ECLI:NL:GHDHA:2024:1640

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
5 juni 2024
Publicatiedatum
20 september 2024
Zaaknummer
BK-23/43
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Naheffingsaanslag bpm en de uitleg van Unierecht door nationale rechters

In deze zaak gaat het om een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) die aan belanghebbende is opgelegd. De naheffingsaanslag bedraagt € 7.081, met een belastingrente van € 47. De Inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende gedeeltelijk toegewezen, waardoor de naheffingsaanslag is verminderd tot € 6.713. Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de Rechtbank Den Haag, die het beroep ongegrond verklaarde en de Inspecteur veroordeelde tot vergoeding van immateriële schade en proceskosten. Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Den Haag, waarbij de bevoegdheid van de Rechtbank om het Unierecht uit te leggen ter discussie werd gesteld. Het Hof oordeelt dat de Rechtbank niet verplicht is prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) en dat het heffen van griffierecht voorafgaand aan de behandeling niet in strijd is met het Unierecht. Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. De administratieve fout van de Inspecteur die leidde tot een vermindering van de naheffingsaanslag vormt geen reden voor een integrale proceskostenvergoeding. De uitspraak van het Hof is op 5 juni 2024 gedaan.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
enkelvoudige kamer
nummer BK-23/43

Uitspraak van 5 juni 2024

in het geding tussen:

[X] , te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 21 december 2022, nummer SGR 21/7022.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) opgelegd van € 7.081 (de naheffingsaanslag). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 47 aan belastingrente in rekening gebracht (de beschikking belastingrente).
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen de naheffingsaanslag gedeeltelijk toegewezen, de naheffingsaanslag verminderd tot € 6.713 en de in rekening gebrachte belastingrente verminderd tot € 44. Voorts heeft de Inspecteur aan belanghebbende een proceskostenvergoeding toegekend van € 530.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake daarvan is € 181 griffierecht geheven. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de immateriële schade tot een bedrag van € 500;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 759;
- draagt verweerder op het door eiser betaalde griffierecht van € 181 aan eiser te vergoeden;
- bepaalt dat de termijn voor de vergoeding van de wettelijke rente gaat lopen vanaf vier weken na de datum van deze uitspraak.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake daarvan is een griffierecht van € 274 geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een pleitnota ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 25 april 2024. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op aangifte een bedrag van € 2.006 aan Bpm voldaan ter zake van de registratie van een gebruikte BMW X4 M.40i High Executive (de auto). De datum van eerste toelating van de auto is 18 januari 2018.
2.2.
In de aangifte is de te betalen belasting berekend op basis van een taxatierapport van [naam taxateur] . Daarin is de historische nieuwprijs van de auto vastgesteld op € 112.322 en de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op € 23.716. Hierop heeft de taxateur een bedrag van € 20.966 in mindering gebracht in verband met schade aan de auto, waardoor de handelsinkoopwaarde van de auto is bepaald op € 2.750.
2.3.
De Inspecteur heeft een bedrag van € 7.081 aan Bpm nageheven. Daarbij heeft de Inspecteur zich gebaseerd op een rapport van Domeinen Roerende Zaken (DRZ) van 31 oktober 2019. Hierin is de historische nieuwprijs van de auto vastgesteld op € 118.491 en de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op € 50.491 (Xray (Marge)). DRZ heeft € 19.197 (85%) aan schade in aanmerking genomen.
2.4.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de (historische) bruto Bpm met toepassing van artikel 16a Wet Bpm vastgesteld op € 28.190.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft als volgt geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“5. In geschil is of de naheffingsaanslag terecht en naar een juist bedrag is opgelegd.
6. Eiser stelt dat de rechtbank niet bevoegd is het Unierecht uit te leggen zodat – mocht de rechtbank overwegen ten nadele van eiser te beslissen – de rechtbank eerst prejudiciële vragen moet stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU). De rechtbank volgt eiser niet in deze stelling. De rechtbank is niet verplicht tot het stellen van prejudiciële vragen. De rechtbank ziet in al hetgeen eiser heeft aangevoerd ook geen reden om prejudiciële vragen aan het HvJ EU te stellen.
7. Eiser stelt dat naheffen na het belastbaar feit in strijd is met artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), omdat binnenlandse gebruikte voertuigen van een dergelijke belasting/modaliteit zijn uitgesloten. De rechtbank volgt eiser daarin niet. De Bpm wordt verschuldigd ter zake van de registratie van een auto in het kentekenregister en moet op aangifte worden voldaan. Dat geldt voor iedere auto, ongeacht de herkomst daarvan. Indien belasting die op aangifte moet worden voldaan geheel of gedeeltelijk niet is betaald, kan de inspecteur op grond van artikel 20 van de algemene wet inzake rijksbelastingen de te weinig geheven belasting naheffen. Nu derhalve in alle gevallen van registratie van voertuigen te weinig betaalde belasting kan worden nageheven, is geen sprake van schending van artikel 110 VWEU.
8. Het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel strekt niet verder dan dat degene aan wie een naheffingsaanslag zal worden opgelegd, zijn opmerkingen daarover kenbaar kan maken alvorens daadwerkelijk wordt overgegaan tot naheffing. Er is geen rechtsregel die verweerder verplicht de betrokkene daarvoor expliciet uit te nodigen voor een gesprek. Dit volgt ook niet uit het door eiser aangehaalde artikel 47 van het Handvest. Verweerder heeft eiser bij brief van 28 april 2020 op de hoogte gesteld van zijn voornemen om een naheffingsaanslag op te leggen en daarbij vermeld hoe hoog die naheffingsaanslag zal bedragen en hoe deze is berekend. In die brief wordt eiser de gelegenheid geboden zich hierover uit te laten. Aldus heeft verweerder gehandeld overeenkomstig het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel.
9. In het kader van deze procedure beschouwt de rechtbank de taxateur van DRZ als een partijdeskundige, omdat hij door verweerder is aangezocht om een oordeel te geven over de waarde van de auto. Het staat verweerder vrij een deskundige van zijn keuze in te schakelen. Het bepaalde in artikel 8, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (de Uitvoeringsregeling) staat daar niet aan in de weg, omdat dit betrekking heeft op een door de belastingplichtige in te schakelen taxateur. Dat betekent dat verweerder mag en kan kiezen voor de onder het Ministerie van Financiën vallende DRZ. De door eiser aangehaalde jurisprudentie over de Europese aanbestedingsregels leidt niet tot een ander oordeel.
10. Het is aan eiser om de schade aannemelijk te maken én dat de volledige schadecalculatie in aftrek moet worden gebracht op de handelsinkoopwaarde. Met het rapport van DRZ heeft verweerder de conclusies uit het taxatierapport voldoende gemotiveerd weersproken. Het taxatierapport bevat verder geen informatie over de reden waarom in dit geval, in afwijking van het uitgangspunt zoals verwoord in artikel 8, lid 4, letter b, en bijlage I van de Uitvoeringsregeling, zou moeten worden uitgegaan van een hoger percentage dan 72. Ook overigens heeft eiser daarvoor geen argumenten aangedragen. De enkele algemene stelling dat uit het Unierecht volgt dat 100% in aftrek moet worden toegelaten, is daarvoor onvoldoende.
11. Eiser stelt dat van de laagst mogelijke waarde dient te te worden uitgegaan en dat daarom moet worden aangesloten bij de waarde van een auto met een verhuurverleden (ex-rental). Er moet op die grond een waardevermindering van 10% worden toegepast. Het zijn van een ex-rental is echter een concreet aanwijsbaar onderscheidende eigenschap van de auto. Een niet ex-rental auto bevindt zich ten opzichte van ex-rental auto’s dan ook niet in een concurrentieverhouding als bedoeld in het arrest van het HvJ EU van 19 december 2013.[1] Eiser heeft niet gesteld en ook anderszins is niet gebleken dat de hier in geding zijnde auto een ex-rental is. Er is dan ook geen aanleiding desalniettemin uit te gaan van een referentievoertuig met een verhuurverleden.[2]
12. Eiser stelt verder onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van
15 november 2019[3] dat de handelsinkoopwaardes van de auto moet worden verminderd met een bedrag van € 500, omdat AutotelexPro de mogelijkheid biedt om te kiezen voor een forfaitaire aftrek van 2 x € 250 voor de staat van het interieur en exterieur. In het arrest van de Hoge Raad is weliswaar geoordeeld dat alle in een koerslijst gespecificeerde factoren van invloed kunnen zijn op de prijs die de wederverkoper bereid is te betalen bij de inkoop van een particulier van een in Nederland geregistreerd gebruikt motorvoertuig, maar daaruit volgt niet dat altijd een vermindering in aanmerking kan worden genomen vanwege de staat van de auto. Een dergelijke vermindering is alleen aan de orde als ook de ingevoerde auto in een mindere staat verkeert.[4] Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hiervan sprake is. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding eiser op dit punt te volgen.
13. Eiser stelt daarnaast dat uit onderzoeken door KPMG en TNO (de onderzoeken) volgt dat als gevolg van de overgang van de NEDC meetmethode naar de WLTP meetmethode de CO2 uitstoot voor de auto dient te worden verlaagd met 7,3 gram/km. Met de enkele verwijzing naar de algemene conclusies uit de onderzoeken heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij in de aangifte van een te hoge uitstoot is uitgegaan. Ook overigens heeft eiser geen stukken overgelegd waaruit dit zou kunnen blijken. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding van een lagere uitstoot uit te gaan dan eiser in de aangifte heeft vermeld.
13. Eiser heeft geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente. Dat in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht rente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken.
15. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.
16. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het bezwaarschrift is op 13 augustus 2020 door verweerder ontvangen en verweerder heeft de uitspraak op bezwaar gedaan op 13 oktober 2021. De uitspraak van de rechtbank is op 21 december 2022 gedaan, zodat de bezwaar- en beroepsfase ruim twee jaar en vier maanden heeft geduurd. Dit betekent dat eiser recht heeft op een vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 500. Aangezien de termijnoverschrijding geheel moet worden toegerekend aan de bezwaarfase dient verweerder deze schade te vergoeden.
17. Nu aan eiser een vergoeding van immateriële schade wordt toegekend, ziet de rechtbank aanleiding een proceskostenveroordeling uit te spreken. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 759 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 0,5). De rechtbank gaat uit van een wegingsfactor van 0,5 omdat de kostenvergoeding uitsluitend wordt toegekend vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een integrale proceskostenvergoeding. Het standpunt van eiser dat aan artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie een hogere vergoeding kan worden ontleend, vindt geen steun in het recht. Het HvJ EU heeft nergens gezegd dat in een geschil dat wordt beheerst door het Unierecht, altijd en overal de volledige proceskosten moeten worden vergoed. Eiser heeft ook niet gesteld dat door de proceskosten het haar onmogelijk of uiterst moeilijk is gemaakt om een beroep te doen op het Unierecht.
18. Gelet op de overschrijding van de redelijke termijn ziet de rechtbank tevens aanleiding het betaalde griffierecht aan eiser te laten vergoeden. De stelling van eiser dat de hoogte van het griffierecht moet worden afgestemd op de hoogte van de onderliggende vordering, behoeft daarom geen behandeling. Voor een rentevergoeding over het griffierecht bestaat geen aanleiding op grond van het nationale recht. Ook het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van dergelijke rente.5 De rechtbank honoreert die aanspraak wel in zoverre dat recht bestaat op een vergoeding van wettelijke rente indien het griffierecht niet aan eiser wordt uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak. Dit heeft ook te gelden voor de overige op grond van deze uitspraak aan eiser te betalen vergoedingen.
(…)
[1] ECLI:EU:C:2013:857
[2] Zie Hoge Raad 28 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:331
[4] Zie gerechtshof Den Haag 15 juli 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1449
[5] vgl. Hoge Raad 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil:
  • of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd;
  • of de Rechtbank onbevoegd is om uitleg te geven aan het Unierecht en verplicht is om prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) te stellen;
  • of belanghebbende verplicht is voorafgaand aan de behandeling griffierecht te betalen;
  • of belanghebbende recht heeft op een integrale proceskostenvergoeding, al dan niet als gevolg van de fout van de Inspecteur in de administratieve verwerking van de uitspraak van de Rechtbank.
4.2.
Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar, tot vernietiging van de naheffingsaanslag en tot vergoeding van de werkelijke proceskosten en tot terugbetaling van het griffierecht, vermeerderd met een passende rentevergoeding.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot ongegrondverklaring van het hoger beroep van belanghebbende.

Beoordeling van het hoger beroep

Naheffingsaanslag
5.1.1.
Belanghebbende stelt dat de naheffingsaanslag in strijd is met artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), meer specifiek omdat het opleggen van de naheffingsaanslag aan de koper van een gebruikt geïmporteerd voertuig leidt tot discriminatie in de zin van voornoemd artikel. De stelling van belanghebbende dat de productvergelijking ruim moet worden opgevat, wordt verworpen.
5.1.2.
In zijn arrest van 12 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:847, BNB 2017/148, heeft de Hoge Raad – onder verwijzing naar jurisprudentie van het HvJ EU – als volgt overwogen:
“2.3.2. Het is vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie dat artikel 110 VWEU zich verzet tegen de toepassing van een stelsel van belastingheffing waarbij niet wordt uitgesloten dat een ingevoerd gebruikt motorvoertuig in bepaalde gevallen onderworpen is aan een hogere belasting dan de belasting die nog rust op de waarde van een gelijksoortig, reeds op het nationale grondgebied geregistreerd gebruikt motorvoertuig (hierna: het referentievoertuig). Voorts volgt uit de hiervoor bedoelde jurisprudentie van het Hof van Justitie dat producten als auto’s gelijksoortig zijn in vorenbedoelde zin wanneer zij zich door hun eigenschappen en door de behoeften waarin zij voorzien, in een concurrentieverhouding bevinden, en dat de mededinging tussen twee modellen afhangt van de mate waarin zij voldoen aan een aantal vereisten op het punt van, onder meer, prijs, afmetingen, comfort, prestaties, verbruik, duurzaamheid en betrouwbaarheid (zie bijvoorbeeld HvJ EU 18 december 2013, X, C-437/12, ECLI:EU:C:2013:857, punt 23, en HvJ EU 15 maart 2001, Commissie/Frankrijk, C-265/99, ECLI:EU:C:2001:169, punt 43).”
5.1.3.
Niet aannemelijk is geworden dat sprake is van een situatie waarin op een reeds geregistreerde gebruikte auto een lagere belasting drukt dan op een geïmporteerde gebruikte auto. Het is op grond van de jurisprudentie van het HvJ EU de Inspecteur toegestaan om een in een andere lidstaat dan Nederland geregistreerde personenauto aan een eenmalige registratiebelasting te onderwerpen in gevallen waarin de auto hoofdzakelijk bestemd is voor duurzaam gebruik in Nederland of hier aldus feitelijk duurzaam wordt gebruikt (HvJ EU 21 november 2013, X, C-302/12, ECLI:EU:C:2013:756). De naheffing dient te voorkomen dat te weinig Bpm wordt geheven en ervoor te zorgen dat de Bpm die op de ingevoerde auto drukt in lijn is met de Bpm die drukt op een vergelijkbare auto op de binnenlandse markt. De toepassing van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 leidt niet tot heffing van een hogere belasting dan de belasting die op gelijksoortige binnenlandse auto's drukt. Bovendien is de wettelijke regeling – voor zover al sprake is van een belemmering – gerechtvaardigd, proportioneel en geschikt om de doelstelling te verwezenlijken.
5.1.4.
Voor zover belanghebbende heeft bedoeld dat nimmer kan worden nageheven nadat het belastbare feit zich heeft voorgedaan, faalt deze stelling eveneens. De bevoegdheid tot het naheffen van de te weinig geheven of betaalde Bpm vloeit immers voort uit artikel 20 Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). Op grond van artikel 20, lid 3, AWR vervalt de bevoegdheid tot het opleggen van een naheffingsaanslag pas door het verloop van vijf jaren na het einde van het kalenderjaar, waarin de belastingschuld is ontstaan of de teruggave is verleend.
Unierecht
5.2.1.
Belanghebbende stelt dat de Rechtbank niet bevoegd is om de beslissingen te nemen die zij heeft genomen, zonder het HvJ EU prejudiciële vragen te stellen. Het Hof verwijst voor een beoordeling naar 5.2.2.
5.2.2.
Belanghebbende stelt dat het Hof niet bevoegd is om het Unierecht uit te leggen. Belanghebbende verwijst naar het hoofdstuk in het VWEU over het HvJ EU en naar diens rechtspraak, waaruit zou volgen dat uitsluitend de hoogste Unierechter bevoegd zou zijn het Unierecht uit te leggen. Dit standpunt van belanghebbende is juridisch niet juist en praktisch onuitvoerbaar. Het Hof is, net als de Rechtbank, gelet op de status van het Unierecht als autonome en hoogste rechtsorde en het beginsel van Unietrouw, verplicht het nationale recht in situaties waarin het Unierecht van toepassing is zoveel mogelijk in overeenstemming met het Unierecht uit te leggen en de beginselen van het Unierecht te respecteren. Aan deze belangrijke uitgangspunten houdt het Hof zich en het is het Hof niet gebleken dat de Rechtbank dit niet heeft gedaan. Over hetgeen belanghebbende over de vermeende onbevoegdheid van de Hoge Raad heeft opgemerkt, onthoudt het Hof zich van een oordeel. Dat is aan de Hoge Raad om te beoordelen.
5.2.3.
Belanghebbende heeft aandacht gevraagd voor de wenselijkheid van dan wel de verplichting tot het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ EU. Het Hof is, als instantie tegen wiens uitspraken cassatie kan worden ingesteld bij de Hoge Raad, niet verplicht prejudiciële vragen te stellen. Het Hof stelt voorop dat het bij de beoordeling van elk van de standpunten van belanghebbende steeds heeft overwogen of het stellen van prejudiciële vragen wenselijk is en is tot de conclusie gekomen dat er geen aanleiding is voor het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ EU.
Griffierecht
5.3.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het Unierecht de lidstaten verbiedt om voorafgaand aan de behandeling en de uitspraak griffierecht te heffen. Het Hof ziet dit anders en verwerpt dit standpunt. Het Hof motiveert deze beslissing als volgt.
5.3.2.
De pm is een nationale belasting en het staat de lidstaten vrij nationale belastingen te heffen, mits, indien van toepassing, het Unierecht wordt gerespecteerd. Voor de Bpm geldt als belangrijkste uitgangspunt dat artikel 110 VWEU een hogere belasting op uit andere lidstaten afkomstige gelijksoortige goederen verbiedt. Voor zover het om procedurele en formele regels gaat, zijn de lidstaten vrij deze zelf te bepalen; het Unierecht voorziet niet in een stelsel voor heffing en inning van nationale belastingen of in effectieve rechtsbescherming. Het is vaste jurisprudentie dat regels van formeel en procedureel recht moeten voldoen aan twee beginselen: het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel.
5.3.3.
Zo is aan het HvJ EU de vraag voorgelegd of een nationale regeling die de volgende kenmerken bevat, in strijd is met het gelijkwaardigheidsbeginsel (HvJ EU 14 juli 2022, ECLI:EU:C:2022:565, punten 70 tot en met 78):
- ten eerste de regel dat, op dat gebied, de ontvankelijkheid van een verzoek in kort geding of een beroep afhangt van betaling, door de justitiabele, van vaste griffierechten, zodat dat verzoek of beroep slechts kan worden behandeld nadat die rechten zijn voldaan;
- ten tweede de regel dat, op dat gebied, voor een verzoek in kort geding dat met een beroep ten gronde wordt ingediend een specifiek vast griffierecht moet worden voldaan; en
- ten derde de regel dat, op dat gebied, de vaste griffierechten niet bij administratief besluit worden opgelegd, zodat tegen die griffierechten niet kan worden opgekomen bij een gerecht met volledige rechtsmacht.
5.3.4.
Het HvJ EU besliste dat deze nationale regeling niet in strijd is met het gelijkwaardigheidsbeginsel. Voor de Nederlandse regeling geldt dat deze van toepassing is in alle zaken, wat een verschil is met de aan het HvJ EU voorgelegde regeling en maakt dat van schending van het gelijkwaardigheidsbeginsel in Nederland ook geen sprake is. Uit het eerdere arrest van 6 oktober 2015, ECLI:EU:C:2015:655, punten 43 tot en met 45, kon reeds worden afgeleid dat betaling van het griffierecht bij het instellen van het beroep geen schending vormt van het doeltreffendheidsbeginsel, omdat dit de toegang tot de rechter niet uiterst moeilijk of onmogelijk maakt. Niet kan worden gezegd dat de hoogte van het griffierecht in het onderhavige geval een belemmering voor belanghebbende vormt. Het griffierecht is volledig en op tijd voldaan. Er is geen beroep gedaan op de regeling voor betalingsonmacht, welke regeling in de beschouwing dient te worden betrokken bij de beoordeling of de Nederlandse regeling strijd oplevert met het Unierecht. De Nederlandse regeling voor het heffen van griffierecht is niet in strijd met het Unierecht. Er bestaat evenmin aanleiding om rente te vergoeden over de periode tussen de betaling en de uitspraak. Vooraf heffen is immers niet in strijd met een hogere rechtsorde.
Proceskostenvergoeding
5.4.1.
Ter zitting heeft de Inspecteur erkend dat hoewel in de uitspraak op bezwaar is opgenomen dat de naheffingsaanslag met € 368 zal worden verlaagd tot € 6.713, de naheffingsaanslag vanwege een administratieve fout aan de zijde van de Inspecteur is verlaagd tot een bedrag van € 368 en verklaard dat de Inspecteur geen nieuwe naheffingsaanslag zal opleggen. Volgens belanghebbende leidt de fout van de Inspecteur ertoe dat het hoger beroep gegrond is en dat belanghebbende als gevolg recht heeft op een (integrale) proceskostenvergoeding.
5.4.2.
Het Hof ziet geen aanleiding om aan belanghebbende een (integrale) proceskostenvergoeding toe te kennen vanwege de fout van de Inspecteur bij de administratieve verwerking van de uitspraak op bezwaar. Daarbij stelt het Hof voorop dat de belangen van belanghebbende voorop staan en niet de belangen van de gemachtigde van belanghebbende. Het Hof overweegt dat de administratieve fout tot een voordeel voor belanghebbende van € 6.345 heeft geleid (€ 6.713 - € 368) en belanghebbende derhalve niet in zijn belangen is geschaad. De Inspecteur heeft ter zitting voorts opgemerkt dat belanghebbende het bedrag van € 368 inmiddels heeft betaald, wat als een aanwijzing kan worden opgevat dat belanghebbende de zaak als afgedaan beschouwt. De fout in de administratieve verwerking leidt daarbij niet tot een gegrond hoger beroep, omdat het Hof uitsluitend de uitspraak van de Rechtbank beoordeelt en deze uitspraak juist is.
5.4.3.
Ook in hetgeen belanghebbende voorts heeft aangedragen, ziet het Hof geen aanleiding voor een integrale proceskostenvergoeding. Het betreft een niet al te moeilijke, gemiddelde zaak. Ook vormt de overschrijding van de redelijke termijn geen grond voor een integrale vergoeding. Dit volgt, anders dan de gemachtigde stelt, niet uit het Unierecht. De Rechtbank heeft de proceskostenvergoeding dus mogen vaststellen zoals zij heeft gedaan.
Slotsom
5.5.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten en griffierecht

Er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door A. van Dongen, in tegenwoordigheid van de griffier T.S.K.L. Tjon. De beslissing is op 5 juni 2024 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.