ECLI:NL:GHDHA:2024:2245
Gerechtshof Den Haag
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep over vergoeding immateriële schade bij overschrijding redelijke termijn in WOZ-zaak
In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 16 oktober 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vergoeding van immateriële schade in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De belanghebbende, een B.V., had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde waarde van een onroerende zaak, die door de Heffingsambtenaar was vastgesteld op € 1.550.000 voor het kalenderjaar 2021. De Heffingsambtenaar had het bezwaar ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende beroep instelde bij de Rechtbank Den Haag. De Rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om vergoeding van immateriële schade af, omdat de belanghebbende de vordering bij voorbaat had overgedragen aan haar gemachtigde.
In hoger beroep stelde de belanghebbende dat zij recht had op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het Hof oordeelde dat de Rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de overdracht van de vordering aan de gemachtigde betekende dat de belanghebbende geen recht had op schadevergoeding. Het Hof stelde vast dat de redelijke termijn was overschreden met ongeveer acht maanden en dat de belanghebbende recht had op een schadevergoeding van in totaal € 1.000, verdeeld over de bezwaar- en beroepsfase. Het Hof veroordeelde de Heffingsambtenaar en de Minister van Justitie en Veiligheid tot betaling van de schadevergoeding en de proceskosten.
De uitspraak benadrukt het belang van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedures en bevestigt dat een overdracht van vorderingen aan een gemachtigde niet automatisch uitsluit dat de belanghebbende recht heeft op schadevergoeding voor immateriële schade.