ECLI:NL:GHDHA:2024:1771

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
26 juni 2024
Publicatiedatum
8 oktober 2024
Zaaknummer
BK-23/706
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm)

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [X] B.V. tegen een naheffingsaanslag bpm van € 6.933, opgelegd door de Inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende had eerder aangifte gedaan voor de registratie van een gebruikte Ferrari 812 Superfast HELE Coupé, waarvoor een bpm van € 49.559 was voldaan. De Inspecteur heeft de naheffingsaanslag opgelegd na een hertaxatie door de dienst Domeinen Roerende Zaken, die een hogere handelsinkoopwaarde vaststelde dan de belanghebbende had opgegeven. De Rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond, waarna de belanghebbende in hoger beroep ging. Het Hof oordeelde dat de bewijslast voor de handelsinkoopwaarde bij de belanghebbende ligt en dat deze niet aannemelijk heeft gemaakt dat de door de Inspecteur vastgestelde waarde onjuist is. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en oordeelde dat de herleidingsmethode van de belanghebbende niet in overeenstemming is met het wettelijke systeem. Ook het beroep op de nieuwe afschrijvingstabel werd verworpen, omdat deze niet van toepassing was op de zaak. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de Rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-23/706

Uitspraak van 26 juni 2024

in het geding tussen:

[X] B.V. te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: S.M. Bothof)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 26 juni 2023, nummer SGR 22/3999.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) opgelegd van € 6.933 (de naheffingsaanslag).
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslag bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar belanghebbendes bezwaar afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep is een griffierecht geheven van € 0. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van het hoger beroep is een griffierecht geheven van € 548. Van de zijde van de Inspecteur is op 15 september 2023 een als nader stuk aangemerkt verweerschrift hoger beroep ingekomen. Voorts is van de zijde van de Inspecteur op 15 september 2023 een nader stuk ingekomen inhoudende een verzoek om met toepassing van artikel 8:45 juncto artikel 8:108 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) stukken bij belanghebbende op te vragen, welk verzoek door het Hof is afgewezen.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 15 mei 2024. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces­verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op 24 mei 2021 aangifte gedaan ter zake van de registratie van een gebruikte Ferrari 812 Superfast HELE Coupé (de auto). De volgens de aangifte verschuldigde bpm van € 49.559 is door belanghebbende voldaan. De datum van eerste toelating van de auto is 7 april 2020.
2.2.
In de aangifte is de te betalen belasting berekend op basis van een taxatierapport van [naam taxateur] (het taxatierapport). In het taxatierapport van 8 mei 2021 is de historische nieuwprijs van de auto vastgesteld op € 415.912 en de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op € 242.602. Hierop heeft de taxateur € 3.802 (100% van de schadecalculatie) in mindering gebracht in verband met schade aan de auto. Voorts is rekening gehouden met een bedrag van € 2.426 wegens waardeverminderende factoren. De handelsinkoopwaarde van de auto in beschadigde staat is in het taxatierapport bepaald op € 236.374.
2.3.
Naar aanleiding van de aangifte heeft de dienst Domeinen Roerende Zaken (DRZ) in opdracht van de Inspecteur belanghebbende verzocht de auto te tonen voor een hertaxatie. Belanghebbende heeft de auto op 31 mei 2021 aan DRZ getoond. De bevindingen van DRZ zijn neergelegd in een rapport (rapport onderzoek waardebepaling DRZ) van 1 juni 2021. DRZ heeft de historische nieuwprijs van de auto vastgesteld op € 435.723, de netto catalogusprijs op € 284.529 en de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op € 333.947. Hierop heeft de DRZ € 681 (72% van € 946) in mindering gebracht in verband met schade, zodat de handelsinkoopwaarde in beschadigde staat is bepaald op € 333.266.
2.4.
Vervolgens heeft de Inspecteur op basis van het onder 2.3 bedoelde onderzoek waardebepaling een naheffingsaanslag bpm opgelegd naar een bedrag van € 6.933. De Inspecteur heeft geconstateerd dat de onder 2.3 bedoelde gegevens leiden tot een afschrijvingspercentage van 23,52, zodat berekening van de resterende bpm op basis van de forfaitaire tabel (35,22%) gunstiger is voor belanghebbende en heeft bij de vaststelling van de naheffingsaanslag de forfaitaire tabel toegepast.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:

Handelsinkoopwaarde
5. De rechtbank stelt voorop dat de bewijslast met betrekking tot de hoogte van de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op verweerder rust. Verweerder heeft de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat, aangezien de auto niet voorkomt in een koerslijst, bepaald aan de hand van het gemiddelde van een drietal vraagprijzen van voertuigen uit verkoopadvertenties van hetzelfde type, dezelfde uitvoering en hetzelfde bouwjaar als de auto. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de door hem gehanteerde handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat aannemelijk gemaakt.
6. De door eiseres verdedigde handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat is blijkens het taxatierapport van eiseres gebaseerd op koerslijstwaarden van andere (typen) voertuigen. Nu onderhavige auto niet in een koerslijst voorkomt en door eiseres ook geen inkoopfactuur van de auto is overgelegd, heeft verweerder terecht gesteld dat het taxatierapport van eiseres niet kan dienen ter onderbouwing van de door haar voorgestane handelsinkoopwaarde. Eiseres heeft de door haar bepleite handelsinkoopwaarde dan ook niet aannemelijk gemaakt.
Herleidingsmethode
7. Eiseres heeft aangevoerd dat artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) zich er tegen verzet dat er een hogere Bpm op de auto rust dan de herrekende bruto Bpm die is vastgesteld bij vergelijkbare voertuigen die zich op het moment van registratie reeds op de Nederlands markt bevonden. De verschuldigde Bpm dient daarom te worden herleid uit de herrekende bruto Bpm van de eerder ingevoerde vergelijkbare voertuigen.
8. Artikel 110 van het VWEU heeft tot doel het vrije verkeer van goederen tussen de lidstaten onder normale mededingingsvoorwaarden te verzekeren. Daartoe verbiedt artikel 110, eerste alinea, van het VWEU elke lidstaat om op producten van de overige lidstaten hogere binnenlandse belastingen te heffen dan die welke op gelijksoortige nationale producten worden geheven. Het Hof van Justitie heeft verduidelijkt dat bij die toetsing niet alleen moet worden gelet op het tarief maar ook op de grondslag en de heffingsmodaliteiten ervan.
Bpm is verschuldigd ter zake van de registratie van een personenauto, motorrijwiel of bestelauto in het kentekenregister. De belasting wordt eenmaal geheven. Het verschuldigde bedrag wordt steeds vastgesteld op basis van het aan de hand van de tabel van artikel 9 van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (Wet BPM) berekende bedrag, afhankelijk van de CO2-uitstoot van het motorvoertuig (het tarief). Voor nieuwe motorvoertuigen moet het ten tijde van de datum eerste toelating geldende tarief volledig worden voldaan. Voor gebruikte motorvoertuigen mag worden uitgegaan van het laagste tarief in de periode tussen de datum eerste toelating en de tenaamstelling, welk bedrag mag worden verminderd met hetzelfde percentage als het afschrijvingspercentage van het gebruikte voertuig.
Voor gebruikte motorvoertuigen die nationale producten zijn is ooit Bpm afgedragen, berekend op basis van het volgens artikel 9 van de Wet BPM berekende tarief, hetzelfde tarief dat de grondslag vormt voor de berekening van de verschuldigde Bpm bij tenaamstelling van uit andere landen van de EU ingevoerde motorvoertuigen. Van een in strijd met artikel 110 van het VWEU geheven hogere belasting voor motorvoertuigen van de andere EU-landen dan de belasting voor nationale motorvoertuigen, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
Nadat de tenaamstelling en de Bpm-afdracht heeft plaatsgevonden, wordt in het kentekenregister voor het betreffende motorvoertuig een herrekende Bpm opgenomen. Voor de heffing van Bpm zelf heeft deze herrekende Bpm geen betekenis. De herrekende Bpm wordt gebruikt om de teruggaaf bij uitvoer te berekenen en om het bedrag te berekenen dat bij binnenlandse verkoop buiten de grondslag van de btw mag blijven.
De herrekende bruto-Bpm van de door eiseres aangevoerde referentievoertuigen is deels een forfaitaire dan wel fictieve bepaling van wat de bruto-Bpm zou zijn, zodanig dat men - uitgaande van die herrekende bruto-Bpm - bij toepassing van de tabel op de daadwerkelijk verschuldigde netto-Bpm van die auto zou uitkomen. Met andere woorden: de vastgestelde herrekende bruto-Bpm is een bedrag dat is herleid uit de ter zake van die auto daadwerkelijk verschuldigde Bpm. Dat laatste bedrag wordt niet alleen beïnvloed door tijdsverloop, maar ook door individuele kenmerken van de auto (leeftijd, kilometrage, schade, staat van onderhoud en dergelijke). Eiseres wil dus in feite op basis van de daadwerkelijke restwaarde van een ander voertuig verder gaan rekenen om de verschuldigde Bpm te bepalen van de auto die zij zelf invoert. Naar het oordeel van de rechtbank is dit niet in overeenstemming met het wettelijke systeem van de Bpm.
Conclusie
9. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd. Meer in het bijzonder is in geschil of:
  • belanghebbende de door hem voorgestane handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat aannemelijk heeft gemaakt;
  • belanghebbende gebruik mag maken van de door haar ontworpen herleidingsmethode;
  • belanghebbende een beroep toekomt op de afschrijvingstabel die geldt met ingang van 1 juli 2023.
Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend; de Inspecteur beantwoordt deze vragen ontkennend.
4.2.
Belanghebbende concludeert:
  • tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank;
  • tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar;
  • primair en subsidiair tot vernietiging van de naheffingsaanslag, en
  • meer subsidiair tot toepassing van de per 1 juli 2023 geldende afschrijvingstabel, vaststelling van het afschrijvingspercentage op 38%, vaststelling van de verschuldigde bpm op € 54.065 en vermindering van de naheffingsaanslag tot € 4.509.
Belanghebbende verzoekt voorts om toekenning van een proceskostenvergoeding.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat (primaire stelling)
5.1.1.
In het taxatierapport van belanghebbende is de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat (€ 242.602) bepaald aan de hand van koerslijstwaarden van andere merken en typen voertuigen. In het rapport onderzoek waardebepaling DRZ is de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat (€ 333.947) vastgesteld aan de hand van het gemiddelde van drie vraagprijzen van voertuigen uit verkoopadvertenties van hetzelfde type, dezelfde uitvoering en hetzelfde bouwjaar als de auto.
5.1.2.
Belanghebbende stelt dat door hem de koerslijstwaarden van andere merken en typen voertuigen zijn gebruikt, omdat de auto niet voorkomt in enige koerslijst. Aangezien de Inspecteur niet heeft gesteld dat de door belanghebbende ingevoerde auto voorkomt in een koerslijst en niet heeft gesteld dat een ander merk en type auto dat wel voorkomt op een koerslijst beter aansluit bij de door belanghebbende ingevoerde auto, heeft zij de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat terecht vastgesteld op € 242.602, aldus belanghebbende. Belanghebbende stelt voorts dat de Inspecteur met het door hem uitgevoerde marktonderzoek de door belanghebbende bepleite handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat onvoldoende heeft betwist. Het marktonderzoek is namelijk gebaseerd op vraagprijzen.
5.1.3.
De Inspecteur stelt dat de bewijslast ten aanzien van de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat bij belanghebbende ligt en verwijst daartoe naar het arrest van de Hoge Raad van 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:640, BNB 2022/101 en sluit zich aan bij de overwegingen 5 en 6 van de Rechtbank.
5.1.4.
De bewijslast ten aanzien van de handelsinkoopwaarde rust op belanghebbende.
Vaststaat dat de auto niet voorkomt in een koerslijst. De handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat kan dan worden bepaald aan de hand van vergelijking met referentievoertuigen. Belanghebbende is ter bepaling hiervan uitgegaan van andere merken en/of typen voertuigen (Ferrari 488 GTB, Bentley Continental GT, Lamborghini Aventador Coupe). Met deze referentievoertuigen heeft belanghebbende de door hem voorgestane handelsinkoopwaarde niet aannemelijk gemaakt reeds omdat het – buiten de omstandigheid dat het kostbare auto’s betreft – niet of nauwelijks om soortgelijke auto’s gaat. Belanghebbende heeft ter onderbouwing van zijn standpunt onder meer ChatGPT de zoekopdracht gegeven zoveel mogelijk auto’s te noemen die met de auto in een gelijke economische context en concurrentiepositie staan. Dat heeft tien exclusieve auto’s opgeleverd. Het zal belanghebbende gelet op zijn ervaring in dit rechtsgbied niet verbazen dat het Hof deze auto’s louter op basis van deze zoekopdracht niet beschouwt als auto’s waarvan de kenmerken het dichtst aanleunen bij die van de auto, zoals bedoeld door het Hof van Justitie van de Europese Unie. Daarvoor is immers meer nodig dan dat de referentievoertuigen volgens een AI-programma in een gelijke economische context en concurrentiepositie staan. Het uitgangspunt is immers wat de gemiddelde consument – een mens dus – als soortgelijk beschouwt.
5.1.5.
DRZ is uitgegaan van marktonderzoek met een drietal vraagprijzen van voertuigen uit verkoopadvertenties van hetzelfde type, dezelfde uitvoering en hetzelfde bouwjaar als de auto. Als bijlage bij het rapport onderzoek waardebepaling DRZ is een “overzicht referentie advertenties” opgenomen, waaruit volgt dat aan de hand van de vraagprijzen van de drie voertuigen een gemiddelde vraagprijs is berekend en dat de handelsinkoopwaarde van de auto vervolgens is bepaald door een, op basis van expertise van DRZ bepaalde, handelsmarge van 20% daarop in mindering te brengen. Voorts zijn bij het rapport onderzoek waardebepaling DRZ de complete verkoopadvertenties met alle relevante informatie van de gehanteerde referentievoertuigen overgelegd. Hoewel vraagprijzen met een handelsmarge ter bepaling van de handelsinkoopwaarde doorgaans als onderbouwing terzijde worden gesteld, omdat de vraagprijs kan afwijken van het bedrag dat uiteindelijk wordt betaald en de handelsmarge geen vaststaand gegeven is, acht het Hof de door de Inspecteur gehanteerde vraagprijzen van referentievoertuigen van hetzelfde merk en type en van hetzelfde bouwjaar onder aftrek van een handelsmarge en de daarop gegeven toelichting in dit geval wel een valide wijze om de handelsinkoopwaarde van belanghebbende te betwisten. De onderbouwing van belanghebbende is immers onbruikbaar.
5.1.6.
Bij het vorenstaande wordt in aanmerking genomen de constatering door de Inspecteur dat een kopie van de inkoopfactuur van de auto, ook na belanghebbende daar diverse malen op te hebben gewezen, ontbreekt terwijl die ingevolge artikel 8, lid 4, onderdeel b, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (de Uitvoeringsregeling) in samenhang met Bijlage I van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 wel aan het taxatierapport dient te worden toegevoegd. De inhoud van een dergelijke factuur kan mede dienen om de verbinding te leggen tussen het taxatierapport en de aangifte bpm, een verbinding die thans niet is te leggen. Als de meest gerede partij had het op de weg van belanghebbende gelegen om een dergelijke inkoopfactuur te overleggen, juist ter onderbouwing van de gestelde waardevermindering.
5.1.7.
Met hetgeen de Inspecteur heeft overgelegd en aangevoerd acht het Hof hem er niet alleen in geslaagd de door belanghebbende voorgestane handelsinkoopwaarde te betwisten, maar ook een handelsinkoopwaarde van € 333.266 aannemelijk te maken. De primaire stelling van belanghebbende volgt het Hof dus niet.
Herleidingsmethode (subsidiaire stelling)
5.2.1.
Belanghebbende heeft verder een beroep gedaan op de zogenoemde herleidingsmethode. De Inspecteur heeft de juistheid van deze methode betwist onder verwijzing naar het wettelijke systeem en de onvergelijkbaarheid van de ter onderbouwing van deze stelling door belanghebbende aangevoerde referentieauto’s.
5.2.2.
Het Hof verwerpt de herleidingsmethode van belanghebbende en wel om de volgende redenen. Om te beginnen is de methode in strijd met het wettelijke systeem, dat is vervat in de artikelen 9 en 10 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen. De Hoge Raad heeft dit systeem uitgelegd in een reeks arresten (ECLI:NL:HR:2020:63, ECLI:NL:HR:2020:317, ECLI:NL:HR:2020:318, ECLI:NL:HR:2020:323 en ECLI:NL:HR:2020:331). Uit dit systeem volgt dat de bpm van een in te voeren gebruikte auto wordt berekend door de waardedaling van deze auto te berekenen met behulp van de handelsinkoopwaarde van soortgelijke, al in Nederland rondrijdende auto’s, de referentieauto’s. Hiervoor staan de belastingplichtige twee, en soms drie, methoden ter beschikking. Vervolgens wordt met de verkregen handelsinkoopwaarde de voor de in te voeren auto verschuldigde bpm berekend. De (herrekende) bruto bpm van referentieauto’s speelt in deze berekening geen enkele rol.
5.2.3.
Belanghebbende stelt dat het wettelijke systeem in strijd is met artikel 110 VWEU, omdat niet kan worden uitgesloten dat op de auto een hogere bpm komt te rusten dan op de referentieauto’s. Belanghebbende wijst op de openbare gegevens in het kentekenregister, waaruit volgens haar blijkt wat de werkelijke bpm-druk op de referentieauto’s is. Het Hof wijst erop dat de (herrekende) bruto bpm die in het kentekenregister is opgenomen, wordt gebruikt om de teruggaaf bij uitvoer te berekenen en om het bedrag te berekenen dat bij binnenlandse verkoop buiten de grondslag van de omzetbelasting mag blijven. Ook mag dit bedrag op basis van een goedkeuring worden gebruikt om de extra leeftijdskorting te berekenen. Deze bijzondere bepalingen en goedkeuring zijn ingegeven door enerzijds de wens te voorkomen dat met het oog op het behalen van een onbedoeld voordeel een auto wordt ingevoerd met een taxatierapport en vervolgens uitgevoerd met de tabel, en anderzijds praktische overwegingen, namelijk om de doorlopende post voor de omzetbelasting en de leeftijdskorting gemakkelijker te kunnen toepassen.
5.2.4.
Belanghebbende heeft zich in het hogerberoepschrift beroepen op een lijst met gegevens uit het kentekenregister van, in haar visie, soortgelijke auto’s. Belanghebbende wil dat de bpm van de auto aan de hand van de gegevens op die lijst op het laagste bedrag wordt bepaald. Alleen zo wordt uitgesloten dat op de auto meer bpm komt te rusten dan op de soortgelijke auto’s die op die lijst staan, aldus belanghebbende. Op dit punt oordeelt het Hof als volgt. De in het kentekenregister genoteerde bruto bpm is niet altijd de daadwerkelijk betaalde bpm, maar bij op latere leeftijd ingevoerde auto’s een met het oog op de hiervoor genoemde bijzondere bepalingen en goedkeuring rekenkundig herleid bedrag. Dergelijke gegevens kunnen niet worden gebruikt om aan te tonen dat in strijd met artikel 110 VWEU te veel bpm wordt geheven. Een daadwerkelijke benadeling van uit andere lidstaten ingevoerde auto’s blijkt hieruit immers niet. Het Hof ziet geen aanleiding anders te oordelen dan de Hoge Raad, die dit systeem niet in strijd met artikel 110 VWEU heeft geoordeeld. Belanghebbende kan reeds om de hiervoor gegeven redenen geen gebruik maken van de bij het hogerberoepschrift overgelegde lijst met gegevens. De subsidiaire stelling van belanghebbende volgt het Hof dus evenmin.
Afschrijvingstabel (meer subsidiaire stelling)
5.3.1.
Belanghebbende doet, voor het eerst in hoger beroep, een beroep op toepassing van de forfaitaire afschrijvingstabel geldend met ingang van 1 juli 2023. De staatssecretaris van Financiën heeft bij brief van 30 september 2022 (Kamerstukken II 2022/23, 32 800, nr. 78) de Tweede Kamer een onderzoek doen toekomen, waarin was geconcludeerd dat de forfaitaire afschrijvingstabel was verouderd en moest worden aangepast aan de huidige markt. In de Eindejaarsregeling 2022, Stcrt. 27 december 2022, nr. 33377, is de nieuwe afschrijvingstabel gepresenteerd, en vervolgens is gewacht met de inwerkingtreding hiervan tot 1 juli 2023. In de tussentijd voldoet, aldus belanghebbende, de door de Inspecteur toegepaste tabel niet aan artikel 110 VWEU. Belanghebbende verwijst in dit kader naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 22 februari 2021, C-393/93 (Gomes Valente), BNB 2001/395, r.o. 21 t/m 34. Gelet op de omstandigheid dat de door de Inspecteur toegepaste tabelpercentages zodanig verouderd zijn dat ze geen redelijke schatting meer geven van het waardeverloop, en overwegende dat de criteria op basis waarvan de tabelpercentages zijn vastgesteld niet publiekelijk kenbaar zijn gemaakt, moet de afschrijving, aldus belanghebbende, worden bepaald aan de hand van de nieuwe per 1 juli 2023 ingevoerde tabelpercentages.
De Inspecteur heeft dit betwist, onder verwijzing naar een uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden van 5 januari 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:64 en jurisprudentie van de Hoge Raad.
5.3.2.
Vooropgesteld wordt dat als uitgangspunt heeft te gelden dat de vaststelling van de percentages van afschrijving als bedoeld in artikel 8, lid 5, van de Uitvoeringsregeling is voorbehouden aan de regelgever. De toepassing van de forfaitair berekende afschrijving mag echter niet in strijd komen met het in artikel 110 VWEU vervatte discriminatieverbod. Van strijd met artikel 110 VWEU is hier echter geen sprake. Op alle vóór 1 juli 2023 in Nederland geregistreerde vergelijkbare auto’s is – in voorkomende gevallen – de tabel toegepast die tot die tijd gold. Bovendien staat voor een belastingplichtige die meent dat de handelsinkoopwaarde van zijn auto beter met een koerslijst of een taxatierapport kan worden berekend en vastgesteld, ook die mogelijkheid open. Van discriminatie is dus geen sprake. De stelling van belanghebbende komt er in de kern op neer dat hij verzoekt om een gunstiger behandeling dan die, die is toegepast op alle andere vóór die datum ingevoerde auto’s. Daarvoor bestaat geen aanleiding en artikel 110 VWEU noopt daar ook niet toe. Ook belanghebbendes meer subsidiaire stelling faalt. Belanghebbende komt geen beroep toe op afschrijving op basis van de nieuwe forfaitaire afschrijvingstabel.
Slotsom
5.4.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

6. Het Hof ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door T.A. de Hek, A. van Dongen en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier E.J. Nederveen. De beslissing is op 26 juni 2024 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.