ECLI:NL:GHDHA:2024:1411

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
6 augustus 2024
Publicatiedatum
12 augustus 2024
Zaaknummer
200.342.987/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating tot de WSNP zonder poging tot buitengerechtelijke schuldregeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 6 augustus 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toelating van de appellant tot de Wet schuldsanering natuurlijke personen (WSNP). De appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. A.C.E.G. Cordesius, had eerder bij de rechtbank Den Haag een verzoek ingediend tot toepassing van de schuldsaneringsregeling, maar was niet-ontvankelijk verklaard omdat de rechtbank vond dat er geen deugdelijke poging was gedaan tot een buitengerechtelijke schuldregeling. De rechtbank oordeelde dat de enkele verzending van een inventarisatiebrief aan de schuldeisers niet voldeed als een serieuze poging tot een dergelijke regeling.

In hoger beroep heeft de appellant betoogd dat de wet hem niet verplicht om een buitengerechtelijke regeling aan te bieden en dat de omstandigheden rondom zijn schulden, waaronder de uitstaande beschikkingen van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) en het UWV, het onmogelijk maakten om een volledig beeld van zijn schulden te krijgen. Het hof heeft de argumenten van de appellant overwogen en geconcludeerd dat, gezien de bijzondere omstandigheden, het verzoek tot toelating tot de WSNP ontvankelijk was zonder dat er eerst een poging tot een buitengerechtelijke regeling hoefde te worden gedaan.

Het hof heeft vastgesteld dat de appellant verkeert in de toestand dat hij heeft opgehouden te betalen en dat aan de voorwaarden van artikel 288 van de Faillissementswet is voldaan. Het hof heeft daarom het vonnis van de rechtbank vernietigd en de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken. De zaak is vervolgens terugverwezen naar de rechtbank voor de uitvoering van de schuldsaneringsregeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Team Handel
Zaaknummer : 200.342.987/01
Rekestnummer rechtbank : C/09/665995 / FT RK 24/426

Arrest van 6 augustus 2024

in de zaak van

[appellant],

wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. A.C.E.G. Cordesius te Den Haag.

De procedure

Bij verzoekschrift ingekomen ter griffie van het hof op 26 juni 2024, heeft [appellant] hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 20 juni 2024, waarbij hij niet-ontvankelijk is verklaard in zijn verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling. Hij verzoekt het hof het vonnis waarvan hoger beroep te vernietigen en hem alsnog toe te laten tot de schuldsaneringsregeling. Het hof heeft naast het beroepschrift kennisgenomen van de processtukken van de eerste aanleg en van de producties die op 29 juli 2024 per mail door mr. Cordesius zijn toegezonden.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 30 juli 2024, waarbij [appellant] is verschenen, bijgestaan door zijn advocaat. Verder is verschenen M.A.T. Noordzij, schuldhulpverlener. Mr. Cordesius heeft het hoger beroep toegelicht aan de hand van pleitaantekeningen met producties 1 en 2.

Beoordeling van het hoger beroep

1. [appellant] heeft bij de rechtbank een verzoek ingediend tot toepassing van de schuldsaneringsregeling. De rechtbank heeft [appellant] niet-ontvankelijk verklaard, omdat naar haar oordeel geen deugdelijke poging is gedaan om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen. Daartoe overwoog de rechtbank dat de enkele omstandigheid dat [appellant] een brief zond aan de schuldeisers met het verzoek zich uit te laten over hun vordering(en), de zogenoemde inventarisatiebrief, niet kan worden beschouwd als een deugdelijke poging om tot een dergelijke schuldregeling te komen. Daarnaast overwoog de rechtbank dat de omstandigheid dat niet alle schuldeisers op de inventarisatiebrief reageerden, (nog) niet de conclusie rechtvaardigt dat een buitengerechtelijke schuldregeling onmogelijk is, zodat [appellant] geen beroep toekomt op de in de wet toegelaten uitzonderingen, meer in het bijzonder de uitzondering dat omstandigheden het onmogelijk maken om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen.
2. De grieven van [appellant] kunnen als volgt worden samengevat. De wet verplicht de schuldenaar niet om zijn schuldeisers een buitengerechtelijke schuldregeling aan te bieden. Dat volgt uit artikel 285 lid 1 sub h Fw. Schuldhulpverlener Noordzij heeft alle schuldeisers geschreven dat in het kader van een akkoord een inventarisatie werd gedaan van de hoogte van de schulden. Daarop hebben niet alle schuldeisers gereageerd. Noordzij heeft daarop een rappelbrief verstuurd aan die schuldeisers, maar ook daarna waren er nog schuldeisers die niet reageerden. Het uitblijven van enige reactie kan niet anders worden opgevat dan als een afwijzing bij voorbaat van welk akkoord dan ook. Bij gebreke van een reactie van een aantal schuldeisers, is het onmogelijk om te berekenen welk aanbod kan worden gedaan uitgaande van de afloscapaciteit van [appellant]. Een van de schuldeisers die niet heeft gereageerd is de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO). Op zitting in hoger beroep heeft Noordzij nader toegelicht dat de RVO in het kader van de steunmaatregelen waar [appellant] in coronatijd gebruik van heeft gemaakt, op dit moment vijf beschikkingen heeft afgegeven waaruit zijn vordering op [appellant] blijkt. Er dient echter nog een aantal beschikkingen te worden afgegeven (de beschikkingen zes tot en met acht). Deze laten nog op zich wachten en niet bekend is op welke termijn die beschikkingen zullen volgen. Ook het UWV heeft een vordering op [appellant] in verband met de tegemoetkoming in de steunmaatregelen, namelijk op grond van de Noodmaatregel overbrugging Werkgelegenheid (NOW). De vordering van het UWV zoals die is vermeld op de schuldenlijst ziet blijkens het ‘Overzicht openstaande bedragen NOW’ van het UWV, op de eerste en de zesde aanvraagperiode. Er zijn – zo begrijpt het hof – echter meer aanvragen door [appellant] ingediend en voorschotbedragen door hem ontvangen. Het UWV heeft op die aanvragen nog niet (definitief) beslist en ook ten aanzien van deze beschikkingen is niet bekend op welke termijn zij zullen volgen.
3. Het hof overweegt als volgt.
3.1
Artikel 285 lid 1 sub f Fw bepaalt dat een met redenen omklede verklaring dat er geen reële mogelijkheden zijn om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen dient te worden overgelegd bij een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling. Per 1 juli 2023 is aan dit artikellid toegevoegd dat als aannemelijk is dat onvoldoende aflossingsmogelijkheden bij de schuldenaar of andere omstandigheden het onmogelijk maken om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen, voor de afgifte van deze verklaring niet eerst een poging hoeft te zijn gedaan om tot een dergelijke regeling te komen. Met de wijziging is beoogd om schuldenaren direct te kunnen doorgeleiden naar de schuldsaneringsregeling zodra duidelijk is dat het beproeven van een buitengerechtelijke schuldregeling zinloos is. [1] In het amendement dat tot wijziging van het artikel leidde, wordt een aantal situaties beschreven waarin kan worden afgezien van het doen van een aanbod:
- budgetbeheer en/of schuldenbewind hebben na enige tijd de financiële situatie van de schuldenaar gestabiliseerd waardoor inzichtelijk is geworden dat de totstandkoming van een buitengerechtelijke schuldregeling kansloos is;
- het wordt al snel duidelijk dat het onmogelijk zal zijn met een bepaalde schuldeiser overeenstemming te bereiken bijvoorbeeld door een brief van die schuldeiser of van zijn advocaat;
- door dakloosheid of echtscheiding van de schuldenaar is het onmogelijk om binnen afzienbare tijd een volledig beeld te krijgen van alle schulden, wat essentieel is om überhaupt een schuldregeling te kunnen voorleggen aan de schuldeisers.
3.2
Uitgangspunt van de wetgever is dus (nog steeds) dat in voldoende mate een poging tot een buitengerechtelijke schuldregeling moet zijn gedaan en de schuldenaar in beginsel gehouden is een reëel en kwalitatief behoorlijk aanbod tot een minnelijke schuldregeling aan de schuldeisers te doen. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de inventarisatiebrief niet als een aanbod of deugdelijke poging tot een buitengerechtelijke schuldregeling kan worden beschouwd. Deze brief bevat slechts het verzoek aan de schuldeisers zich uit te laten over de hoogte, ontstaansdatum en aard van hun vorderingen(en). Verder wordt daarin vermeld dat als er geen reactie wordt ontvangen de vordering door de schuldhulpverlener zal worden geschat en een eventueel voorstel op dit bedrag zal worden gebaseerd. Het is dan ook niet onbegrijpelijk dat sommige schuldeisers niet de moeite hebben genomen om op deze brief te reageren: hun werd ruimte geboden om een concreet voorstel af te wachten en op basis daarvan hun verdere positie te bepalen. Het hof concludeert dan ook dat [appellant] zich onder de gegeven omstandigheden onvoldoende heeft ingespannen om tot een minnelijke regeling te komen met zijn schuldeisers. Het hof volgt [appellant] daarom ook niet in zijn betoog dat toen een aantal schuldeisers niet reageerde op de inventarisatiebrief (die later nog een keer werd verstuurd) het zinloos was om alsnog een concreet aanbod te doen en zich dus een uitzonderingssituatie voordeed en het onmogelijk was om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen. De schuldeisers is immers nooit gelegenheid geboden om zich op een minnelijke regeling te beraden en de afweging te maken om daaraan wel of niet mee te doen. Gesteld noch gebleken is dat (een van) de schuldeisers zich daarover hebben of heeft uitgelaten.
3.3
[appellant] heeft echter ook betoogd dat het in zijn geval onmogelijk is om binnen afzienbare tijd een volledig beeld te krijgen van alle schulden, omdat tijdens het minnelijk traject duidelijk is geworden dat de RVO en het UWV niet binnen afzienbare termijn definitieve beschikkingen zullen afgeven over de tegemoetkoming in de steunmaatregelen. Daarbij is de wijze waarop het UWV tot de vaststelling van de tegemoetkoming komt niet bekend, zodat de uitkomst daarvan ook niet in te schatten valt. Het hof ziet daarin wel voldoende aanleiding om een uitzondering te maken op de hoofdregel en het verzoek tot toelating tot de WSNP te toetsen zonder dat [appellant] eerst een (mislukte) poging hoeft te doen om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen. Het hof concludeert daarom dat het verzoekschrift met de door Noordzij afgegeven verklaring dat het onmogelijk is om te komen tot een buitengerechtelijke schuldregeling, gelet op deze bijzondere omstandigheid, voldoet aan de daaraan gestelde eisen en dat [appellant] ontvankelijk is in zijn verzoek.
3.4
Het hof is voorts van oordeel dat [appellant] verkeert in de toestand dat hij heeft opgehouden te betalen, dan wel dat redelijkerwijs is te voorzien dat hij niet zal kunnen voortgaan met betaling van zijn schulden en dat ten aanzien van hem is voldaan aan het bepaalde in artikel 288 Fw, zodat het verzoek zal worden toegewezen.
4. Het voorgaande brengt mee dat het bestreden vonnis dient te worden vernietigd.

De beslissing

Het hof:
- vernietigt het vonnis van de rechtbank Den Haag van 20 juni 2024;
- spreekt de toepassing van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [appellant] uit;
- verwijst de zaak naar voornoemde rechtbank ter uitvoering van de schuldsaneringsregeling.
Dit arrest is gewezen door mrs. I. Brand, R.G.C. Veneman en A.J. Swelheim, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 augustus 2024 in aanwezigheid van de griffier.

Voetnoten

1.TK 35915 (2022/2023), nr. 20, p. 2