ECLI:NL:GHDHA:2024:1487

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
31 juli 2024
Publicatiedatum
26 augustus 2024
Zaaknummer
BK-22/657
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingheffing Wajong-uitkering en toerekening aan eerdere jaren

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 31 juli 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de belastingheffing van een Wajong-uitkering die met terugwerkende kracht is toegekend aan belanghebbende. De zaak betreft de vraag of de Wajong-uitkering, die is toegekend voor de periode van 27 januari 2016 tot en met 30 april 2019, kan worden toegerekend aan de jaren 2016 tot en met 2018. Belanghebbende ontving in 2019 een Wajong-uitkering van het UWV, maar de inspecteur van de Belastingdienst heeft deze uitkering in het belastbaar inkomen voor het jaar 2019 opgenomen. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag en de belastingrentebeschikking, maar dit werd afgewezen door de Rechtbank Den Haag. In hoger beroep heeft belanghebbende opnieuw verzocht om toerekening van de Wajong-uitkering aan eerdere jaren en om kwijtschelding van de belasting.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-22/657

Uitspraak van 31 juli 2024

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: P. Hoogenraad)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 22 juni 2022, nummer SGR 21/3966.

Procesverloop

1.1.
De Inspecteur heeft belanghebbende voor het jaar 2019 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.600 (de aanslag). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 35 belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking).
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het door belanghebbende gemaakte bezwaar tegen de aanslag en de belastingrentebeschikking afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 49. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 136. De Inspecteur heeft op 12 september 2022 een nader stuk, getiteld verweerschrift, ingediend. Nadat aanvankelijk de zaak geagendeerd stond om zonder mondelinge behandeling afgedaan te worden, heeft belanghebbende bij brief van 5 juni 2024 verzocht om een mondelinge behandeling van de zaak. Deze heeft plaatsgevonden ter zitting van 2 juli 2024. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft van 2016 tot 1 mei 2019 de volgende uitkeringen van de [gemeente] genoten:
2016
2017
2018
Tot 1 mei 2019
Uitkering
€14.367
€ 9.871
€ 9.858
€ 3.714
Loonheffingen
€ 3.009
€ 1.354
€ 1.339
€ 536
2.2
In 2019 is na een gerechtelijke procedure aan belanghebbende met terugwerkende kracht tot 27 januari 2016 een Wajong-uitkering toegekend (de Wajong-uitkering oude jaren). Het UWV heeft belanghebbende op 14 mei 2019 een bedrag van (afgerond) € 9.581 uitgekeerd. Dit bedrag is als volgt opgebouwd:
Wajong-uitkering 27-01-2016 tot en met 30-04-2019
€ 45.949,98
Vakantietoeslag 27-01-2016 tot en met 30-04-2019

2.525,00
€ 48.474,98
Verrekening bruto vordering [gemeente] 27-01-2016 tot en met 30-04-2019
-/- €
36.524,00
€ 11.950,98
Loonheffingen
-/- € 2.495,90
Wettelijke rente

125,93
Uitbetaald aan belanghebbende
€ 9.581,01
2.3.
Vanaf mei 2019 heeft belanghebbende gedurende het kalenderjaar 2019 maandelijks een Wajong-uitkering ontvangen.
2.4.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2019 aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.600. Dit bedrag is opgebouwd uit de in 2019 van de [gemeente] ontvangen uitkeringen (€ 3.714; zie 2.1) en Wajong-uitkeringen (€ 22.886, bestaande uit de Wajong-uitkering oude jaren (€ 11.950,98) en de maandelijkse Wajong-uitkeringen gedurende het restant van 2019).
2.5.
De Inspecteur heeft de aanslag conform de ingediende aangifte opgelegd.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“9. De stelling van eiseres, inhoudende dat de in 2019 ontvangen Wajong-uitkering (gedeeltelijk) aan eerdere jaren moet worden toegerekend, faalt. Immers, op grond van artikel 3.146, eerste lid, van de Wet IB 2001 wordt de periodieke uitkering geacht te zijn genoten op het tijdstip waarop deze is ontvangen, verrekend, ter beschikking gesteld, rentedragend geworden of vorderbaar en inbaar zijn geworden. Nu het recht op de Wajong-uitkering na tussenkomst van de rechter pas in 2019 is vast komen te staan en is uitgekeerd, kan de betaling niet aan eerdere jaren worden toegerekend.
10. Ter zitting heeft eiseres gesteld dat de aanslag moet worden verlaagd omdat eiseres slechts € 9.581 heeft ontvangen omdat de Wajong-uitkering is verrekend met de eerder ten onrechte ontvangen bijstandsuitkering. Ter onderbouwing heeft eiseres (onder meer) twee brieven van het UWV overgelegd. De rechtbank maakt uit de brief met dagtekening 5 juni 2020 op dat de betaling in mei 2019 inderdaad betrekking heeft op de over de periode van 27 januari 2016 tot en met 30 april 2019 te betalen Wajong-uitkering van € 48.474,98 (inclusief vakantietoeslag) en dat dit bedrag is verminderd met de in diezelfde periode ontvangen bijstandsuitkering van in totaal € 36.524,00. Op het resterende bedrag van € 11,950,98 is loonheffing van € 2.495,90 ingehouden waardoor uiteindelijk netto een bedrag van € 9.581,01 is uitbetaald. Dit bedrag is ook genoemd in de brief van 4 februari 2021. Uit de brief van 4 februari 2021 volgt echter ook dat eiseres niet alleen vakantiegeld heeft ontvangen, maar ook maandelijks uitkeringen, te weten in de maanden mei en juni € 1.211,91 waarop € 175,75 aan loonheffing is ingehouden en van juli tot en met december 2019 € 1.266,70 waarop € 180,75 aan loonheffing is ingehouden. De rechtbank concludeert daaruit dat eiseres wel degelijk het geresigneerde inkomen heeft ontvangen. Dit betekent dat het betoog van eiseres faalt.
11. Eiseres heeft in haar beroepschrift verzocht om kwijtschelding van de te betalen belasting. Voor zover eiseres heeft bedoeld te stellen dat zij door financiële problemen niet in staat is om de aanslag te betalen, kan dit niet tot vernietiging of vermindering van de aanslag leiden, aangezien dit een invorderingskwestie is die in deze procedure niet aan de orde kan komen. Voor een betalingsregeling dan wel een verzoek om kwijtschelding dient eiseres zich te wenden tot de ontvanger van de Belastingdienst.
12. Tegen de in rekening gebrachte belastingrente heeft eiseres geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Dat in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht rente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil of de aanslag naar het juiste bedrag is vastgesteld. Meer specifiek is in geschil of de Wajong-uitkering oude jaren gedeeltelijk kan worden toegerekend aan de jaren 2016 tot en met 2018 en of de Inspecteur ten onrechte geen middeling heeft toegepast. Voorts is in geschil of belanghebbende recht heeft op kwijtschelding van de door haar over 2019 verschuldigde belasting en de terug te betalen toeslagen (zorgtoeslag en huurtoeslag).
4.2.
Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend en de Inspecteur ontkennend.
4.3.
Belanghebbende concludeert primair tot kwijtschelding van de op de aanslag en de belastingrentebeschikking te betalen bedragen. Subsidiair concludeert belanghebbende tot toerekening van een gedeelte van de Wajong-uitkering oude jaren aan de jaren 2016 tot en met 2018 en meer subsidiair tot toepassing van de middelingsregeling in het jaar 2019, dit een en ander met dienovereenkomstige vermindering van de aanslag en de rentebeschikking.
4.4.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Kwijtschelding
5.1.1.
Ter onderbouwing van belanghebbendes verzoek om te bepalen dat de door haar verschuldigde IB/PVV wordt kwijtgescholden en dat zij de door haar ontvangen toeslagen niet hoeft terug te betalen voert zij aan dat zij in financiële problemen verkeert.
5.1.2.
Anders dan belanghebbende kennelijk meent kan de kwijtschelding van IB/PVV en van de terugbetalingsverplichting van toeslagen niet in deze procedure aan de orde worden gesteld. De belastingrechter is niet bevoegd om over deze geschillen te oordelen.
Toerekening aan eerdere jaren
5.2.1.
Belanghebbende bepleit gedeeltelijke toerekening van de Wajong-uitkering oude jaren aan de jaren 2016 tot en met 2018, omdat de uitkering is toegekend voor de periode 27 januari 2016 tot en met 30 april 2019.
5.2.2.
De Wajong-uitkering oude jaren valt onder het begrip aangewezen periodieke uitkeringen en verstrekkingen als bedoeld in artikel 3.100, lid 1, aanhef en letter a in verbinding met artikel 3.101, lid 1, aanhef en letter a van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001). In artikel 3.146, lid 1, Wet IB 2001 is onder meer bepaald dat aangewezen periodieke uitkeringen en verstrekkingen geacht worden te zijn genoten op het tijdstip waarop ze ontvangen, verrekend, ter beschikking gesteld, rentedragend geworden of vorderbaar en inbaar zijn geworden (de genietingsmomenten).
5.2.3.
In het onderhavige geval is de Wajong-uitkering oude jaren ontvangen in 2019 (het genietingsmoment “ontvangen”). Daarmee is de Wajong-uitkering oude jaren belastbaar in 2019. Voor gehele of gedeeltelijke toerekening van de Wajong-uitkering aan jaren vóór 2019 is slechts ruimte als een van de andere hiervoor in 5.2.2 genoemde genietingsmomenten zich vóór 2019 hebben voorgedaan. Gesteld nog gebleken is dat hiervan sprake is. De Inspecteur heeft de Wajong-uitkering oude jaren daarom terecht en naar het juiste bedrag in het belastbaar inkomen uit werk en woning voor het jaar 2019 begrepen. Er is geen wettelijke grondslag om deze uitkering gedeeltelijk toe te rekenen aan de jaren 2016 tot en met 2018.
5.2.4.
Ten overvloede wordt opgemerkt dat het UWV op juiste wijze de loonheffingen op de Wajong-uitkering oude jaren heeft toegepast door op het bruto bedrag waarop belanghebbende recht had (€ 48.474,98; zie 2.2) de vordering van € 36.524 (zie 2.2) die de [gemeente] had uit hoofde van de achteraf bezien ten onrechte betaalde uitkeringen, en die door belanghebbende niet wordt betwist, in mindering te brengen. Het valt niet in te zien hoe het UWV, zoals belanghebbende stelt, anders rekening had moeten houden met de gevolgen van die verrekening.
Middeling
5.3.1.
Belanghebbende stelt zich subsidiair op het standpunt dat de Inspecteur haar verzoek om middeling van het belastbaar inkomen uit werk en woning van 2019 over het middelingstijdvak 2017, 2018 en 2019 ten onrechte heeft afgewezen.
5.3.2.
Artikel 3.154 Wet IB 2001 luidt, voor zover voor het onderhavige geschil relevant, als volgt:
“1. Op verzoek wordt aan degene die gedurende een tijdvak van drie aaneengesloten gehele kalenderjaren (middelingstijdvak) binnenlandse belastingplichtige of kwalificerende buitenlandse belastingplichtige als bedoeld in artikel 7.8 is geweest een teruggaaf van belasting op het belastbare inkomen uit werk en woning (middelingsteruggaaf) verleend.
(…)
3. De middelingsteruggaaf wordt berekend op het verschil van de belasting op het belastbare inkomen uit werk en woning die over de jaren van het middelingstijdvak is geheven en de belasting op het belastbare inkomen uit werk en woning die verschuldigd zou zijn indien het belastbare inkomen uit werk en woning in elk van die jaren een derde gedeelte zou bedragen van het totaal van de — ten minste op nihil te stellen — belastbare inkomens uit werk en woning in die jaren (herrekende belasting), voorzover dit verschil meer bedraagt dan € 545.
4. Als over de jaren van het middelingstijdvak geheven belasting op het belastbare inkomen uit werk en woning wordt aangemerkt de belasting die is geheven vóór toepassing van artikel 2.10, tweede lid, artikel 2.10a, tweede lid, en de heffingskorting. Indien met toepassing van artikel 9.4 over een jaar geen aanslag is vastgesteld, wordt voor dat jaar als geheven belasting op het belastbare inkomen uit werk en woning aangemerkt het gezamenlijke bedrag van de voorheffingen, bedoeld in artikel 9.2, voorzover die betrekking hebben op het belastbare inkomen uit werk en woning, vermeerderd met de daarbij in aanmerking genomen heffingskorting.
5. Onder herrekende belasting wordt verstaan de belasting op het belastbare inkomen uit werk en woning die zonder toepassing van artikel 9.4 zou zijn geheven over de herrekende belastbare inkomens uit werk en woning, zonder rekening te houden met artikel 2.10, tweede lid, artikel 2.10a, tweede lid, en de heffingskorting.
(…)
9. Het verzoek wordt gedaan bij de inspecteur binnen 36 maanden nadat de aanslagen, voorheffingen en beschikkingen om geen aanslag op te leggen die op de jaren van het middelingstijdvak betrekking hebben, onherroepelijk zijn geworden. Indien over een jaar van het middelingstijdvak wordt nagevorderd of nageheven dan wel bij beschikking een aanslag wordt verminderd wegens verrekening van een verlies uit werk en woning, terwijl op het tijdstip van het onherroepelijk worden van de navorderingsaanslag, de naheffingsaanslag of de beschikking de in de eerste volzin bedoelde termijn van 36 maanden voor meer dan 34 maanden is verstreken, kan een verzoek om teruggaaf tevens worden gedaan binnen twee maanden na dat tijdstip. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de inhoud van het verzoek.
10. De inspecteur beslist op het verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking.”
5.3.3.
Uit de gedingstukken blijkt dat het verzoek om middeling omtrent 23 februari 2021 telefonisch tussen belanghebbende en de Inspecteur is besproken. De Inspecteur heeft het verzoek vervolgens beoordeeld en is tot de conclusie gekomen dat belanghebbende niet in aanmerking komt voor een teruggaaf van IB/PVV op grond van de middelingsregeling, omdat de teruggaaf minder dan € 545 bedraagt. Deze uitkomst is opgenomen in de uitspraak op het bezwaar van belanghebbende tegen de aanslag en de belastingrentebeschikking.
5.3.4
Partijen gaan ervan uit dat de vraag of de Inspecteur terecht geen middeling heeft toegepast onderdeel is van de onderhavige procedure. Er is geen reden om van dit eenparige standpunt van partijen af te wijken.
5.3.5.
De Inspecteur stelt dat belanghebbendes middelingsverzoek tot de volgende uitkomst leidt:
2017
2018
2019
Totaal
Voor middeling:
Inkomen
€ 9.871
€ 9.858
€ 26.600
Belasting & premies
€ 3.607
€ 3.603
€ 9.838
€ 17.048
Na middeling:
Inkomen
€ 15.443
€ 15.443
€ 15.443
Belasting & premies
€ 5.644
€ 5.644
€ 5.659

16.947
Verschil
€ 101
Drempel

545
Teruggave
nihil
5.3.6.
Belanghebbende heeft geen feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan de juistheid van de berekening in 5.3.5 wordt betwist, zodat daarvan wordt uitgegaan. Belanghebbendes klacht ten aanzien van de middelingsregeling faalt derhalve.
Onredelijke uitkomst
5.4.1.
Belanghebbende betoogt dat de uitkomst waarmee zij is geconfronteerd, die erop neerkomt dat zij over het verschil tussen de Wajong-uitkering oude jaren en het bedrag dat zij van de [gemeente] in de periode van 2016 tot 30 april 2019 heeft ontvangen IB/PVV moet betalen, onredelijk is, mede gelet op het feit dat zij ook toeslagen heeft moeten terugbetalen en als gevolg van dit een en ander in financiële problemen is gekomen.
5.4.2.
Dit betoogt faalt omdat het de rechter op grond van artikel 11 van de Wet algemene bepalingen niet is toegestaan de innerlijke waarde of billijkheid van een wet te beoordelen.
Belastingrentebeschikking
5.5.
Belanghebbende heeft in hoger beroep geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente. Dat in strijd met de wet belastingrente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken.
Slotsom
5.6.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

6. Voor een vergoeding van proceskosten bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door M.J.M. van der Weijden, P.J.J. Vonk en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier M.G. Kastelein. De beslissing is op 31 juli 2024 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.