ECLI:NL:GHDHA:2024:1362

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
10 april 2024
Publicatiedatum
30 juli 2024
Zaaknummer
200.331.318/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van partneralimentatie en terugbetaling van teveel betaalde alimentatie in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 10 april 2024 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de wijziging van partneralimentatie en de terugbetaling van teveel betaalde alimentatie. De man, verzoeker in het principaal hoger beroep, heeft in 2023 hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Den Haag, waarin zijn verzoek tot wijziging van de partneralimentatie werd afgewezen. De vrouw, verweerster in het principaal hoger beroep, heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. De man en vrouw zijn ex-echtgenoten en hebben samen twee minderjarige kinderen. In het echtscheidingsconvenant van 2013 is een partneralimentatie van € 3.200,- bruto per maand vastgesteld. De man heeft verzocht om wijziging van deze alimentatie, onder andere vanwege gewijzigde omstandigheden, zoals zijn nieuwe gezinssituatie en de financiële situatie van de vrouw. Het hof heeft vastgesteld dat de man een lagere draagkracht heeft en dat de partneralimentatie met ingang van 7 september 2022 moet worden vastgesteld op € 1.246,- per maand. Tevens is de vrouw veroordeeld om de teveel ontvangen partneralimentatie terug te betalen, te vermeerderen met wettelijke rente. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Familie
zaaknummer : 200.331.318/01
zaaknummer rechtbank : C/09/635341 FA RK 22-6161
beschikking van de meervoudige kamer van 10 april 2024
inzake
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. A.R. van Wieren te 's-Hertogenbosch,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. M.N.G.N.H. Brech te 's-Gravenhage.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Den Haag van 26 mei 2023, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, hierna aangeduid als: ‘de bestreden beschikking’.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 22 augustus 2023 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De vrouw heeft op 30 november 2023 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De man heeft op 16 januari 2023 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Voorts zijn bij het hof ingekomen:
van de zijde van de man:
- een journaalbericht van 12 januari 2024, met bijlagen, ingekomen op 15 januari 2024;
- een e-mail van 24 januari 2024, met bijlagen;
van de zijde van de vrouw:
- een journaalbericht van 15 januari 2024, met bijlagen, ingekomen op 15 januari 2024;
- een e-mail van 24 januari 2024, met bijlagen.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 25 januari 2024 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
De man en de vrouw zijn met elkaar gehuwd geweest van [datum] 2005 tot [datum 2]
2013.
3.3
Zij zijn de ouders van de volgende minderjarige kinderen:
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2007 te [geboorteplaats] , en;
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats] ,
hierna tezamen: de kinderen.
3.4
De kinderen hebben hun hoofdverblijfplaats bij de vrouw.
3.5
De ouders oefenen het gezamenlijk gezag uit over de kinderen.
3.6
Bij beschikking van 24 september 2013 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en is bepaald dat het aangehechte convenant en ouderschapsplan deel uitmaken van de beschikking. In dit convenant is - voor zover hier van belang - het volgende opgenomen:

Kinderalimentatie
1.5
Met ingang van 1 augustus 2013 en zolang de kinderen bij de vrouw wonen, betaalt de man bij vooruitbetaling een bedrag van € 500,- per kind per maand aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen. (...)
Artikel 2 - Partneralimentatie
Behoefte vrouw
2.1
De vrouw heeft ten tijde van het ondertekenen van het convenant een behoefte van circa € 3.685,- netto per maand. Rekening houdend met haar inkomsten uit arbeid, alsmede met de fiscale heffingskortingen waarvoor zij in aanmerking komt en de kinderbijslag die zij ontvangt, kan zij met een bedrag van circa € 2.040, - netto per maand in de kosten van haar levensonderhoud voorzien. Aldus resteert een aanvullende behoefte van € 1.615,- netto per maand. Dit komt overeen met een bedrag van € 3.200,- bruto per maand.
Partneralimentatie
2.2
Met ingang van 1 augustus 2013 zal de man met een bedrag van € 3.200,- bruto per maand bijdragen in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw. De man zal de voornoemde bijdrage uiterlijk de eerste van de maand aan de vrouw voldoen.
Draagkracht man
2.3
Bij de vaststelling van de partneralimentatie is berekend dat de man voldoende draagkracht heeft om een bijdrage van € 3.200,- bruto per maand aan de vrouw te voldoen. Partijen zijn hierbij uitgegaan van een inkomen van € 182.000,- bruto per jaar en zijn vaste lasten, waaronder:
- de huur van zijn woning te Voorburg van € 1.1.00,- per maand;
- een aftrekbare hypotheekrente van € 1.037,- bruto per maand;
- een niet-aftrekbare hypotheekrente van € 35,- bruto per maand;
- een premielevensverzekering van € 159,-per maand;
- overige eigenaarslasten van € 200,- per maand;
- een premie ziektekostenverzekering van € 107,- per maand;
- een premie arbeidsongeschiktheidsverzekering van € 556,- per maand.
Indexering
2.4
De verschuldigde partneralimentatie zal jaarlijks per 1 januari, voor het eerst per 1 januari 2014, worden geïndexeerd met het wettelijk vastgestelde indexeringspercentage.
Duur alimentatie
2.5
Partijen zijn ervan op de hoogte dat de alimentatieverplichting van de man volgens de huidige wettelijke bepalingen in beginsel (maximaal) 12 jaar duurt, te rekenen vanaf de datum van ontbinding van het huwelijk. De vrouw heeft volgens de wet de mogelijkheid tot uiterlijk 3 maanden na het verstrijken van de (alimentatie)termijn een verzoekschrift tot verlenging bij de rechtbank in te dienen.
Indien na het verstrijken van de (alimentatie)termijn de alimentatiebetaling voortduurt, gaat genoemde vervaltermijn van drie maanden pas in op de datum waarop de laatste alimentatiebetaling heeft plaatsgevonden. Verlenging is alleen mogelijk als de beëindiging van de alimentatie voor de vrouw dermate ingrijpende gevolgen heeft dat de beëindiging in strijd moet worden geacht met de redelijkheid en billijkheid.
Beperkt niet-wijzigingsbeding
2.6
De in artikel 2.2 overeengekomen partneralimentatie kan op basis van de wet worden aangepast indien er sprake is van een wijziging van omstandigheden.
Partijen beperken deze mogelijkheid in die zin dat de partneralimentatie ongewijzigd in stand blijft indien:
a.
a) de inkomsten van de vrouw toenemen;
b) de inkomsten van de man dalen met een bedrag van minder dan € 18.200,- bruto
per jaar.
Dit niet wijzigingsbeding heeft een duur van vijf jaar. Na verloop van deze termijn herleeft de wettelijke regeling, tenzij partijen anders overeenkomen.”
3.7
De man is op [datum 3] 2017 gehuwd met mevrouw [naam] . Zij
hebben samen twee minderjarige kinderen:
  • [minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum] 2015, en;
  • [minderjarige 4] , geboren op [geboortedatum] 2018.
3.8
De partneralimentatie beloopt per 2024 € 4.117,02 en de kinderalimentatie € 643,29 per kind per maand.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de man en de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in hun verzoeken, strekkende tot wijziging van de kinder- en partneralimentatie en de man veroordeeld in de proceskosten.
4.2
De man verzoekt het hof bij beschikking - voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad - de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende:
I. De afspraken tussen partijen, zoals die zijn vastgelegd in het door hen op 10 september 2013 ondertekende convenant, die gaan over de hoogte van de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie, welke afspraak tevens is overgenomen in de beschikking van de rechtbank Den Haag van 24 september 2013, te wijzigen en wel als volgt:
a. Te bepalen dat de man ingaande 01-01-2019 gehouden was om een bedrag ter hoogte van maximaal € 1.525 per maand aan de vrouw te voldoen, op grond waarvan de vrouw over het jaar 2019 een bedrag van € 23.520 te veel aan partneralimentatie heeft ontvangen;
b. Te bepalen dat de man ingaande 01-01-2020 gehouden was om een bedrag ter hoogte van maximaal € 900,- per maand aan de vrouw te voldoen, op grond waarvan de vrouw over het jaar 2020 een bedrag van € 32.064,- te veel aan partneralimentatie heeft ontvangen;
c. Te bepalen dat de man ingaande 01-01-2021 gehouden was om een bedrag ter hoogte van maximaal € 510,- per maand aan de vrouw te voldoen, op grond waarvan de vrouw over het jaar 2021 een bedrag van € 38.023,- te veel aan partneralimentatie heeft ontvangen;
d. Te bepalen dat ingaande 01-01-2022 de door de man te betalen bijdrage op nihil wordt bepaald, als gevolg waarvan de vrouw over het jaar 2022 een bedrag van € 44.920,- te veel aan partneralimentatie heeft ontvangen, alsmede over de periode tot en met augustus 2023 een bedrag van € 31.013 te veel partneralimentatie heeft ontvangen;
e. Te bepalen dat de vrouw aan de man dient terug te betalen de hiervoor onder sub a t/m
d genoemde door de man aan de vrouw teveel betaalde partneralimentatie ter hoogte van € 169.610,- te vermeerderen met € 3.876,67 voor iedere maand dat de man, ingaande september 2023 en volgende de hiervoor genoemde maandelijkse bijdrage aan de vrouw heeft betaald, alsmede te vermeerderen met de wettelijke indexering over laatstgenoemd bedrag per 01-01-2024 voor zover daarvan sprake is, tot aan de datum van de door het hof te wijzen beschikking, althans een zodanig bedrag als het hof juist acht (maar niet lager dan € 86.396,- te vermeerderen met € 3.876,67 voor iedere maand dat de man, ingaande september 2023 en volgende de hiervoor genoemde maandelijkse bijdrage aan de vrouw heeft betaald, alsmede te vermeerderen met de wettelijke indexering over laatstgenoemd bedrag per 01-01-2024 voor zover daarvan sprake is, tot aan de datum van de door het hof te wijzen beschikking);
f. en voorts te bepalen dat de vrouw over het door haar aan de man terug te betalen bedrag de wettelijke rente dient te voldoen ingaande 01-01-2019, althans ingaande zodanige datum als het hof juist acht;
II. te bepalen dat de vrouw aan de man dient terug te betalen de door de man aan de vrouw betaalde kostenveroordeling ter hoogte van € 4.074,- te vermeerderen met de wettelijke rente,
ingaande op de dag waarop de man het genoemde bedrag aan de vrouw heeft betaald althans een zodanige beslissing als het hof juist acht.
4.3
De vrouw verzoekt het hof bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad voor zover mogelijk:
I. het hoger beroep van de man ongegrond te verklaren, alsmede de verzoeken van de man op alle onderdelen af te wijzen en de man te veroordelen in de daadwerkelijk gemaakte kosten van de vrouw in beide instanties, subsidiair in de forfaitaire kosten in beide instanties;
II. voorwaardelijk, enkel indien het hoger beroep van de man geheel of ten dele zou slagen: in zoverre met wijziging van artikel 2.2 van het echtscheidingsconvenant van partijen en, in zoverre tevens met wijziging van de echtscheidingsbeschikking van 24 september 2013, de man te veroordelen om met ingang van 1 augustus 2013 in aanvulling op de in het echtscheidingsconvenant overeengekomen partneralimentatie € 243,00 per maand bij vooruitbetaling aan de vrouw te voldoen als aanvullende bijdrage in haar levensonderhoud en te bepalen dat dit bedrag in afwijking van artikel 1:402a BW lid 1 en in zoverre onder uitsluiting van de daarin vervatte te regeling, jaarlijks geïndexeerd wordt per 1 januari 2014, althans 1 januari 2015.
Aanvullend maakt de vrouw aanspraak op veroordeling van de man in de werkelijke proceskosten. Zij verzoekt het hof de man te veroordelen om € 31.949,49 (zie productie 32) aan haar te voldoen, onder aftrek van het bedrag aan proceskostenveroordeling van € 4.074,00, dat de man reeds heeft voldaan en met vermeerdering van het bedrag van de factuur van de advocaat van de vrouw, die de vrouw zal ontvangen na de mondelinge behandeling in hoger beroep.
4.4
De man heeft daarop het hof verzocht om bij beschikking voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad als volgt te beslissen:
In principaal appel:
De man verwijst naar zijn verzoeken in het appelschrift en persisteert bij hetgeen door en namens hem is verzocht met inachtneming van hetgeen hierna is opgenomen onder het aanvullend verzoek in principaal appel.
In incidenteel appel:
De vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken, althans deze af te wijzen.
Aanvullend verzoek in principaal appel:
De man verzoekt in aanvulling op/onder wijziging van hetgeen in het petitum zijnerzijds is opgenomen onder 1-sub e het volgende (en derhalve uitvoerbaar bij voorraad):
Te bepalen dat de vrouw aan de man dient terug te betalen de door de man aan de vrouw te veel betaalde partneralimentatie over de periode 01-01-2019 t/m 31-12-2023, inclusief het door de man als gevolg van de beperkte aftrek partneralimentatie (en volledig belaste teruggave) fiscale nadeel, ofwel een door de vrouw aan de man over genoemde periode terug te betalen partneralimentatie van totaal € 211.071,- bruto, althans een zodanig bedrag over genoemde periode als het hof juist acht,
en voorts te bepalen dat de vrouw aan de man dient terug te betalen de door de man ingaande de maand januari 2024 aan de vrouw betaalde partneralimentatie ter hoogte van € 4.117,- bruto per maand voor iedere maand dat de man deze bijdrage aan de vrouw heeft voldaan tot aan de datum van de door het hof te wijzen beschikking, althans een zodanig bedrag als het hof juist acht, althans subsidiair te bepalen dat de vrouw in ieder geval aan de man dient terug te betalen een bedrag niet lager dan € 101.792,- bruto, te vermeerderen met € 4.117 bruto partneralimentatie voor iedere maand dat de man, ingaande januari 2024 en volgende de hiervoor genoemde maandelijkse bijdrage aan de vrouw heeft betaald, althans zodanig te beslissen als het hof juist acht.

5.De motivering van de beslissing

Inleiding
5.1
Het hof overweegt als volgt. Gezien de omvang van het dossier - alleen het basisdossier omvat al 1172 pagina’s - geeft het hof eerst een korte introductie voor de leesbaarheid van de onderhavige beschikking. Het aantal feiten en omstandigheden, alsmede de tientallen details zijn zo omvangrijk dat het hof niet aan al die feiten en omstandigheden aandacht zal besteden. Het hof zal zich richten op de kern van de zaken en de feiten en omstandigheden die relevant zijn voor de onderhavige beslissing.
5.2
Partijen hebben in september 2013 onder leiding van een familierechtadvocaat/mediator een echtscheidingsconvenant opgesteld. In dat echtscheidingsconvenant is in artikel 2.1 bepaald dat de netto behoefte van de vrouw € 3.685,- per maand bedraagt. Voorts volgt uit het convenant dat de vrouw een netto inkomen heeft van € 2.040,- per maand en dat op het moment van het ondertekenen van het echtscheidingsconvenant haar aanvullende netto behoefte dus € 1.645,- per maand bedroeg, hetgeen correspondeerde met een bruto alimentatie van € 4.200,- per maand.
Indien de destijds overeengekomen netto behoefte wordt geïndexeerd naar de datum van de indiening van het verzoekschrift tot wijziging van de partneralimentatie (7 maart 2022) bedraagt de netto behoefte van de vrouw afgerond € 4.317,- per maand. Als ervan uit wordt gegaan dat zij in 2013 een netto verdiencapaciteit had van € 2.040,-, hetgeen geïndexeerd naar 2022 € 2.390,12 netto per maand is, betekent zulks dat de aanvullende behoefte van de vrouw per 2022 in beginsel afgerond € 1.927,- netto per maand is.
In het echtscheidingsconvenant is eveneens aangegeven dat bij de berekening van de partner- en kinderalimentatie de man een inkomen had van € 182.000,- bruto per jaar en daarbij is aangegeven welke lasten de man op dat moment had.
In artikel 2.6 van het echtscheidingsconvenant is een beperkt niet-wijzigingsbeding opgenomen met het doel om de vrouw voor de eerste vijf jaar na datum echtscheiding voldoende inkomenszekerheid te geven.
5.3
Uit de gewisselde stukken volgt dat de man in 2019 bij de vrouw inkomensgegevens heeft opgevraagd om inzicht te verwerven in wat haar inkomen is.
Voorts volgt uit de gegevens dat die informatieverstrekking van de zijde van de vrouw richting de man enigszins moeizaam is gegaan. Het doel van de man was om te komen tot een wijziging van de partneralimentatie waarbij niet alleen het inkomen van de vrouw een rol speelde maar eveneens zijn gewijzigde gezinssituatie. In 2015 is uit de relatie van de man met zijn huidige echtgenote een kind geboren en in 2017 is uit die relatie nog een kind geboren. De man is in 2017 met zijn huidige echtgenote getrouwd. Zijn huidige echtgenote is arts en heeft de leeftijd van [x] jaar.
5.4
De man heeft op 7 september 2022 een zeer omvangrijk verzoekschrift ingediend strekkende tot -onder meer- nihilstelling van de kinderalimentatie en de partneralimentatie. Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de verzoeken van de man integraal afgewezen en hem bovendien in de proceskosten veroordeeld. De man is op 22 augustus 2023 bij dit hof in hoger beroep gekomen tegen de bestreden beschikking en heeft daarin alleen de partneralimentatie aan de orde gesteld.
5.5
De verzoeken van de man houden, samengevat, thans in: verlaging van de partneralimentatie met ingang van 1 januari 2019 en uiteindelijk nihilstelling van de partneralimentatie met ingang van 1 januari 2022, waarbij de vrouw de teveel betaalde partneralimentatie aan de man dient terug te betalen.
Grieven
5.6
De man heeft 7 grieven geformuleerd. Het hof zal de grieven zoveel mogelijk gezamenlijk bespreken.
5.7
De eerste kerngrief van de man is dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden die rechtvaardigt dat de partneralimentatie moet worden aangepast. Tijdens de mondelinge behandeling is de man met name ingegaan op de gewijzigde gezinssituatie van hem alsmede op het inkomen van de vrouw.
5.8
Door de vrouw is gemotiveerd verweer gevoerd. Door de vrouw is onder meer gesteld dat partijen bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven hetgeen in de visie van de vrouw impliceert dat de wijziging van omstandigheden getoetst moet worden aan artikel 1:401 lid 5 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Door de man is expliciet verweer gevoerd tegen deze stelling van de vrouw. Voorts is door de vrouw aangevoerd dat er geen sprake is van een rechtens relevante wijziging van omstandigheden die zou moeten leiden tot een wijziging van de partneralimentatie.
5.9
Het hof overweegt als volgt. Voorafgaande aan de zitting hebben partijen van het hof een agenda gekregen en in deze agenda is vermeld dat het echtscheidingsconvenant uitgelegd dient te worden conform de Haviltex-methode alsmede is aangegeven dat tijdens de mondelinge behandeling zal worden ingegaan op de vraag of partijen al dan niet bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven. Tijdens de mondelinge behandeling hebben beide partijen hun visie gegeven op de uitleg van het echtscheidingsconvenant en de uitleg van de partneralimentatie alsmede hebben zij kunnen aangeven of er sprake is van bewust afwijken van de wettelijke maatstaven.
5.1
Het hof is van oordeel - mede bezien de toelichting die partijen ter zitting hebben gegeven en mede bezien de tekst en de strekking van het echtscheidingsconvenant - dat partijen bij het sluiten van het echtscheidingsconvenant niet zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven. In het echtscheidingsconvenant is de behoefte van de vrouw vermeld alsmede het inkomen van de man en zijn lasten. Gezien deze gegevens is het hof van oordeel dat partijen destijds een regeling hebben getroffen die past binnen de wettelijke maatstaven en tevens aangemerkt kan worden als een billijke regeling.
Het feit dat in het echtscheidingsconvenant van partijen niet is vermeld dat de vrouw zich moet inspannen om meer inkomen te gaan verwerven, brengt naar het oordeel van het hof niet met zich mede dat van de vrouw rekening houdend met alle feiten en omstandigheden niet verlangd zou kunnen worden om na 2019 meer inkomen te gaan verwerven.
5.11
De rechtsvraag die het hof tevens dient te beantwoorden is of er sprake is van een wijziging van omstandigheden. Het hof is van oordeel dat de geboorte van twee kinderen uit de huidige relatie van de man alsmede zijn huwelijk in ieder geval aangemerkt kunnen worden als rechtens relevante wijzigingen van omstandigheden. Dat impliceert dat het hof aan de hand van alle financiële gegevens moet beoordelen of deze wijzigingen van omstandigheden tot wijziging van de partneralimentatie moet leiden.
Voorts zijn door de man nog een aantal andere wijzigingen van omstandigheden aangevoerd, waaronder het inkomen van de vrouw alsmede de behoefte en de behoeftigheid van de vrouw. De man is met betrekking tot de behoefte/behoeftigheid van de vrouw ingegaan op het kindgebonden budget dat de vrouw al dan niet verkrijgt. Met betrekking tot het kindgebonden budget overweegt het hof als volgt. Het kindgebonden budget is gebaseerd op de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir). Relevant is daar het inkomensbegrip alsmede de vermogenstoets. Vast staat dat de vrouw - in ieder geval over 2021 en 2022 - geen kindgebonden budget heeft ontvangen gezien de omvang van haar vermogen, zodat de stellingen van de man hieromtrent geen nadere bespreking behoeven.
Ingangsdatum
5.12
Artikel 1:402 lid 1 BW laat de rechter een grote mate van vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van een alimentatieverplichting. Met inachtneming van de belangrijkste gezichtspunten die volgens de wetgever bij de bepaling van de ingangsdatum van een (wijziging van een) alimentatieverplichting in aanmerking zijn te nemen, liggen drie data het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden intreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn, de datum van het inleidend processtuk en de datum waarop de rechter beslist. In het algemeen moet als uitgangspunt gelden dat de rechter van zijn bevoegdheid tot wijziging van de bijdrage over een periode in het verleden een behoedzaam gebruik dient te maken (HR 20 september 2022, ECLI:NL:HR:2002:AE3347).
Het hof heeft tijdens de mondelinge behandeling vastgesteld dat de man tot aan de mondelinge behandeling alle alimentatie heeft voldaan. Partijen hebben lange tijd overleg gevoerd voorafgaande aan het inleidend verzoekschrift bij de rechtbank, de omstandigheden wijzigden al een paar jaar eerder. Het hof acht het redelijk om de ingangsdatum van een eventuele gewijzigde alimentatie te stellen op de datum van indiening van het inleidend verzoekschrift, te weten 7 september 2022. De vrouw had in ieder geval vanaf die datum rekening kunnen houden met een mogelijke aanpassing van de alimentatie.
Draagkracht van de man
5.13
Gezien hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de ingangsdatum beoordeelt het hof de financiële situatie van de man vanaf september 2022. Bij het bepalen van de draagkracht van de man gaat het hof uit van de volgende gegevens.
Inkomen
5.14
De man heeft de jaarstukken van [BV] over het jaar 2022 in het geding gebracht. Deze jaarstukken zijn op basis van een samenstellingsverklaring opgesteld hetgeen impliceert dat de accountant naar behoren naar de financiële gegevens heeft gekeken. Uit de balans per 31 december 2022 volgt dat de vennootschap op de man een vordering heeft van € 232.821,-. Ter zitting heeft het hof moeten vaststellen dat de vordering van de vennootschap op de man niet is gedekt met vermogen van de man, in fiscale zin is er sprake van een uitdeling. De liquide middelen van [BV] op 31 december 2022 bedragen € 71.196,-. Uit de balans van [BV] volgt verder dat er nog een lijfrenteverplichting is welke jaarlijks moet worden gedoteerd. Het hof is van oordeel dat de balanspositie van [BV] zwak is. Uit de winst- en verliesrekening volgt dat het winstaandeel dat [BV] ontvangt uit de coöperatie € 271.269,- bedraagt, het loon van de man € 135.724,-, de pensioenlasten € 35.930,- en dat na aftrek van de overige kosten het resultaat na vennootschapsbelasting € 63.006,- bedraagt. De man heeft ter zitting aangegeven dat alle gynaecologen binnen de ‘maatschap’ hetzelfde loon hebben (van € 135.000,-) en dat dit een afspraak betreft met de fiscus. Dit laatste is niet betwist door de vrouw. De man gaat ermee akkoord dat de helft van het resultaat na belastingen als box 2 inkomen aan hem wordt toegerekend. De vrouw is van mening dat het volledige resultaat na belasting als box 2 inkomen aan de man kan worden toegerekend. Uit de jaarrekening van [BV] 2020 volgt dat het resultaat na belasting € 55.752,- bedroeg en in 2021 was dit € 55.989,-. Gezien de structuur van [BV] en de aard van de in de vennootschap gedreven onderneming is het hof van oordeel dat in beginsel het grootste deel van de gerealiseerde winst na belasting aan de man als inkomen in box 2 kan worden toegerekend. Gezien het feit dat er nog een lijfrenteverplichting in de BV aanwezig is acht het hof het redelijk dat niet alle gerealiseerde winst uitgekeerd kan worden, maar het hof begroot deze in redelijkheid op € 50.000 per jaar. Het hof past geen correctie toe voor de afschrijving op de goodwill. Op de daar tegenover staande schuld heeft de man ook moeten aflossen en afschrijvingen op goodwill mogen conform de fiscale regelgeving en volgens goed koopmansgebruik worden opgevoerd. Dat de man rente verschuldigd is aan zijn besloten vennootschap met betrekking tot zijn rekening courant schuld - hetgeen leidt tot een positief resultaat in zijn BV en een last van de man in privé - is voor het hof geen grond om met deze positieve bate voor de BV geen rekening te houden nu zulks een gevolg is van keuzes die de man zelf heeft gemaakt. Evenmin wordt met de betalingen van de man in privé ter zake de rente en aflossing van die schuld rekening gehouden. Het hof neemt de schuld van de man aan [BV] niet mee in de draagkracht van de man aangezien de man deze schuld had kunnen voorkomen door dividend uit [BV] uit te keren. De keuze van de man om dit niet te doen komt voor zijn rekening en risico. Bij het inkomen van de man zal het hof derhalve uitgaan van het loon van € 135.723,- per jaar (in Box 1), zoals volgt uit de door hem overgelegde jaaropgave 2022, alsmede een dividenduitkering van € 50.000,- per jaar (in Box 2).
woonlast
5.15
Het hof overweegt als volgt. Uit de processtukken volgt dat de man met zijn huidige echtgenote een kostbare woning heeft gekocht in [plaats] en dat als gevolg van die aankoop hoge woonlasten zijn ontstaan. De vrouw voert aan dat met een woonlast van € 1.100,- rekening moet worden gehouden, de woonlast die de man ten tijde van het ondertekenen van het echtscheidingsconvenant ook had. De man erkent dat zijn woonlasten te hoog zijn en rekent in zijn laatste berekening over 2022 met een netto woonlast van € 2.003,- per maand. Het is een algemeen bekend gegeven dat de woonlasten in de randstad zeer aanzienlijk zijn. Gezien dit feit acht het hof het redelijk en billijk om met een woonlast voor de man rekening te houden van € 2.000,- per maand, inclusief eigenaarslasten.
Overige lasten
5.16
Bij het berekenen van de draagkracht heeft het hof ook rekening gehouden met de premie [x] van € 1.227,- per maand die tussen partijen niet in geschil is, alsmede de eveneens onweersproken premie zorgverzekering van € 145,- per maand en verplicht eigen risico van € 32,- per maand.
5.17
Het hof houdt voorts rekening met de bijdrage die de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen van partijen voldoet, geïndexeerd naar 2022, bedraagt die € 585,81 per maand per kind. Het hof houdt daarnaast rekening met de zorgkosten die voor rekening van de man komen. De man heeft die begroot op € 351,- per maand, de vrouw op € 174,- per maand. Ten tijde van het uiteengaan zijn partijen uitgegaan van een bedrag aan zorgkosten van € 200,- per maand, geïndexeerd naar 2022 komt dat neer op € 234,33 per maand. Het hof zal van dit laatste bedrag uitgaan, nu door geen van partijen aannemelijk is gemaakt waarom daarvan afgeweken zou moeten worden.
5.18
De man stelt de kosten van de twee kinderen met zijn huidige echtgenote op € 2.800,- per maand. De vrouw houdt in haar berekening rekening met € 1.450,- per maand. De man heeft tegenover de betwisting door de vrouw de redelijkheid van de door hem gestelde kosten onvoldoende onderbouwd. Met betrekking tot de kosten van deze twee kinderen houdt het hof daarom rekening met een totaal bedrag aan zijn zijde van € 1.450,- per maand. Het hof acht het redelijk dat de overige door de man gestelde kosten, voor zover die al noodzakelijk en onderbouwd zijn, worden gedragen door zijn huidige echtgenote die basisarts is en naar het oordeel van het hof mede bezien de informatie die het hof tijdens de mondelinge behandeling heeft gekregen minstens een inkomen kan verwerven van € 70.000,- per jaar.
Conclusie draagkracht
5.19
Op grond van het voorgaande en rekening houdend met de algemene heffingskorting en tarieven 2022-2, heeft de man een draagkracht van € 1.246,- (bruto) per maand. Het hof heeft een berekening van de draagkracht van de man gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekening is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit. De draagkracht van de man is derhalve aanzienlijk gedaald en leidt tot een lagere alimentatie.
Inkomen/verdiencapaciteit van de vrouw
5.2
De man stelt dat de vrouw een hoger inkomen kan verwerven. De vrouw heeft dat gemotiveerd weersproken. Uit de gewisselde stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de vrouw inkomen uit loondienst heeft alsmede winst uit onderneming. Het inkomen dat de vrouw heeft verworven vanaf 2019 is, mede bezien de door haar ingebrachte financiële gegevens, waaronder de jaarrekening en de aangiftes inkomstenbelasting, beperkt. In het jaar 2019 was haar totale inkomen (€ 16.280,- fiscaal loon en € 20.624,- winst), in 2020 was haar totale inkomen (€ 16.790,- fiscaal loon en 10.667,- winst), in 2021 (€ 16.481,- fiscaal loon en € 10.543,- winst) en in 2022 (€ 17.120,- fiscaal loon en € 11.229,- winst).
Met betrekking tot het inkomen van de vrouw gaat het hof uit van de werkelijk door de vrouw genoten inkomsten en niet van de inkomsten die zij mogelijk had kunnen verdienen indien zij zich volledig had ingezet als ic-verpleegkundige. Het hof is van oordeel dat de vrouw zich voldoende heeft ingespannen met betrekking tot haar inkomsten. Het hof acht de keuze van de vrouw om niet langer werkzaam te zijn als ic-verpleegkundige gerechtvaardigd mede gezien haar medische beperkingen en de zorg voor de kinderen. De inkomsten die de vrouw feitelijk heeft genoten in de jaren 2019 tot en met heden wijken bovendien niet wezenlijk af van het inkomen dat partijen destijds hebben begroot in het echtscheidingsconvenant.
Bij de beoordeling van de alimentatie gaat het hof uit van haar inkomen over 2022, dus € 11.229,- winst uit onderneming en € 17.120,- fiscaal jaarloon.
voorwaardelijk incidenteel appel
5.21
De vrouw formuleert een voorwaardelijke grief, voor het geval dat het hoger beroep van de man geheel of gedeeltelijk slaagt. Die voorwaarde is in vervulling gegaan, dus het hof zal de voorwaardelijke grief behandelen. De vrouw stelt dat haar aanvullende behoefte ten tijde van het opstellen van het convenant niet € 1.645,- per maand was. Dit staat weliswaar in artikel 2.1 van het convenant, maar bij de berekening van de partneralimentatie is ten onrechte de kinderbijslag als inkomenscomponent bij de vrouw meegerekend. Dit volgt ook uit artikel 2.1 van het echtscheidingsconvenant, waarin de kinderbijslag met name wordt genoemd als bestanddeel van haar inkomen. Tevens volgt het uit de als productie 1 in eerste aanleg door de vrouw overgelegde berekening. Op deze berekening hebben partijen hun afspraken gebaseerd. De aanvullende behoefte moet verhoogd worden met € 141,- per maand netto oftewel € 243,- bruto per maand. De netto aanvullende behoefte had € 1.692,- moeten zijn. De vrouw maakt daarom alsnog aanspraak op een aanvulling op de ontvangen partneralimentatie van € 243,- per maand met ingang van 1 augustus 2013 te verhogen met de wettelijke indexering per 1 januari 2014 en met uitsluiting van de wettelijke indexering.
5.22
De vrouw baseert haar verzoek op artikel 1:401 lid 5 BW en stelt dat aldus het convenant tot stand is gekomen met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Door de man is gemotiveerd verweer gevoerd. Het hof is, net als de rechtbank, van oordeel dat als al van een misslag sprake zou zijn deze van een te geringe omvang is gelet op het geheel aan afspraken over de partner- en kinderalimentatie om van een grove miskenning van de wettelijke maatstaven sprake te doen zijn. Dit verzoek van de vrouw wordt afgewezen.
Jusvergelijking
5.23
Gelet op het voorgaande – waarbij de draagkracht van de man is afgenomen en de beperkende factor is – kan een jusvergelijking achterwege blijven.
Conclusie
5.24
Het hof zal de bestreden beschikking vernietigen voor zover daarin het verzoek van de man strekkende tot wijziging van de partneralimentatie is afgewezen en zal met dienovereenkomstige wijziging van de echtscheidingsbeschikking en het aangehechte convenant, de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in haar levensonderhoud met ingang van 7 september 2022 bepalen op € 1.246,- per maand, aan welke bijdrage zij behoefte heeft.
Wijziging van omstandigheden in hoger beroep
5.25
De man verzoekt het hof rekening te houden met een wijziging in zijn financiële situatie met ingang van 6 november 2023, inhoudende dat hij vanaf die datum arbeidsongeschikt is geraakt. Volgens de man is de voorlopige verwachting dat hij zal deelnemen aan een re-integratieproces, dat minimaal drie tot zes maanden zal duren. Het hof acht aannemelijk dat de man op dit moment ziek thuis zit, maar acht zich onvoldoende voorgelicht om te kunnen beoordelen of en zo ja, in welke mate de man (langdurig) arbeidsongeschikt is en welke gevolgen dat heeft voor zijn inkomen en daarmee zijn bijdrage aan de vrouw. Het hof laat daarom deze door de man gestelde wijziging van omstandigheden hier verder buiten beschouwing.
Terugbetaling
5.26
De man wenst dat de vrouw met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2019 de teveel betaalde alimentatie aan hem terugbetaalt met de wettelijke rente daarover. Uit het gewijzigde verzoek van de man volgt dat hij € 211.071,- bruto van de vrouw terug wenst te ontvangen.
Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat de rechter in het algemeen behoedzaam gebruik moet maken van zijn bevoegdheid een alimentatie te verlagen met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling. Deze behoedzaamheid brengt mee dat de rechter moet beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard.
Het hof acht het zoals hierboven vermeld redelijk dat de gewijzigde alimentatie ingaat vanaf de datum van indiening verzoekschrift, derhalve 7 september 2022. Partijen zijn het erover eens dat de man in ieder geval tot aan de mondelinge behandeling bij het hof aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan. De door het hof berekende bijdrage is lager dan het maandelijks bedrag dat de man heeft betaald. Beoordeeld moet dan worden of en in hoeverre van de vrouw kan worden verlangd dat zij het teveel ontvangene terugbetaalt.
Het hof heeft tijdens de mondelinge behandeling aan de vrouw gevraagd wat haar vermogen op dit moment is en wat zij aan liquide middelen heeft. Volgens de vrouw gaat het om een bedrag van rond € 133.000,-, waaronder een bedrag aan spaargeld van de kinderen van € 15.000,- alsmede een bedrag van € 43.586,- voor haar pensioenvoorziening. Als deze bedragen in mindering worden gebracht op voormeld bedrag van € 133.000,- resteert voor de vrouw nog een zodanig vermogen, dat de terugbetaling van de vanaf 7 september 2022 teveel ontvangen partneralimentatie in redelijkheid kan worden aanvaard.
Ten aanzien van de verzochte wettelijke rente overweegt het hof dat deze eerst verschuldigd is zes weken na de datum van deze beschikking omdat eerst met deze beschikking komt vast te staan dat de vrouw een bedrag aan de man dient terug te betalen.
Proceskostenveroordeling
5.27
De vrouw voert aan dat de man veroordeeld moet worden in de werkelijke proceskosten in hoger beroep. De man voert verweer en verzoekt te bepalen dat de vrouw het bedrag van de proceskostenveroordeling in eerste instantie aan hem moet terugbetalen. Het hof is van oordeel dat de man op goede gronden zijn verzoek heeft voorgelegd aan de rechtbank in eerste aanleg en nu er sprake is van ex-echtgenoten is er naar het oordeel van het hof geen grond om de man in de proceskosten in eerste aanleg te veroordelen. In appel wordt de man voor een groot deel in het gelijk gesteld. Derhalve is er ook in hoger beroep geen grond dat de man de proceskosten moet voldoen, laat staan de werkelijke proceskosten. Het zijn beide partijen die geharnast de procedure zijn ingegaan, hetgeen heeft geleid tot een omvangrijke procedure met de daaraan verbonden aanzienlijke kosten. Het hof zal derhalve de proceskosten in beide instanties compenseren en de bestreden beschikking in zoverre vernietigen en bepaalt dat de vrouw het door haar ter zake proceskostenveroordeling ontvangen bedrag van € 4.074,- moet terugbetalen aan de man. Ten aanzien van de wettelijke rente overweegt het hof dat deze eerst verschuldigd is zes weken na datum van deze beschikking aangezien de vrouw uit hoofde van deze beschikking de proceskosten aan de man dient terug te betalen.
Overige grieven en feiten
5.28
Gezien het hof hiervoor heeft overwogen zijn de overige stellingen niet relevant.
5.29
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover het de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw betreft alsmede de proceskosten en, in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt – met dienovereenkomstige wijziging van de echtscheidingsbeschikking van 24 september 2013 en het aan die beschikking gehechte convenant – de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in haar levensonderhoud met ingang van 7 september 2022 op € 1.246,- (bruto) per maand;
veroordeelt de vrouw de door haar teveel ontvangen partneralimentatie vanaf 7 september 2022 aan de man terug te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf zes weken na datum van deze beschikking tot aan de datum van de algehele voldoening;
veroordeelt de vrouw het bedrag van € 4.074,- ter zake proceskostenveroordeling aan de man terug te betalen te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf zes weken na datum van deze beschikking tot aan de datum van de algehele voldoening;
compenseert de kosten van deze procedure in die zin dat iedere partij de eigen kosten betaalt;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.N. Labohm, A.R.J. Mulder en H.A. Schipper, bijgestaan door mr. A. Wijtzes als griffier en is op 10 april 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.