In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 15 maart 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de WOZ-waarde van een woning, gelegen te [adres] te [woonplaats]. De woning, een tussenwoning uit 1886, was door de Heffingsambtenaar van de Regionale Belasting Groep gewaardeerd op € 114.000 per 1 januari 2019. Belanghebbende, de eigenaar van de woning, was het niet eens met deze waardering en stelde dat de waarde veel lager, namelijk € 50.000, zou moeten zijn. De Heffingsambtenaar had de waarde vastgesteld op basis van de vergelijkingsmethode, waarbij drie vergelijkingsobjecten waren gebruikt. De rechtbank had het beroep van belanghebbende gegrond verklaard, maar de Heffingsambtenaar had hoger beroep ingesteld.
Tijdens de mondelinge behandeling op 1 maart 2023 heeft het Hof de argumenten van beide partijen gehoord. Belanghebbende voerde aan dat de woning in slechte staat van onderhoud verkeert, wat de waarde negatief beïnvloedt. De Heffingsambtenaar stelde dat de vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar waren en dat de vastgestelde waarde niet te hoog was. Het Hof oordeelde dat de Heffingsambtenaar niet voldoende had aangetoond dat de WOZ-waarde van € 114.000 gerechtvaardigd was, maar dat belanghebbende ook zijn bewering van een waarde van € 50.000 niet had onderbouwd. Uiteindelijk heeft het Hof de waarde schattenderwijs vastgesteld op € 114.000, waarbij het de vergelijkingsobjecten als richtsnoer heeft gebruikt.
Het Hof heeft het hoger beroep ongegrond verklaard en gelast dat de Heffingsambtenaar het griffierecht van € 136 aan belanghebbende vergoedt. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken in cassatie te gaan bij de Hoge Raad der Nederlanden.