonnis geformuleerd, waarin hij stelt dat de rechtbank zijn vordering ten onrechte heeft afgewezen. Deze grief is toegelicht met een uitgebreide verhandeling over bepaalde uit het EVRM voortvloeiende rechten, zonder dat steeds duidelijk is welke klachten tegen het rechtbankvonnis worden gericht. Het hof begrijpt dat [appellant] de volgende stellingen aan zijn grief ten grondslag legt:
(a) het in art. 13 EVRM verankerde recht op een “
effective remedy” brengt mee dat opschortende werking moet toekomen aan een “
arguable claim” dat het ten uitvoer leggen van een gevangenisstraf in strijd is met art. 5 EVRM (memorie van grieven nr. 2, 4 e.v.);
(b) aan de aanspraak van [appellant] op compensatie kan geen verjaringsverweer worden tegengeworpen (memorie van grieven nr. 11-12);
(c) het is in strijd met art. 5 EVRM dat het Nederlandse recht niet voorziet in een rechtsmiddel om de rechtmatigheid van de ondergane voorlopige detentie zonder dat hierop een straf of maatregel is opgelegd aan te vechten (memorie van grieven nr. 23 onder 6);
(d) [appellant] heeft gedurende de drie periodes van zijn (voorlopige) detentie geen toegang gehad tot een doeltreffend rechtsmiddel met betrekking tot het door art. 5 lid 5 EVRM vereiste recht op herstel (memorie van grieven nr. 25);
(e) in de zaak uit 1979 heeft [appellant] bovendien niet over een “effective remedy” kunnen beschikken omdat de rechtbank het dossier had zoek gemaakt (memorie van grieven nr. 24);
(f) [appellant] heeft op grond van art. 5 lid 5 EVRM recht op schadevergoeding voor de door hem in strijd met art. 5 EVRM ondergane voorlopige hechtenis (memorie van grieven nrs. 25 e.v.);
(g) schadevergoeding wegens schending van art. 5 EVRM kan bestaan in compensatie van de opgelegde gevangenisstraf met in strijd met art. 5 EVRM ondergane voorlopige hechtenis (memorie van grieven nr. 21).
5.6
Het betoog van [appellant] berust aldus uiteindelijk op de stelling dat de periodes die hij in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht evenzoveel schendingen opleverden van art. 5 EVRM, althans dat hij een “
arguable claim” heeft dat zich in zijn geval een schending van art. 5 EVRM heeft voorgedaan. Dat dit de grondslag is van [appellant] vordering blijkt overigens ook uit de vordering zelf, die luidt dat voor recht wordt verklaard dat hij recht heeft op compensatie van de eerder
ten onrechteondergane voorlopige hechtenis en uit zijn stelling dat zijn voorlopige hechtenis onrechtmatig was. [5]
5.7
[appellant] heeft evenwel niet onderbouwd waarom de door hem ondergane voorlopige hechtenis ten onrechte zou zijn ondergaan dan wel onrechtmatig was. Anders dan [appellant] kennelijk meent is daartoe onvoldoende zijn stelling dat in die gevallen uiteindelijk geen gevangenisstraf of andere maatregel is opgelegd. [6] Van onrechtmatigheid van de voorlopige hechtenis zou sprake kunnen zijn indien (a) het strafrechtelijk optreden in strijd was met een publiekrechtelijke rechtsnorm (zoals het ontbreken van een redelijk vermoeden van schuld in de zin van art. 27 Sv), of (b) uit de uitspraak van de strafrechter of anderszins uit de stukken betreffende de niet met een bewezenverklaring geëindigde strafzaak blijkt van de onschuld van de verdachte. [7] Dat zich ten aanzien van de door [appellant] ondergane periodes van voorlopige hechtenis een van deze gevallen heeft voorgedaan heeft hij niet aangevoerd. Dit betekent dat, voor zover [appellant] in voorlopige hechtenis heeft gezeten zonder dat een veroordeling is gevolgd, hij aangewezen was op de weg van art. 89 (oud) Sv (thans art. 533 Sv).
5.8
[appellant] heeft evenmin onderbouwd op welke grond zijn voorlopige hechtenis in strijd zou zijn met art. 5 EVRM. Dat in de door hem bedoelde gevallen van voorlopige hechtenis (i) geen redelijke verdenking van een strafbaar feit bestond (art. 5 lid 1 onder (c)), (ii) hij niet onverwijld voor een rechter is geleid (art. 5 lid 3) of (iii) hij niet in de gelegenheid is gesteld zijn detentie bij de bevoegde rechter aan te vechten (art. 5 lid 4) heeft [appellant] niet, althans niet gemotiveerd, aangevoerd.
5.9
Voor zover [appellant] ook nog aanvoert dat voor hem geen effectief rechtsmiddel heeft opengestaan om (achteraf) de rechtmatigheid van zijn voorlopige detentie aan te vechten faalt ook dat betoog. Onjuist is dat het Nederlandse recht niet de mogelijkheid kent om achteraf die onrechtmatigheid aan de orde te stellen. Binnen de grenzen van het Begaclaim-arrest (zie hiervoor onder 5.7) kan die rechtmatigheid wel degelijk ter discussie worden gesteld en kan schadevergoeding worden gevorderd. [appellant] heeft in dit geding echter niet aangevoerd dat zich één van de gevallen bedoeld in het Begaclaim-arrest voordoet. Om die reden is ook onjuist het betoog dat, nu de weg van art. 89 (oud) Sv voor hem niet openstond omdat de rechtbank het dossier had zoekgemaakt, voor hem geen effectief rechtsmiddel beschikbaar was. [appellant] had een vordering op grond van de criteria van het Begaclaim-arrest bij de burgerlijke rechter kunnen instellen.
5.1
Ten slotte merkt het hof op dat, indien zich al een schending van art. 5 EVRM zou hebben voorgedaan, [appellant] mogelijk aanspraak zou kunnen maken op schadevergoeding in de vorm van betaling van een bedrag in geld. Die schadevergoeding zou in ieder geval niet de vorm kunnen aannemen van compensatie van in voorlopige hechtenis doorgebrachte dagen met de hem opgelegde gevangenisstraf, om de hiervoor onder 5.2-5.3 genoemde redenen.
5.11
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de grief faalt.
Conclusie
5.12
Uit het voorgaande volgt dat het hof het vonnis van de rechtbank zal bekrachtigen.
5.13
[appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.

6.Beslissing

Het hof:
- bekrachtigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 29 maart 2023;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van de Staat begroot op € 783,-- aan griffierecht en € 1.183,-- aan salaris van de advocaat en bepaalt dat deze bedragen binnen 14 dagen na de dag van de uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van 14 dagen tot aan de dag van voldoening;
- verklaart dit arrest wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.A. Boele, H.J.M. Burg en D.A. Schreuder en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 november 2023, in aanwezigheid van de griffier.

Voetnoten

1.Prod. 9 [appellant] eerste aanleg.
2.HR 8 januari 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0814; NJ 1993, 558 (medische tuchtrechter); HR 1 februari 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0130; NJ 1991, 413; HR 16 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:919.
3.HR 1 februari 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0130; NJ 1991, 413.
4.HR 27 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:500; NJ 2015, 232
5.Dagvaarding nr. 8.
6.Dagvaarding nr. 4.
7.HR 13 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV6956; NJ 2007, 432 (Begaclaim).