ECLI:NL:GHDHA:2023:801

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
21 maart 2023
Publicatiedatum
2 mei 2023
Zaaknummer
200.305.865/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van btw-identificatienummer met terugwerkende kracht en de gevolgen voor de aansprakelijkheid van de verkoper in intracommunautaire transacties

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 21 maart 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van een btw-identificatienummer met terugwerkende kracht. De appellant, een directeur van een Duitse vennootschap, had auto’s verkocht aan een Nederlandse afnemer zonder btw in rekening te brengen. De Nederlandse belastingdienst trok echter het btw-identificatienummer van de afnemer met terugwerkende kracht in, wat leidde tot aansprakelijkheid voor de appellant door de Duitse belastingautoriteiten voor de niet in rekening gebrachte btw. De appellant vorderde schadevergoeding van de Staat der Nederlanden, stellende dat de intrekking onrechtmatig was.

Het hof oordeelde dat de intrekking van het btw-identificatienummer met terugwerkende kracht niet in strijd was met het recht van de Europese Unie, aangezien de lidstaten de bevoegdheid hebben om maatregelen te nemen ter waarborging van de juiste belastingheffing. Het hof bevestigde dat de intrekking niet onrechtmatig was, omdat deze niet aan de appellant mocht worden tegengeworpen. De rechtbank had eerder de vorderingen van de appellant afgewezen, en het hof bekrachtigde dit vonnis. De appellant werd veroordeeld in de proceskosten van het geding in hoger beroep.

De uitspraak benadrukt de rol van btw-identificatienummers in intracommunautaire transacties en de voorwaarden waaronder vrijstelling van btw kan worden verleend. Het hof concludeerde dat de appellant geen schade had geleden die aan de intrekking van het btw-identificatienummer kon worden toegeschreven, en dat de intrekking met terugwerkende kracht onder bepaalde omstandigheden een geschikt en proportioneel middel kan zijn.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Zaaknummer hof : 200.305.865/01
Zaaknummer rechtbank : 9250735 RL EXPL 21-9169
Arrest van 21 maart 2023
in de zaak van
[appellant],
wonend in [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. G.W. Boogaard in Leerdam,
tegen
de Staat der Nederlanden,
zetelend in Den Haag,
verweerder in hoger beroep,
advocaat: mr. S. Heeroma in Den Haag.
Het hof zal partijen hierna noemen [appellant] en de Staat.

1.De zaak in het kort

1.1
[appellant] heeft als directeur van een Duitse vennootschap auto’s verkocht aan een Nederlandse afnemer, vrij van btw. Nadien heeft de Nederlandse fiscus het btw-identificatienummer van deze afnemer met terugwerkende kracht ingetrokken. De Duitse belastingautoriteiten hebben vervolgens [appellant] aansprakelijk gesteld voor de ten onrechte niet in rekening gebrachte btw.
1.2
[appellant] wil genoegdoening en schadevergoeding van de Staat, omdat hij van mening is dat het btw-identificatienummer niet met terugwerkende kracht had mogen worden ingetrokken. Het hof geeft hem hierin echter ongelijk en wijst, net als de kantonrechter, de vordering van [appellant] af.
2.1
De procedure
2.2
Het verloop van de procedure blijkt uit de volgende stukken:
- de dagvaarding van 18 januari 2022, waarmee [appellant] in hoger beroep is gekomen van het vonnis van de rechtbank Den Haag (kantonrechter) van 25 november 2021;
- de memorie van grieven van [appellant] met producties 11 tot en met 14;
-de memorie van antwoord van de Staat.

3.Feitelijke achtergrond

3.1
[appellant] was tot 15 oktober 2015 bestuurder van […] GmbH (‘[GmbH]’), gevestigd te Kleve, Duitsland. Op 1 december 2014 heeft [appellant] in die hoedanigheid aan de Duitse belastingautoriteiten gevraagd om een bevestiging van de geldigheid van het btw-identificatienummer van het Nederlandse bedrijf International Financial Contract & Trade Services B.V. (‘IFC’). Die bevestiging is verleend en op 2 december 2014 heeft [GmbH] een aantal auto’s aan IFC verkocht zonder btw in rekening te brengen.
3.2
Naar achteraf, namelijk uit de beslissing van Finanzamt Kleve van 25 september 2017, is gebleken, heeft de Nederlandse belastingdienst op 3 december 2014, dus kort ná de verkoop, het btw-identificatienummer van IFC ingetrokken met terugwerkende kracht tot 30 september 2014.
3.3
De Duitse belastingautoriteiten (het Finanzamt Kleve) hebben op 7 oktober 2016 [appellant] persoonlijk aansprakelijk gesteld voor betaling van de – in hun ogen – ten onrechte niet aan IFC in rekening gebrachte btw, een bedrag van € 23.732,72. Dit heeft tot discussies van [appellant] met de Duitse belastingautoriteiten en uiteindelijk tot een gerechtelijke procedure geleid. Uiteindelijk hebben de Duitse belastingautoriteiten op 9 februari 2021 aan [appellant] laten weten dat hij niet langer aansprakelijk werd gehouden voor de niet in rekening gebrachte btw.
3.4
[appellant] heeft de Staat bij brief van 16 oktober 2017 aansprakelijk gesteld voor de schade die hij stelt te hebben geleden als gevolg van de intrekking van het btw-identificatienummer van IFC. De Staatssecretaris van Financiën heeft hierop bij brief van 22 juni 2018 afwijzend gereageerd, onder meer met de mededeling dat de fiscale geheimhoudingsplicht eraan in de weg staat om inhoudelijk op zijn brief te reageren.

4.Procedure bij de (kantonrechter in de) rechtbank

4.1
Op 21 mei 2021 heeft [appellant] de Staat voor de rechter gedaagd. [appellant] is van mening dat de Belastingdienst, toen deze het btw-identificatienummer van IFC introk, dat ten onrechte met terugwerkende kracht heeft gedaan. Dit is volgens [appellant] in strijd met Europees recht en met algemene rechtsbeginselen, waaronder het rechtszekerheidsbeginsel en het verbod van terugwerkende kracht. Ook stelt [appellant] dat hij, om gedaan te krijgen dat de terugwerkende kracht ongedaan zou worden gemaakt, op verschillende momenten pogingen heeft ondernomen om als belanghebbende te worden aangemerkt. Verder is [appellant] van mening dat de fiscale geheimhoudingsplicht ten aanzien van hem niet geldt. [appellant] stelt dat de Staat aldus onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld.
4.2
[appellant] vorderde in eerste aanleg:
a. een verklaring voor recht:
I. dat [appellant] als belanghebbende kwalificeert met betrekking tot de intrekking van het btw-nummer van IFC;
II. dat de fiscale geheimhoudingsplicht ex art. 67 Invorderingswet 1990 met betrekking tot de intrekking van het btw-nummer van IFC ten aanzien van [appellant] niet geldt;
III. dat de Staat jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld door het btw-nummer van IFC na 2 december 2014 met terugwerkende kracht in te trekken;
b. de Staat te veroordelen in de kosten van het geding, de nakosten daaronder begrepen, vermeerderd met de wettelijke rente.
4.3
De rechtbank (kantonrechter) heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen. De rechtbank overwoog daartoe, voor zover in hoger beroep nog van belang, het volgende. Ook indien het met terugwerkende kracht intrekken van een btw-identificatienummer in zijn algemeenheid onrechtmatig is, is niet komen vast te staan dat de Staat ook
jegens [appellant]onrechtmatig heeft gehandeld. Bovendien heeft [appellant] niet onderbouwd dat hij enige schade heeft geleden. Dat [appellant] zoals hij stelt griffierecht heeft betaald in verband met de Duitse procedure blijkt uit niets. Ook immateriële schade is niet onderbouwd. De vordering onder III is dus niet toewijsbaar. Bij de vorderingen I en II heeft [appellant] geen belang. Het door [appellant] gestelde principiële belang bij deze vorderingen is onvoldoende.

5.Beoordeling in hoger beroep

5.1
[appellant] heeft tegen het bestreden vonnis 10 grieven aangevoerd. Daarnaast heeft [appellant] zijn eis vermeerderd doordat hij thans ook betaling vordert van € 289, het bedrag dat [appellant] stelt te hebben betaald als griffierecht in de Duitse procedure. Hij heeft als productie 13 een bankafschrift van 23 mei 2018 overgelegd waaruit een betaling van € 289 aan de Bundesbank blijkt met in de omschrijving ‘FA Kleve Haftung’.
5.2
In grief 1 stelt [appellant] dat de rechtbank de feiten onvolledig en deels incorrect heeft weergegeven. Bij deze grief heeft [appellant] geen belang, want het hof gaat uit van de feiten die [appellant] in deze grief (nrs. 2 tot en met 6) heeft weergegeven.
5.3
De grieven 4 tot en met 8 komen op tegen het oordeel van de rechtbank dat in het midden kan blijven of aan intrekking van een btw-identificatienummer terugwerkende kracht kan worden gegeven, omdat [appellant] niet heeft aangetoond dat een eventueel daarin besloten liggende onrechtmatige daad ook
jegens hemonrechtmatig is. Deze grieven kunnen niet slagen.
5.4
Het hof stelt voorop dat het de grieven beoordeelt naar de regelgeving zoals deze tot 1 januari 2020 gold. Vóór 1 januari 2020 kende art. 138 lid 1 van de Btw-richtlijn [1] niet de voorwaarde dat de leverancier van goederen uit lidstaat A slechts in aanmerking kon komen voor vrijstelling van btw indien zijn afnemer in lidstaat B over een btw-identificatienummer beschikte. [2] Art. 138 lid 1 Btw-richtlijn bevatte een limitatieve opsomming van de materiële voorwaarden voor toepassing van de vrijstelling. [3] Het hebben van een btw-identificatienummer was niet één van die voorwaarden. [4] Het Hof van Justitie EU (HvJEU) beschouwde de vraag welk bewijs de leverancier diende te overleggen om in aanmerking te komen voor de btw-vrijstelling bij intracommunautaire levering in beginsel als een zaak voor de lidstaten. [5]
5.5
Het HvJEU heeft herhaaldelijk beslist dat het ontbreken van een formeel vereiste als het kunnen meedelen van het btw-identificatienummer van de afnemer in de andere lidstaat niet aan de leverancier mag worden tegengeworpen, aangezien art. 138 Btw-richtlijn de materiële voorwaarden bevat op grond waarvan de vrijstelling moet worden verleend. [6] Aan het enkele niet-naleven van een formeel vereiste mogen slechts in twee gevallen gevolgen worden verbonden, namelijk (i) in het geval van opzettelijke deelname aan btw-fraude, of (ii) als daardoor niet bewezen kan worden dat aan de materiële voorwaarden is voldaan. [7] Het HvJEU heeft voorts overwogen dat het in strijd met het evenredigheidsbeginsel zou zijn als de verkoper btw moet betalen op de enkele grond dat het btw-identificatienummer van zijn afnemer met terugwerkende kracht is ingetrokken. [8]
5.6
Uit het voorgaande volgt reeds dat de stelling van [appellant], dat intrekking van het btw-identificatienummer met terugwerkende kracht in strijd was met het recht van de EU, niet opgaat. Het recht van de Europese Unie bevatte ten tijde van de hier aan de orde zijnde feiten geen regel met betrekking tot het btw-identificatienummer in de door [appellant] bepleite zin. Dat was aan de lidstaten overgelaten, een verplichting tot het vermelden van een btw-identificatienummer bestond daarbij niet. In zijn algemeenheid valt ook niet in te zien waarom het verlenen van terugwerkende kracht aan de intrekking van een btw-identificatienummer in alle gevallen in strijd zou zijn met het recht van de EU. De lidstaten hebben immers de bevoegdheid om maatregelen te nemen ter waarborging van de juiste heffing van de belasting en ter voorkoming van belastingfraude, mits deze maatregelen geschikt zijn en niet verder gaan dan noodzakelijk is. [9] Het valt niet op voorhand uit te sluiten dat intrekking met terugwerkende kracht van het btw-identificatienummer in geval van achteraf ontdekte btw-fraude een geschikt en proportioneel middel is. Dat intrekking met terugwerkende kracht in dit geval in strijd zou zijn met EU-recht is ook daarom onaannemelijk, nu uit de hiervoor aangehaalde jurisprudentie blijkt dat het btw-identificatienummer in het communautaire verkeer geen dan wel slechts een ondergeschikte rol speelt. Uit het door [appellant] aangehaalde arrest Mecsek-Gabona Kft volgt eerder dat onder het recht van de Europese Unie in Duitsland geen naheffing van btw op de bij [appellant] gebruikte grond mogelijk was, zoals later is gebleken. In deze naheffing heeft de Staat geen rol gespeeld en hierover kan hem dus geen verwijt worden gemaakt.
5.7
De conclusie is dat in zijn algemeenheid niet kan worden gezegd dat het in strijd met het recht van de Europese Unie is indien een btw-identificatienummer met terugwerkende kracht wordt ingetrokken. Datzelfde geldt overigens voor het Nederlandse recht, voor zover [appellant] zich ook daarop wil beroepen. [appellant] heeft geen rechtsregel aangewezen die zich categorisch tegen terugwerkende kracht verzet. Zoals hiervoor overwogen kan, onder omstandigheden, intrekking met terugwerkende kracht een geschikt en proportioneel middel zijn.
5.8
De rechtbank heeft bovendien terecht overwogen dat de intrekking met terugwerkende kracht in ieder geval niet onrechtmatig is
jegens [appellant]. Zoals uit het voorgaande blijkt mocht deze intrekking niet aan [appellant] worden tegengeworpen. Het valt dan niet in te zien dat deze intrekking, zelfs indien deze onrechtmatig jegens IFC was, ook jegens [appellant] onrechtmatig was. Die intrekking kon zijn rechtspositie als zodanig, dus zonder de daarop gevolgde (later onterecht gebleken) aansprakelijkstelling van de Duitse belastingautoriteiten, immers op geen enkele wijze beïnvloeden.
5.9
Het hof merkt bij dit alles nog ten overvloede het volgende op. Dat de Duitse belastingautoriteiten kennelijk gedurende enige tijd hebben miskend dat de intrekking (met terugwerkende kracht) van het btw-identificatienummer van IFC niet aan [appellant] mocht worden tegengeworpen, en dat [appellant] moeite heeft moeten doen en mogelijk kosten heeft moeten maken om deze autoriteiten daarvan te overtuigen, kan bezwaarlijk aan de (Nederlandse) Staat worden verweten.
5.1
De grieven 4 tot en met 8 falen. Voor toewijzing van het bedrag van € 289 bestaat geen grond.
5.11
De grieven 2, 3 en 9 richten zich, als het hof het goed begrijpt, tegen het oordeel van de rechtbank dat [appellant] onvoldoende belang heeft bij zijn vorderingen dat voor recht wordt verklaard (i) dat hij belanghebbende is met betrekking tot de intrekking van het btw-identificatienummer van IFC en (ii) dat de fiscale geheimhoudingsplicht van art. 67 Invorderingswet 1990 met betrekking tot de intrekking van het btw-identificatienummer niet jegens hem geldt.
5.12
Ook deze grieven kunnen niet slagen. Voor zover [appellant] aanvoert dat een principieel belang wel een voldoende procesbelang vormt als het gaat om een schending van het recht van de Europese Unie is dat standpunt zonder nadere, hier ontbrekende toelichting onjuist. Voor het overige heeft [appellant] niet duidelijk gemaakt welk belang hij bij deze beide vorderingen heeft.
5.13
Grief 10 richt zich tegen een overweging van de rechtbank die haar beslissing niet draagt en die in het oordeel van het hof geen rol speelt. Bij deze grief heeft [appellant] dus geen belang.

6.Conclusie

6.1
De grieven falen. Het vonnis van de rechtbank wordt bekrachtigd. De vermeerderde eis is ongegrond en zal worden afgewezen.
6.2
[appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.
Beslissing
Het hof:
- bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Den Haag van 25 november 2021;
- wijst de vermeerderde eis af;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van de Staat begroot op € 783,-- aan griffierecht en € 1.183,-- aan salaris van de advocaat en bepaalt dat deze bedragen binnen 14 dagen na de dag van de uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van 14 dagen tot aan de dag van voldoening;
- verklaart dit arrest wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.A. Boele, A.E.A.M. van Waesberghe en A. van Dongen, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 maart 2023, in aanwezigheid van de griffier.

Voetnoten

1.Richtlijn 2006/112/EG.
2.Nederland kende die voorwaarde overigens wel in art. 12 lid 2, letter a, onder 2˚ (oud) Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 (UBOB).
3.ECLI:NL:PHR:2019:1385 onder 2.9; HvJEU 20 juni 2018, Enteco Baltic, C-108/17, rov. 51-52 (ECLI:EU:C:2018:473).
4.HvJEU 20 juni 2018, Enteco Baltic, C-108/17, rov. 51 (ECLI:EU:C:2018:473).
5.HvJEU 27 september 2012, VSTR, C-587/10, rov. 42 (ECLI:EU:C:2012:592); HvJEU 20 oktober 2016, Plöckl, C-24/15 rov. 35 (ECLI:EU:C:2016:791).
6.HvJEU 27 september 2012, VSTR, C-587/10 (ECLI:EU:C:2012:592); HvJEU 20 oktober 2016, Plöckl, C-24/15 rov. 42 (ECLI:EU:C:2016:791); HvJEU 9 februari 2017, Euro Tyre, C-21/16 (ECLI:EU:C:2017:106); HvJEU 20 juni 2018, Enteco Baltic, C-108/17, rov. 51-52 (ECLI:EU:C:2018:473).
7.HvJ 9 februari 2017, Euro Tyre, C-21/16, rov. 39-42 (ECLI:EU:C:2017:106); HvJEU 20 oktober 2016, Plöckl, C-24/15 rov. 42-46 (ECLI:EU:C:2016:791).
8.HvJEU 6 september 2012, Mecsek-Gabona, C-273/11 (ECLI:EU:C:2012:547).
9.Art. 131 Btw-richtlijn; HvJEU 27 september 2012, VSTR, C-587/10, rov. 44 (ECLI:EU:C:2012:592); HvJEU 20 oktober 2016, Plöckl, C-24/15 rov. 36 (ECLI:EU:C:2016:791).