ECLI:NL:GHDHA:2024:1673

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
3 april 2024
Publicatiedatum
23 september 2024
Zaaknummer
200.318.796/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Partneralimentatie en de goede procesorde in hoger beroep

In deze zaak gaat het om een hoger beroep inzake partneralimentatie tussen een vrouw en een man, die in 2001 zijn gehuwd en inmiddels zijn gescheiden. De vrouw heeft in hoger beroep beroep gedaan op de afwijzing van haar verzoek om partneralimentatie door de rechtbank. De rechtbank had vastgesteld dat de vrouw een huwelijksgerelateerde behoefte had van € 1.105,- netto per maand, maar had haar verzoek om aanvullende alimentatie afgewezen. De man heeft in hoger beroep aangevoerd dat de vrouw geen woonlasten heeft, omdat zij bij haar dochter woont, en dat dit de behoefte aan alimentatie zou verlagen. Het hof heeft geoordeeld dat de man pas ter zitting in hoger beroep met dit verweer kwam, wat in strijd is met de goede procesorde. Het hof heeft de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw gehandhaafd en vastgesteld dat de man een alimentatie van € 258,- per maand moet betalen, omdat zijn draagkracht dit toelaat. De ingangsdatum van de alimentatie is vastgesteld op 29 december 2022, de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. De proceskosten zijn gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Familie
zaaknummer : 200.318.796/01
zaaknummers rechtbank : C/09/622980 en C/09/629199
beschikking van de meervoudige kamer van 3 april 2024
inzake
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. M. de Bluts te Zoetermeer,
tegen
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. J.C. Herweijer te Rijswijk.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Den Haag (hierna: de rechtbank) van 1 september 2022, uitgesproken onder voormelde zaaknummers (hierna: de bestreden beschikking), welke beschikking is verbeterd bij beschikking van 20 oktober 2022.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vrouw is op 14 november 2022 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De man heeft op 3 februari 2023 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn verder de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de vrouw:
- een journaalbericht van 10 februari 2023 met bijlage, ingekomen op 13 februari 2023;
- een journaalbericht van 2 februari 2024 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
van de zijde van de man:
- een journaalbericht van 9 februari 2024 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 15 februari 2024 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De vrouw is tevens bijgestaan door een tolk in de Spaanse taal: [de tolk] .

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Partijen zijn gehuwd op [huwelijksdatum] 2001 te [huwelijksplaats] , Dominicaanse Republiek.
3.3
De man heeft de Nederlandse nationaliteit en de vrouw in ieder geval de Dominicaanse nationaliteit.
3.4
De rechtbank heeft op 18 februari 2022 voorlopige voorzieningen getroffen inhoudende, voor zover in hoger beroep van belang, dat de man aan de vrouw met ingang van 23 december 2021 een voorlopige partneralimentatie zal voldoen van € 272,- per maand.
3.5
In hoger beroep is vast komen te staan dat het huwelijk van partijen door inschrijving van de bestreden beschikking in de registers van de burgerlijke stand op 29 december 2022 door echtscheiding is ontbonden.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Verder is, voor zover van belang in hoger beroep, het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een bijdrage in haar levensonderhoud afgewezen.
4.2
De vrouw kan zich daar niet mee verenigen. Zij verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen (naar het hof begrijpt) voor zover daarin het verzoek van de vrouw om partneralimentatie is afgewezen en, in zoverre opnieuw beschikkende, te bepalen dat de man aan de vrouw een bijdrage dient te betalen in de kosten van haar levensonderhoud per de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking ter hoogte van de bijstandsnorm, dan wel € 1.200,- per maand, dan wel ter hoogte van een zodanig bedrag als het hof, alle omstandigheden in aanmerking nemende, redelijk en billijk acht.
4.3
De man verweert zich daartegen en verzoekt het hof, bij beschikking, voor zover nodig onder verbetering van de gronden, het hoger beroep ongegrond te verklaren en de bestreden beschikking te bekrachtigen. Kosten rechtens.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Aan de orde is de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw (hierna ook: partneralimentatie).
Partneralimentatie
Bevoegdheid en toepasselijk recht
5.2
Op grond van artikel 3 (zowel onder a en b als onder c) van de Alimentatieverordening (Verordening (EG) nr. 4/2009 van de Raad van 18 december 2008) komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe ten aanzien van het verzoek tot vaststelling van partneralimentatie.
5.3
Omdat geen grief is gericht tegen de toepassing in de bestreden beschikking van Nederlands recht als het recht dat toepasselijk is op onderhoudsverplichtingen, zal het hof ook in hoger beroep uitgaan van de toepasselijkheid van Nederlands recht.
Huwelijksgerelateerde behoefte
5.4
Voor de berekening van de hoogte van de huwelijksgerelateerde behoefte is toepassing van de hofnorm tussen partijen niet in geschil. De hofnorm is een in de praktijk ontwikkelde vuistregel om de huwelijksgerelateerde behoefte te bepalen waarbij wordt aangesloten bij het netto besteedbaar gezinsinkomen (hierna: NBI) van partijen gedurende de laatste jaren van het huwelijk en waarbij wordt uitgegaan van een daaraan gerelateerd uitgavenpatroon.
5.5
De door de rechtbank aan de hand van de hofnorm vastgestelde huwelijksgerelateerde behoefte van € 1.105,- netto per maand staat in hoger beroep tussen partijen niet ter discussie. Ter zitting in hoger beroep heeft de man naar voren gebracht dat de vrouw echter geen woonlasten heeft nu zij volgens de man feitelijk bij haar dochter woont (en formeel staat ingeschreven bij haar zus) en zij een paar maanden per jaar in de Dominicaanse Republiek verblijft. Hoewel de man – net als in zijn verweerschrift in hoger beroep – ter zitting heeft herhaald dat er niet tegen de huwelijksgerelateerde behoefte is gegriefd, meent hij dat het hof rekening moet houden met het ontbreken van woonlasten voor de vrouw waardoor de behoefte van de vrouw lager is.
De vrouw heeft ter zitting ontkend dat zij feitelijk bij haar dochter verblijft. Zij staat ingeschreven bij haar zus en woont daar ook feitelijk. De vrouw heeft verder aangevoerd dat zij een bijstandsuitkering ontvangt en dat er bij het uitkeringsbedrag rekening mee wordt gehouden dat de vrouw inwonend is.
5.6
Het hof overweegt als volgt. Uit vaste rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat bij de bepaling van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde rekening dient te worden gehouden met alle relevante omstandigheden, waaronder de hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven van partijen tijdens het huwelijk, waarin een aanwijzing kan worden gevonden voor de mate van welstand waarin zij hebben geleefd, en zoveel mogelijk met concrete gegevens betreffende de reële of met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud van de onderhoudsgerechtigde (zie bijvoorbeeld HR 3 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM7050, rov. 3.4). Verder geldt dat een geschil over een uitkering tot levensonderhoud vooral daardoor wordt bepaald dat rechterlijke uitspraken over een dergelijke uitkering in beginsel vatbaar zijn voor wijziging – zelfs met terugwerkende kracht – op de in artikel 1:401 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) vermelde gronden. Beide partijen hebben er bij een dergelijk geschil dan ook belang bij dat de vaststelling van een uitkering tot levensonderhoud berust op een juiste en volledige waardering van de van belang zijnde omstandigheden zoals die zijn ten tijde van de uitspraak. Onverkort vasthouden aan de tweeconclusieregel – die onder meer meebrengt dat verweren in de eerste conclusie in hoger beroep dienen te worden aangevoerd en wel voor zover de verweren niet in het verlengde liggen van de door partijen omlijnde rechtsstrijd in appel – kan daaraan in de weg staan. De aard van het alimentatiegeschil wettigt volgens de Hoge Raad dan ook een uitzondering op de tweeconclusieregel te aanvaarden (zie HR 20 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG9917, rov. 5.2.3). Wel blijft gelden dat een en ander niet in strijd mag komen met de eisen van een goede procesorde.
5.7
Het voorgaande betekent naar het oordeel van het hof in deze zaak het volgende. Hoewel geldt dat de behoefte aan alimentatie in redelijkheid moet worden bepaald met inachtneming van alle door partijen aangevoerde relevante omstandigheden, geldt verder in deze zaak dat in hoger beroep niet tussen partijen in geschil is dat de huwelijksgerelateerde behoefte berekend dient te worden aan de hand van de hofnorm, dat niet door (een van de) partijen is gegriefd tegen de hoogte van de door de rechtbank vastgestelde huwelijksgerelateerde behoefte en dat de man pas ter zitting in hoger beroep een beroep heeft gedaan op het ontbreken van woonlasten aan de zijde van de vrouw, terwijl de man dat ook in een eerder stadium had kunnen doen. De goede procesorde verzet zich naar het oordeel van het hof er dan ook tegen om nog met het verweer van de man over het ontbreken van de woonlasten rekening te houden bij de vaststelling van de huwelijksgerelateerde behoefte, te meer de man verder ook onvoldoende heeft onderbouwd dat de vrouw daadwerkelijk en structureel geen woonlasten heeft. Het hof zal dan ook uitgaan van de door de rechtbank vastgestelde huwelijksgerelateerde behoefte van € 1.105,- netto per maand.
Aanvullende behoefte
5.8
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank geconcludeerd dat de vrouw geen aanvullende behoefte heeft en het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een bijdrage in haar levensonderhoud op die grond afgewezen.
5.9
De vrouw betwist in hoger beroep dat zij over een door de rechtbank aangenomen verdiencapaciteit beschikt en in staat is in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Zij geeft aan dat de bijstandsuitkering die ze ontvangt onverkort is toegekend en gehandhaafd per 31 december 2021. Dit berust volgens de vrouw ook op haar medische situatie. Diverse medische beperkingen belemmeren de vrouw om arbeid te verrichten. Andere beperkingen voor de vrouw zijn de taalbarrière, de leeftijd van de vrouw en het gemis aan opleiding en werkervaring.
5.1
De man voert gemotiveerd verweer en wel als volgt. De vrouw heeft volgens de man inkomsten uit verhuur van haar woning in de Dominicaanse Republiek. Weliswaar staat die woning op naam van haar zoon, het is de vrouw die de woning volgens de man heeft betaald en gedurende alle jaren van het huwelijk heeft de vrouw (contante) huurinkomsten gehad. Verder verkoopt de vrouw kleding vanuit de garage bij de woning in de Dominicaanse Republiek. De vrouw heeft daarnaast gedurende de gehele huwelijkse periode inkomsten uit haar werk als gezelschapsdame van € 250,- per maand gehad. Ook heeft zij zelf tijdens de zitting bij de rechtbank verklaard dat zij weer ging werken. Uit de overgelegde medische stukken, die deels gedateerd zijn, blijkt niet dat de vrouw niet kan werken. De vrouw is verder volgens de man nog niet op een leeftijd noch zijn er andere omstandigheden die ervoor zorgen dat zij zich de Nederlandse taal niet machtig kan maken.
5.11
Het hof overweegt over de inkomsten en verdiencapaciteit van de vrouw als volgt. Vast staat – zoals door de vrouw onweersproken ter zitting naar voren is gebracht – dat de vrouw in 2010 voor het laatst gewerkt heeft als gezelschapsdame. Daarnaast staat vast dat de vrouw in 2021 minder dan een maand heeft gewerkt bij een [bedrijf] . De door de man gestelde inkomsten uit verhuur van de woning in de Dominicaanse Republiek en uit verkoop van kleding zijn – gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw – onvoldoende onderbouwd. Van de woning in de Dominicaanse Republiek staat immers vast dat de woning van de zoon van de vrouw is. De man heeft op geen enkele wijze aangetoond dat de huurinkomsten desondanks ten goede aan de vrouw zijn gekomen. Ook de inkomsten uit verkoop van kleding heeft de vrouw ontkend en heeft de man niet nader aangetoond.
De vrouw heeft weliswaar bij de rechtbank verklaard dat zij voornemens was om te gaan werken, maar nadien bleken medische redenen daaraan in de weg te staan. Zo heeft de vrouw stukken overgelegd waaruit onder meer volgt dat bij de vrouw in 2022 beginnende artrose is vastgesteld. De vrouw ontvangt al geruime tijd een uitkering op grond van de Participatiewet. De Unitmanager Instroom Stroomopwaarts MVS ( [plaatsen] ) heeft de vrouw bij brief van 1 februari 2024 bericht dat – naar aanleiding van de stelling van de vrouw dat het haar niet lukt om aan arbeidsverplichtingen te voldoen vanwege medische redenen – uit door hen gedaan onderzoek is gebleken dat de vrouw tijdelijk niet in staat is om aan alle arbeidsverplichtingen te voldoen en de vrouw daarom vanaf 31 januari 2024 tot 18 november 2026 (de 67e verjaardag van de vrouw) wordt vrijgesteld van de verplichting om naar werk te zoeken of aangeboden werk aan te nemen. Gezien de leeftijd van de vrouw (64 jaar), haar medische beperkingen en de aard van de werkzaamheden die de vrouw heeft verricht in het verleden, is het hof van oordeel dat van de vrouw niet kan worden gevergd dat zij deze werkzaamheden opnieuw gaat verrichten. Evenmin is zij in staat enige andere betaalde werkzaamheden te verrichten. Op de zitting heeft de man nog gemeld dat de vrouw wat betreft het tijdens het huwelijk door de man opgebouwde pensioen volgens hem geen recht zou hebben op de helft daarvan en er dus geen pensioenverevening bij echtscheiding heeft plaatsgevonden. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de vrouw geen verdiencapaciteit toekomt en dat er geen inkomsten zijn (uit verhuur, verkoop van kleding dan wel pensioen) die haar behoefte van € 1.105,- netto per maand verminderen.
Draagkracht man; forfaitaire berekeningswijze
5.12
Met ingang van 1 januari 2023 beveelt de Expertgroep Alimentatienormen wat betreft de berekening van de draagkracht een nieuwe rekenwijze aan voor de partneralimentatie: een forfaitaire berekeningswijze. Omdat de ingangsdatum van de partneralimentatie gelegen is enkele dagen voorafgaand aan 1 januari 2023 (te weten op 29 december 2022) en de inhoudelijke behandeling van het verzoek in hoger beroep na 1 januari 2023 heeft plaatsgevonden, zal het hof – zoals ook ter zitting door het hof aan partijen is voorgelegd – de forfaitaire berekeningswijze in deze zaak toepassen. Hierbij worden de inkomensgegevens van de man van 2023 gebruikt.
5.13
De inkomsten van de man zijn niet in geschil en zijn de volgende:
-een AOW-uitkering van € 18.177,- per jaar blijkens de jaaropgaaf 2023 van de Sociale Verzekeringsbank;
- een pensioen van € 12.062,- per jaar blijkens het jaaroverzicht 2023 van Aegon Levensverzekering N.V.;
- een pensioen van € 2.760,- per jaar van Nationale-Nederlanden Levensverzekering Maatschappij N.V. blijkens de jaaropgaaf 2023.
5.14
Blijkens de aangehechte draagkrachtberekening levert dit een netto besteedbaar inkomen (NBI) van de man van € 2.375,- per maand op, waarbij rekening is gehouden met de algemene heffingskorting, de ouderenkorting en de aanvullende ouderenkorting. Het hof zal voor de bepaling van de draagkracht van de man volgens de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatienormen de daarbij behorende draagkrachtformule 60% x [NBI – (0,3 x NBI + 1.315)] toepassen. Hierbij wordt rekening gehouden met een woonbudget van 30% van het NBI en wordt de alimentatieplichtige geacht de kosten van wonen uit dit budget te kunnen voldoen door de voor pensioengerechtigden in 2023 geldende bijstandsnorm van € 1.331,- waardoor het bedrag voor de kosten van levensonderhoud conform het rapport alimentatienormen wordt verhoogd tot € 1.315,-. Dit leidt tot een draagkracht van de man voor een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw van (afgerond) € 209,- netto per maand, zijnde € 258,- bruto per maand. Ook de advocaat van de man heeft ter zitting verklaard wat betreft de draagkracht van de man op ongeveer hetzelfde bedrag uit te komen.
5.15
Uit al het voorgaande volgt dat – nu de behoefte van de vrouw hoger is dan de draagkracht van de man – de draagkracht van de man een alimentatie voor de vrouw toelaat van € 258,- per maand. Het hof zal aldus bepalen.
Ingangsdatum
5.16
De door de vrouw verzochte ingangsdatum (datum inschrijving echtscheidingsbeschikking, te weten: 29 december 2022) is in hoger beroep tussen partijen niet in geschil. Het hof zal deze datum – ook al ligt deze datum voor de datum van de beschikking van het hof – dan ook als ingangsdatum hanteren voor de door de man te betalen partneralimentatie.
Proceskosten
5.17
Gelet op het familierechtelijke karakter van deze procedure zullen de proceskosten tussen partijen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Den Haag van 1 september 2022, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 29 december 2022 als uitkering tot haar levensonderhoud € 258,- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A. Zonneveld, G.G.B. Boelens en J.B. Backhuijs, bijgestaan door mr. M.J. de Klerk als griffier, en is op 3 april 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.