ECLI:NL:GHDHA:2024:1365

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
26 juni 2024
Publicatiedatum
30 juli 2024
Zaaknummer
200.319.304/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en referteverklaring

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 26 juni 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de kinderalimentatie die de man aan de vrouw moet betalen voor hun minderjarige kinderen. De man had in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Den Haag van 30 augustus 2022 aangevochten, waarin zijn verzoek om de kinderalimentatie op nihil te stellen voor de periode van 1 mei 2011 tot 1 januari 2022 was afgewezen. De man stelde dat hij niet op de hoogte was van de referteverklaring die hij had ondertekend, maar het hof oordeelde dat hij onvoldoende had aangetoond dat hij de inhoud daarvan niet begreep. Het hof concludeerde dat er geen overeenstemming was over de hoogte van de kinderalimentatie, en dat de man onvoldoende bewijs had geleverd dat de eerder vastgestelde kinderalimentatie niet aan de wettelijke maatstaven voldeed. De vrouw betwistte de stellingen van de man en stelde dat hij voldoende draagkracht had om de kinderalimentatie te voldoen. Het hof bekrachtigde de eerdere beschikking van de rechtbank, waarbij de kinderalimentatie was vastgesteld op € 340,- per maand voor de oudste minderjarige, en verklaarde dat de man niet-ontvankelijk was in zijn verzoek om de kinderalimentatie op nihil te stellen voor de genoemde periode.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Familie
zaaknummer : 200.319.304/01
rekestnummer rechtbank : FA RK 22-283
zaaknummer rechtbank : C/09/623918
beschikking van de meervoudige kamer van 26 juni 2024
inzake
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. J.A. van Gemeren te Rotterdam,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. S. Salhi te Rijswijk.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Den Haag van 30 augustus 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, hierna ook: de bestreden beschikking.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 25 november 2022 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De vrouw heeft op 26 september 2023 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de man van 27 maart 2023 met bijlagen, ingekomen op 29 maart 2023;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 26 juni 2023, ingekomen op diezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 5 juli 2023 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 6 juni 2024 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Het huwelijk van partijen is ontbonden op [datum] 2012 door inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand.
3.3
Partijen zijn de ouders van:
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats] ),
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] .
3.4
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] staan ingeschreven op het adres van de vrouw.
3.5
Op 11 mei 2011 heeft de rechtbank Den Haag in de echtscheidingsbeschikking beslist dat de man een bedrag van € 340,- per maand als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] (hierna ook: kinderalimentatie) aan de vrouw moet betalen. Voor [minderjarige 2] is geen bijdrage vastgelegd, omdat hij is geboren na indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie gewijzigd, zoals die was vastgelegd in de beschikking van de rechtbank Den Haag van 11 mei 2011, en is bepaald dat deze kinderalimentatie met ingang van 1 januari 2022 nihil bedraagt. De beschikking is tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Verder is beslist dat de man en de vrouw allebei hun eigen proceskosten moeten betalen en zijn de verzoeken, waaronder het verzoek van de man om de kinderalimentatie op nihil te stellen in de periode van 1 mei 2011 tot 1 januari 2022, voor het overige afgewezen.
4.2
De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en te bepalen dat de kinderalimentatie met ingang van 1 mei 2011 op nihil wordt gesteld.
4.3
De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd weersproken en concludeert dat de bestreden beschikking bevestigd moet worden en dat de man niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn appel dan wel de grieven van de man ongegrond moeten worden verklaard of dat deze moeten worden afgewezen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De man stelt dat zijn beroepschrift zich alleen richt tegen de afwijzing van de nihilstelling van de kinderalimentatie in de periode van 1 mei 2011 tot 1 januari 2022. De man is van mening dat hij zijn gewijzigde omstandigheden wel voldoende heeft aangetoond middels de inkomensverklaringen van de Belastingdienst. De man had een uitkering dan wel een marginaal inkomen. De man overlegt de onderliggende specificaties. Verder betwist de man dat onderlinge afspraken zijn gemaakt over de hoogte van de kinderalimentatie. Hij beheerste de Nederlandse taal daar ook onvoldoende voor. Volgens hem heeft de rechtbank onvoldoende rekening gehouden met zijn psychische gesteldheid gedurende de periode rondom de echtscheiding en de jaren daarna. De man was (geestelijk) niet op de hoogte van de gevoerde procedure. Er is door de man geen informatie van zijn (medische) behandelaars ontvangen, terwijl hij wel in behandeling is geweest.
5.2
De man heeft volgens de vrouw onvoldoende inzage gegeven in zijn feitelijke en financiële situatie tot 1 januari 2022. De man heeft voldoende inkomsten gehad om de vastgestelde kinderalimentatie te voldoen. De man heeft altijd gewerkt en uitgaande van zijn verdiencapaciteit, heeft de man tot 1 januari 2022 voldoende draagkracht gehad om de vastgestelde kinderalimentatie te voldoen. Verder betwist de vrouw dat de rechtbank ten onrechte onvoldoende rekening gehouden heeft met de psychische gesteldheid van de man.
De man was op de hoogte van de echtscheidingsprocedure en de vastgestelde kinderalimentatie. De man had een referteverklaring ondertekend en beheerste de Nederlandse taal wel degelijk goed genoeg om te begrijpen wat hij ondertekende. De man had met succes een inburgeringscursus gedaan en communiceerde zeker op zijn werk in de Nederlandse taal. Daarnaast brengt de vrouw naar voren dat partijen na de echtscheiding nog diverse procedures hebben gevoerd aangaande de omgang en het gezag. In deze procedures liet de man zich telkens bijstaan door een advocaat en heeft hij nimmer de vastgestelde kinderalimentatie ter discussie gesteld of hier wijziging van verzocht.
5.3
Het hof overweegt als volgt. Uit de beschikking van 11 mei 2011 van de rechtbank Den Haag blijkt dat destijds een door [advocaat] gecertificeerde referteverklaring van de man in het geding is gebracht. Naar het oordeel van het hof heeft de man onvoldoende aangetoond dat hij niet op de hoogte was van de referteverklaring, dan wel de inhoud daarvan niet begreep. Uitgaande van deze verklaring heeft de rechtbank, onder meer, in voornoemde beschikking van 11 mei 2011 de kinderalimentatie voor [minderjarige 1] bepaald op een bedrag van € 340,- per maand. Anders dan de rechtbank in de bestreden beschikking heeft overwogen, is het hof echter van oordeel dat op grond van de referteverklaring van de man geen sprake is van overeenstemming tussen partijen over de hoogte van de kinderalimentatie. Naar het oordeel van het hof betekent het ondertekenen van een referteverklaring door de man dat hij heeft aangegeven geen bezwaren te hebben tegen het door de vrouw gevorderde en/of dat hij hiertegen geen verweer voert en dat hij het oordeel daarover aan de beslissende rechter overlaat. Dat deel van de tweede grief van de man, waarin hij stelt dat er geen onderlinge afspraken zijn gemaakt over de hoogte van de kinderalimentatie, slaagt daarom.
5.4
Nu geen sprake is van overeenstemming tussen partijen over de hoogte van de kinderalimentatie of een afspraak hieromtrent, maar van een door de rechtbank genomen beslissing over de kinderalimentatie, dient het hof te beoordelen (zo begrijpt het hof de stellingen van de man) of de door de rechtbank bij beschikking van 11 mei 2011 vastgestelde kinderalimentatie van aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord doordat bij die uitspraak van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan (artikel 1: 401 lid 4 Burgerlijk Wetboek (BW)).
5.5
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad ligt het op de weg van degene die wijziging verzoekt om aannemelijk te maken dat de uitspraak van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft voldaan, ook als de beschikking waarvan wijziging wordt verzocht niet berust op een grondig onderzoek naar de draagkracht, (HR 10 december 1999 ECLI:NL:HR:1999:AA3842).
Naar het oordeel van het hof heeft de man onvoldoende onderbouwd dat de bij beschikking van 11 mei 2011 vastgestelde kinderalimentatie van aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord. Gelet op de gemotiveerde betwisting van de stellingen door de vrouw, had het op de weg van de man gelegen om, onderbouwd met stukken een duidelijk overzicht te geven van zijn inkomen op en rond mei 2011. De man heeft dat niet, althans onvoldoende gedaan. Zo heeft de man geen stukken overgelegd omtrent de beëindiging van zijn toenmalige dienstverband en hoe dit precies is verlopen. Ook ontbreken verificatoire bescheiden over de door de man gestelde psychische problemen waardoor hij zijn dienstverband zou hebben moeten beëindigen. Daarnaast heeft de man tijdens de mondelinge behandeling bij het hof gesteld dat hij in de periode van ongeveer anderhalf jaar na de echtscheiding geen inkomen had doordat hij ontslag had genomen en hij uit huis was gezet door de vrouw, terwijl uit de door hem als productie 3 bij het beroepschrift overgelegde stukken van de belastingdienst over 2011 en 2012 blijkt dat zijn geregistreerd inkomen in 2011 € 28.075,- en in 2012 € 10.549,- was en hij dus kennelijk wel inkomen had.
Verder is evenmin gebleken dat de man in de jaren na 2011 niet in staat was de door de rechtbank in 2011 vastgestelde kinderalimentatie te betalen. Over de jaren 2013, 2014 en 2015 heeft de man jaaropgaven overgelegd, waaruit blijkt dat hij in 2013 en 2014 een Wwb-uitkering van bruto € 7.008,- resp. € 2.457,- bruto heeft ontvangen en in 2015 een PW-uitkering van € 8.387,- bruto. Niet duidelijk is geworden waarom deze bedragen zo fluctueren en waarvan de man in deze periode heeft geleefd. Bovendien is evenmin duidelijk geworden of hij, zoals de vrouw stelt, naast zijn uitkering (in het buitenland) nog heeft gewerkt nu niet in geschil is dat de man in die jaren meerdere malen in het buitenland verbleef. Daarnaast heeft de man tijdens de mondelinge behandeling bij het hof naar voren gebracht dat hij in 2015 twee en een halve maand ten onrechte in detentie heeft gezeten, en dat hij hiervoor een schadevergoeding heeft ontvangen. De man heeft hiervan geen stukken overgelegd zodat niet kan worden vastgesteld wat de aard van deze vergoeding was, wanneer precies de man deze vergoeding heeft ontvangen en hoe hoog deze was. Ten slotte komt het inkomen van de man in de jaren 2016, 2018, 2019 en 2020 zoals blijkt uit de jaaropgaven van de man niet overeen met het door de belastingdienst geregistreerde inkomen in die jaren (zie productie 3 bij het beroepschrift en producties bij het verzoek eerste aanleg). De man heeft hier, daarnaar gevraagd door het hof, geen plausibele verklaring voor kunnen geven. Op grond van het voorgaande kan het hof niet, althans onvoldoende, vaststellen of de man in de periode van 1 mei 2011 tot 1 januari 2022 onvoldoende draagkracht had om de door de rechtbank vastgestelde kinderalimentatie te betalen.
5.6
Voor zover de man tevens een beroep heeft gedaan op een wijziging van omstandigheden (artikel 1: 401 lid 1 BW) overweegt het hof dat op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, dit beroep van de man niet slaagt.
5.7
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Den Haag van 30 augustus 2022, voor zover daarin is afgewezen het verzoek van de man om de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats] op nihil te stellen in de periode van 1 mei 2011 tot 1 januari 2022.
Deze beschikking is gegeven door mrs. mr. H.J.M. Smid-Verhage, A. Zonneveld en A.S. Mertens - de Jong, bijgestaan door mr. M.A.J. Vergeer - van Zeggeren als griffier, en is op 26 juni 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.