“
Vermoedelijke scenario bij juiste informatieverstrekking door de gemeente
1. Indien de gemeente [betrokkene 2] eind 1994 zou hebben geïnformeerd over het feit dat het Streekplan geen intensieve veehouderij toestaat op het perceel, zou [betrokkene 2] eind 1994 hebben geweten dat het perceel niet bruikbaar is voor zijn plannen.
Conclusie: De vestiging van een intensieve veehouderij zou op het perceel nooit mogelijk geweest zijn. De veronderstelling van [betrokkene 2] dat er zonder onrechtmatige daad een intensieve veehouderij had kunnen worden gevestigd op het perceel is dus niet juist. Duidelijk is hiermee dat de ‘meer investering’ ten behoeve van een alternatief bouwblok niet in causaal verband staat met de onrechtmatige daad van de gemeente.
2. [betrokkene 2] had vervolgens, als hij onherroepelijk een nieuw varkensbedrijf had willen stichten, uit moeten zien naar een alternatieve locatie. De beschikbaarheid van alternatieve locaties in de omgeving van Maren-Kessel en omgeving (straal van 20 km) voor de realisatie van een vleesvarkensbedrijf van 7000 plaatsen (of 800 zeugen en 5000 vleesvarkensplaatsen zoals in het advies van de adviescommissie agrarische bouwaanvragen (AAB) is vastgelegd) is zeer beperkt. (
Het financieel voordeel van op eigen grond een bouwblok te ontwikkelen zou niet bestaan. Zonder onrechtmatige daad had [betrokkene 2] altijd een grotere investering moeten doen ten behoeve van de verwerving van een bouwblok of alternatieve locatie).
3. Het ligt meer voor de hand dat [betrokkene 2] naar Noord-Nederland of naar de provincie Zeeland zou hebben moeten uitwijken. De vraag is in hoeverre [betrokkene 2] deze stap zou hebben gezet en of het hem zou lukken uiterlijk 10 juli 1997 een nieuw op te zetten locatie te realiseren. De weerstand van de provincies, gemeenten en bewoners in de omgeving tegen de ontwikkeling van mammoetbedrijven was in die tijd groot. Dit zou ongetwijfeld tot lange procedures hebben geleid. Indien de gemeente eind 1994 aan [betrokkene 2] zou hebben kenbaar gemaakt dat het perceel planologisch niet geschikt was voor de ontwikkeling van het bedoelde varkensbedrijf zou [betrokkene 2] zich vanaf begin 1995 hebben kunnen oriënteren op een alternatieve locatie. Het is redelijk te veronderstellen dat hij een jaar nodig gehad zou hebben om een alternatieve locatie te kunnen vinden. Vervolgens zou hij minimaal een jaar nodig hebben gehad (planontwikkeling, eventueel art 19 procedure en bouwvergunningsprocedure) om een bouwvergunning te verkrijgen voor de bouw van een varkensbedrijf met een omvang van 7000 plaatsen. Te koop staande bedrijven met deze omvang waren vrijwel niet beschikbaar. Broer [betrokkene 2] en/of mevrouw [betrokkene 2] hadden in november 1994 reeds een bestaand varkensbedrijf aan de Grindweg 19 te Rosmalen gekocht. Blijkbaar was er toen geen belangstelling om een groot bestaand bedrijf te kopen. De vraag rijst hoe realistisch het was voor [betrokkene 2] om elders een mammoet bedrijf te ontwikkelen, terwijl men reeds een bestaand vervangend varkensbedrijf had gekocht.
4. Om een varkensbedrijf van 7000 vleesvarkens te realiseren is een investering van minimaal € 2.400.000,-- vereist ten behoeve van de bouw plus de aankoop van een perceel waarop zo’n bedrijf gevestigd zou kunnen worden. Het is reëel om te veronderstellen dat deze investering minimaal € 3.000.000 zou hebben bedragen. Indien banken zulke bedrijven moeten financieren, vereist dit een aanzienlijk bedrag aan eigen risicodragend kapitaal. Verder zal een bank hoge eisen stellen aan de kennis en ervaring van de ondernemer in deze sector. [betrokkene 1] was melkveehouder en had geen ervaring met het leiden van een mammoetbedrijf. De agrarische adviescommissie bouwaanvragen (AAB) eindigt niet voor niets in haar advies met de opmerking dat het om een mammoetbedrijf gaat. [betrokkene 2] zal een uitstekend plan moeten hebben gehad om een financiering te kunnen verkrijgen. Uit het advies van de AAB blijkt niet dat Peter voornemens was zijn melkveebedrijf te verkopen. De vraag is of [betrokkene 2] een door de bank goedgekeurd plan kan overleggen waaruit blijkt dat hij deze stap zou hebben kunnen zetten. Ondergetekende heeft hiervan geen kennis genomen. Op grond hiervan is het logisch te veronderstellen dat de planologische ontwikkeling van het perceel uiteindelijk ten doel had het perceel met winst te verkopen. Hiervoor waren geen hoge investeringen vereist. De feitelijke omstandigheden zoals hierna beschreven versterken deze voorgaande redenering.
5. Broer [betrokkene 2] en [betrokkene 1] exploiteren in maatschap met hun moeder in september 1994 twee agrarische bedrijven. Broer [betrokkene 2] was binnen de maatschap actief voor het varkensbedrijf gelegen aan de [adres 1], dat verkocht is eind 1993 aan de gemeente Den Bosch. Na de verkoop van [adres 1] aan de gemeente, heeft moeder [betrokkene 2] ten behoeve van zoon [betrokkene 2] in november 1994 een vervangend varkensbedrijf aan de [adres 2] gekocht. [betrokkene 1] exploiteerde in diezelfde maatschap het melkveebedrijf aan de [adres 3]. Het melkveebedrijf omvat 41,6 ha, waarvan 30 ha als huiskavel. Het melkquotum omvatte in september 1994 513.000 kg melk. Het melkveebedrijf kan als levensvatbaar worden geklasseerd en als uitstekende basis worden gezien om zelfstandig verder te gaan. Het is niet erg logisch om het melkveebedrijf van bijna 42 ha te verkopen ten behoeve van de opzet van een nieuw varkensbedrijf. Een vervangend varkensbedrijf voor het verkochte bedrijf aan de [adres 1] 1a was reeds verworven ([adres 2]). Voorzover bekend heeft het melkveebedrijf in 1994 en 1995 ook niet te koop gestaan. In het advies van de AAB wordt ook geen melding gemaakt van het voornemen van [betrokkene 1] om het melkveebedrijf van de hand te doen. Op basis van de feitelijke omstandigheden en ervan uitgaand dat er sprake is van een redelijk en billijk handelend melkveehouder ([betrokkene 1] is in 2006 nog steeds melkveehouder), concludeert ondergetekende dat het voor de hand ligt te veronderstellen dat [betrokkene 1] het perceel [adres 1] ongenummerd heeft willen ontwikkelen als locatie voor een mammoetvarkenshouderij met als uiteindelijke doel het perceel [adres 1] met winst te verkopen. Deze verkoop zou plaats hebben gevonden op het moment dat de planologische zekerheid verkregen was en een bouwvergunning onherroepelijk zou zijn geworden. De drijfveer voor [betrokkene 2] was dat hij het perceel tegen agrarische landbouwwaarde had kunnen kopen van de gemeente Den Bosch en vervolgens na planologische ontwikkeling met grote winst had kunnen doorverkopen.
6. Op grond van hiervoor beschreven aspecten is het aannemelijk dat [betrokkene 2] in onderhavig scenario (indien hem in 1994 duidelijk was geworden dat het perceel [adres 1] planologisch gezien niet geschikt was) niet tot de realisatie van een varkensbedrijf van 7000 plaatsen elders zou zijn gekomen. Het verwerven van een perceel elders met als doel het planologisch te ontwikkelen, vereist specifieke kennis en vaardigheden die niet tot de kernactiviteiten van [betrokkene 2] kunnen worden gezien. Het kopen van een perceel waarop zo’n bedrijf wel planologisch toegestaan zou zijn, zou zakelijk niet interessant zijn voor [betrokkene 2] .
Feitelijk scenario
[betrokkene 2] zou vanaf 10 juli 1997 naar een alternatieve locatie hebben kunnen zoeken. Op grond van de hiervoor beschreven argumenten en de omstandigheden in de varkenshouderij is het vanzelfsprekend dat het niet tot realisatie van een vleesvarkensbedrijf is gekomen. Uit de huidige feitelijke situatie blijkt dat [betrokkene 2] zijn melkveebedrijf niet heeft verkocht en feitelijk zijn melkveebedrijf ook nog exploiteert.
Afweging indirecte kosten
Aan de hand van hiervoor beschreven scenario’s moet worden geconcludeerd dat zowel het scenario in het geval van geen onrechtmatige daad als het scenario gebaseerd op een onrechtmatige daad niet tot de realisatie van het varkensbedrijf leidt. Hierop doorredenerend kan er dan ook geen sprake zijn een inkomensschade als gevolg van gederfd inkomen waarvoor een causaal verband bestaat met de door de gemeente gepleegde onrechtmatige
daad.”