Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft als volgt geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“5. In geschil is of de naheffingsaanslag terecht en naar een juist bedrag is opgelegd.
6. Eiser stelt dat de rechtbank niet bevoegd is het Unierecht uit te leggen zodat – mocht de rechtbank overwegen ten nadele van eiser te beslissen – de rechtbank eerst prejudiciële vragen moet stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU). De rechtbank volgt eiser niet in deze stelling. De rechtbank is niet verplicht tot het stellen van prejudiciële vragen. De rechtbank ziet in al hetgeen eiser heeft aangevoerd ook geen reden om prejudiciële vragen aan het HvJ EU te stellen.
7. Eiser stelt dat naheffen na het belastbaar feit in strijd is met artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), omdat binnenlandse gebruikte voertuigen van een dergelijke belasting/modaliteit zijn uitgesloten. De rechtbank volgt eiser daarin niet. De Bpm wordt verschuldigd ter zake van de registratie van een auto in het kentekenregister en moet op aangifte worden voldaan. Dat geldt voor iedere auto, ongeacht de herkomst daarvan. Indien belasting die op aangifte moet worden voldaan geheel of gedeeltelijk niet is betaald, kan de inspecteur op grond van artikel 20 van de algemene wet inzake rijksbelastingen de te weinig geheven belasting naheffen. Nu derhalve in alle gevallen van registratie van voertuigen te weinig betaalde belasting kan worden nageheven, is geen sprake van schending van artikel 110 VWEU.
8. Het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel strekt niet verder dan dat degene aan wie een naheffingsaanslag zal worden opgelegd, zijn opmerkingen daarover kenbaar kan maken alvorens daadwerkelijk wordt overgegaan tot naheffing. Er is geen rechtsregel die verweerder verplicht de betrokkene daarvoor expliciet uit te nodigen voor een gesprek. Dit volgt ook niet uit het door eiser aangehaalde artikel 47 van het Handvest. Verweerder heeft eiser bij brief van 28 april 2020 op de hoogte gesteld van zijn voornemen om een naheffingsaanslag op te leggen en daarbij vermeld hoe hoog die naheffingsaanslag zal bedragen en hoe deze is berekend. In die brief wordt eiser de gelegenheid geboden zich hierover uit te laten. Aldus heeft verweerder gehandeld overeenkomstig het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel.
9. In het kader van deze procedure beschouwt de rechtbank de taxateur van DRZ als een partijdeskundige, omdat hij door verweerder is aangezocht om een oordeel te geven over de waarde van de auto. Het staat verweerder vrij een deskundige van zijn keuze in te schakelen. Het bepaalde in artikel 8, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (de Uitvoeringsregeling) staat daar niet aan in de weg, omdat dit betrekking heeft op een door de belastingplichtige in te schakelen taxateur. Dat betekent dat verweerder mag en kan kiezen voor de onder het Ministerie van Financiën vallende DRZ. De door eiser aangehaalde jurisprudentie over de Europese aanbestedingsregels leidt niet tot een ander oordeel.
10. Het is aan eiser om de schade aannemelijk te maken én dat de volledige schadecalculatie in aftrek moet worden gebracht op de handelsinkoopwaarde. Met het rapport van DRZ heeft verweerder de conclusies uit het taxatierapport voldoende gemotiveerd weersproken. Het taxatierapport bevat verder geen informatie over de reden waarom in dit geval, in afwijking van het uitgangspunt zoals verwoord in artikel 8, lid 4, letter b, en bijlage I van de Uitvoeringsregeling, zou moeten worden uitgegaan van een hoger percentage dan 72. Ook overigens heeft eiser daarvoor geen argumenten aangedragen. De enkele algemene stelling dat uit het Unierecht volgt dat 100% in aftrek moet worden toegelaten, is daarvoor onvoldoende.
11. Eiser stelt dat van de laagst mogelijke waarde dient te te worden uitgegaan en dat daarom moet worden aangesloten bij de waarde van een auto met een verhuurverleden (ex-rental). Er moet op die grond een waardevermindering van 10% worden toegepast. Het zijn van een ex-rental is echter een concreet aanwijsbaar onderscheidende eigenschap van de auto. Een niet ex-rental auto bevindt zich ten opzichte van ex-rental auto’s dan ook niet in een concurrentieverhouding als bedoeld in het arrest van het HvJ EU van 19 december 2013.[1] Eiser heeft niet gesteld en ook anderszins is niet gebleken dat de hier in geding zijnde auto een ex-rental is. Er is dan ook geen aanleiding desalniettemin uit te gaan van een referentievoertuig met een verhuurverleden.[2]
12. Eiser stelt verder onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van
15 november 2019[3] dat de handelsinkoopwaardes van de auto moet worden verminderd met een bedrag van € 500, omdat AutotelexPro de mogelijkheid biedt om te kiezen voor een forfaitaire aftrek van 2 x € 250 voor de staat van het interieur en exterieur. In het arrest van de Hoge Raad is weliswaar geoordeeld dat alle in een koerslijst gespecificeerde factoren van invloed kunnen zijn op de prijs die de wederverkoper bereid is te betalen bij de inkoop van een particulier van een in Nederland geregistreerd gebruikt motorvoertuig, maar daaruit volgt niet dat altijd een vermindering in aanmerking kan worden genomen vanwege de staat van de auto. Een dergelijke vermindering is alleen aan de orde als ook de ingevoerde auto in een mindere staat verkeert.[4] Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hiervan sprake is. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding eiser op dit punt te volgen.
13. Eiser stelt daarnaast dat uit onderzoeken door KPMG en TNO (de onderzoeken) volgt dat als gevolg van de overgang van de NEDC meetmethode naar de WLTP meetmethode de CO2 uitstoot voor de auto dient te worden verlaagd met 7,3 gram/km. Met de enkele verwijzing naar de algemene conclusies uit de onderzoeken heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij in de aangifte van een te hoge uitstoot is uitgegaan. Ook overigens heeft eiser geen stukken overgelegd waaruit dit zou kunnen blijken. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding van een lagere uitstoot uit te gaan dan eiser in de aangifte heeft vermeld.
13. Eiser heeft geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente. Dat in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht rente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken.
15. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.
16. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het bezwaarschrift is op 13 augustus 2020 door verweerder ontvangen en verweerder heeft de uitspraak op bezwaar gedaan op 13 oktober 2021. De uitspraak van de rechtbank is op 21 december 2022 gedaan, zodat de bezwaar- en beroepsfase ruim twee jaar en vier maanden heeft geduurd. Dit betekent dat eiser recht heeft op een vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 500. Aangezien de termijnoverschrijding geheel moet worden toegerekend aan de bezwaarfase dient verweerder deze schade te vergoeden.
17. Nu aan eiser een vergoeding van immateriële schade wordt toegekend, ziet de rechtbank aanleiding een proceskostenveroordeling uit te spreken. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 759 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 0,5). De rechtbank gaat uit van een wegingsfactor van 0,5 omdat de kostenvergoeding uitsluitend wordt toegekend vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een integrale proceskostenvergoeding. Het standpunt van eiser dat aan artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie een hogere vergoeding kan worden ontleend, vindt geen steun in het recht. Het HvJ EU heeft nergens gezegd dat in een geschil dat wordt beheerst door het Unierecht, altijd en overal de volledige proceskosten moeten worden vergoed. Eiser heeft ook niet gesteld dat door de proceskosten het haar onmogelijk of uiterst moeilijk is gemaakt om een beroep te doen op het Unierecht.
18. Gelet op de overschrijding van de redelijke termijn ziet de rechtbank tevens aanleiding het betaalde griffierecht aan eiser te laten vergoeden. De stelling van eiser dat de hoogte van het griffierecht moet worden afgestemd op de hoogte van de onderliggende vordering, behoeft daarom geen behandeling. Voor een rentevergoeding over het griffierecht bestaat geen aanleiding op grond van het nationale recht. Ook het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van dergelijke rente.5 De rechtbank honoreert die aanspraak wel in zoverre dat recht bestaat op een vergoeding van wettelijke rente indien het griffierecht niet aan eiser wordt uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak. Dit heeft ook te gelden voor de overige op grond van deze uitspraak aan eiser te betalen vergoedingen.