In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam over de proceskostenvergoeding in een belastingzaak. De Heffingsambtenaar van de gemeente Molenlanden had bij beschikking de waarde van een onroerende zaak vastgesteld op € 210.000, maar na bezwaar werd deze waarde verlaagd naar € 202.000. De Heffingsambtenaar kende een proceskostenvergoeding toe van € 397,50 voor de bezwaarfase, maar de belanghebbende was van mening dat deze vergoeding te laag was en dat er bijzondere omstandigheden waren die een hogere vergoeding rechtvaardigden. De Rechtbank had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, maar in hoger beroep oordeelde het Gerechtshof dat de Heffingsambtenaar niet had aangetoond dat er sprake was van bijzondere omstandigheden die een afwijking van de forfaitaire regeling rechtvaardigden. Het Hof vernietigde de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar, uitsluitend ten aanzien van de beslissing omtrent de proceskostenvergoeding. De Heffingsambtenaar werd veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende, vastgesteld op € 1.094,20, en moest ook griffierechten vergoeden.