ECLI:NL:GHDHA:2024:2245

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
16 oktober 2024
Publicatiedatum
27 november 2024
Zaaknummer
BK-23/1206
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over vergoeding immateriële schade bij overschrijding redelijke termijn in WOZ-zaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 16 oktober 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vergoeding van immateriële schade in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De belanghebbende, een B.V., had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde waarde van een onroerende zaak, die door de Heffingsambtenaar was vastgesteld op € 1.550.000 voor het kalenderjaar 2021. De Heffingsambtenaar had het bezwaar ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende beroep instelde bij de Rechtbank Den Haag. De Rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om vergoeding van immateriële schade af, omdat de belanghebbende de vordering bij voorbaat had overgedragen aan haar gemachtigde.

In hoger beroep stelde de belanghebbende dat zij recht had op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het Hof oordeelde dat de Rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de overdracht van de vordering aan de gemachtigde betekende dat de belanghebbende geen recht had op schadevergoeding. Het Hof stelde vast dat de redelijke termijn was overschreden met ongeveer acht maanden en dat de belanghebbende recht had op een schadevergoeding van in totaal € 1.000, verdeeld over de bezwaar- en beroepsfase. Het Hof veroordeelde de Heffingsambtenaar en de Minister van Justitie en Veiligheid tot betaling van de schadevergoeding en de proceskosten.

De uitspraak benadrukt het belang van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedures en bevestigt dat een overdracht van vorderingen aan een gemachtigde niet automatisch uitsluit dat de belanghebbende recht heeft op schadevergoeding voor immateriële schade.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
enkelvoudige kamer
nummer BK-23/1206

Uitspraak van 16 oktober 2024

in het geding tussen:

[X] B.V. te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: G. Gieben)
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Den Haag, de Heffingsambtenaar,

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 1 november 2023, nummer SGR 22/656.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken de waarde op 1 januari 2020 van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] te [woonplaats] , voor het kalenderjaar 2021 vastgesteld op € 1.550.000 (de beschikking). Met de beschikking is in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2021 opgelegde aanslag in de onroerendezaakbelastingen gebruikersdeel (de aanslag).
1.2.
De Heffingsambtenaar heeft het tegen de beschikking en de aanslag gemaakte bezwaar bij uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 365. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om vergoeding van immateriële schade afgewezen.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 548.
1.5.
Een onderzoek ter zitting van de zaak heeft niet plaatsgehad. De griffier heeft partijen bij bericht van 17 juli 2024 meegedeeld dat het Hof voornemens is een zitting achterwege te laten, tenzij partijen uiterlijk binnen twee weken na de dagtekening van het bericht het Hof laten weten dat zij ter zitting willen worden gehoord. Partijen hebben niet verzocht om een mondelinge behandeling. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

Feiten

2.1.
Belanghebbende is gebruiker van de onroerende zaak. De onroerende zaak betreft een winkelruimte met opslag, showroom en kantoor.
2.2.
Belanghebbende heeft tegen de beschikking en de aanslag bezwaar gemaakt, dat op 26 maart 2021 door de Heffingsambtenaar is ontvangen. De Heffingsambtenaar heeft op 16 december 2021 uitspraak gedaan op het bezwaar.
2.3.
Belanghebbende heeft volmacht verleend aan de gemachtigde om haar te vertegenwoordigen in alle zaken betreffende de beschikking en de aanslag. De volmacht luidt – voor zover van belang – als volgt:
“Tot slot draagt ondergetekende, voor zoveel van toepassing tevens namens haar dochtervennootschappen, (bij voorbaat) al zijn bestaande en toekomstige vorderingen uit hoofde van proceskostenvergoedingen en dwangsommen als bedoeld in de artikelen 4:17, 7:15 en 8:75 Awb, evenals (immateriële) schadevergoeding, voortvloeiend uit procedures waarbij enige medewerker van [naam] is opgetreden als gemachtigde en/of deskundige, over aan [naam] en gelast hierbij iedere relevante gemeente om de proceskostenvergoeding rechtstreeks aan [naam] over te maken op rekening (…).”

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft – voor zover in hoger beroep van belang – geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“3. In geschil is de waarde van de onroerende zaak op de waardepeildatum. Tussen partijen is niet in geschil dat verweerder terecht de huurwaardekapitalisatiemethode heeft toegepast.
(…)
8. De rechtbank is van oordeel dat verweerder is geslaagd in de op hem rustende bewijslast. Dit volgt reeds uit het eigen verkoopcijfer na correctie voor de tussentijdse waardeontwikkeling. (…) De overige klachten van eiseres over de vastgestelde waarde, die betrekking hebben op de toepassing van de huurwaardekapitalisatiemethode door verweerder, behoeven geen behandeling.
9. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.
10. Eiseres heeft ter zitting verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het bezwaarschrift is door verweerder ontvangen op 26 maart 2021, zodat de redelijke termijn ten tijde van het doen van deze uitspraak is overschreden. Eiseres heeft in beginsel recht op een vergoeding ter compensatie voor de spanning en frustratie als gevolg van de lange duur van de procedure. Het is de rechtbank ambtshalve bekend dat op grond van de machtiging van de gemachtigde de vergoeding toekomt aan de gemachtigde en niet aan eiseres. Nu niet gebleken is dat is afgeweken van de machtiging, brengt dit naar het oordeel van de rechtbank met zich dat eiseres niet persoonlijk gecompenseerd behoeft te worden voor spanning en frustratie.[2] De rechtbank ziet in het voorgaande aanleiding om te volstaan met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden en geen compensatie in de vorm van schadevergoeding toe te kennen.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
[2] Gerechtshof Den Haag 29 augustus 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:1918, r.o. 5.8.”

Geschil in hoger beroep en conclusie

4.1.
In geschil is of belanghebbende recht heeft op vergoeding van immateriële schade voor de bezwaar- en de beroepsfase in verband met overschrijding van de redelijke termijn. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, voor zover de Rechtbank het verzoek om vergoeding van immateriële schade heeft afgewezen, tot vergoeding van immateriële schade en tot vergoeding van de proceskosten in beroep en hoger beroep.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
Belanghebbende stelt dat zij recht heeft op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn ten aanzien van de bezwaar- en beroepsfase. Volgens belanghebbende heeft de Rechtbank ten onrechte geoordeeld dat zij geen spanning en frustratie heeft ondervonden omdat zij de vordering wegens immateriële schade in de machtiging bij voorbaat heeft overgedragen aan de gemachtigde.
5.2.
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat aan het toekennen van een vergoeding wegens immateriële schade niet in de weg staat dat de belanghebbende ermee heeft ingestemd dat een eventuele vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn aan de rechtsbijstandverlener wordt uitbetaald. [1] Dat de belanghebbende bij voorbaat een beslissing heeft genomen over de besteding van de vergoeding die hij eventueel zal krijgen voor spanning en frustratie vanwege de lange duur van een procedure, zoals in het onderhavige geval, brengt niet mee dat die spanning en frustratie hem bespaard zullen blijven, en hij dus niet zulke immateriële schade zal lijden. [2]
5.3.
Dit betekent dat niet relevant is dat voor de tussen belanghebbende en de gemachtigde gesloten overeenkomst bepalingen gelden die met zich brengen dat belanghebbende niet persoonlijk gecompenseerd wordt voor veronderstelde spanning en frustratie. Geen rechtsregel bepaalt dat in zo’n situatie geen recht op vergoeding voor veronderstelde immateriële schade bestaat. Derhalve heeft de Rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de bepaling in de machtiging meebrengt dat belanghebbende niet persoonlijk gecompenseerd behoeft te worden voor spanning en frustratie en heeft de Rechtbank ten onrechte volstaan met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden en dat geen compensatie in de vorm van schadevergoeding wordt toegekend. Belanghebbende komt in aanmerking voor een vergoeding van immateriële schade bij overschrijding van de redelijke termijn.
5.4.
Op grond van vaste jurisprudentie [3] geldt als uitgangspunt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak in de bezwaar- en de beroepsfase niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat de termijn is aangevangen, uitspraak doet. De termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop de Heffingsambtenaar het bezwaarschrift ontvangt en eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet. Hierbij geldt dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag heeft genomen.
5.5.
Het bezwaarschrift is door de Heffingsambtenaar ontvangen op 26 maart 2021 en hij heeft uitspraak gedaan op 16 december 2021. Het beroepschrift is op 26 januari 2022 door de Rechtbank ontvangen en de Rechtbank heeft uitspraak gedaan op 1 november 2023. Vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift door de Heffingsambtenaar tot en met de datum waarop de Rechtbank uitspraak doet, zijn twee jaar en (ruim) zeven maanden verstreken. De redelijke termijn is aldus met afgerond acht maanden overschreden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 1.000. [4] De overschrijding dient voor drie maanden te worden toegerekend aan de bezwaarfase en voor vijf maanden aan de beroepsfase.
5.6.
De Heffingsambtenaar zal daarom worden veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 375 (€ 1.000 x 3/8) aan belanghebbende en de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid (de Minister)) zal worden veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 625 (€ 1.000 x 5/8) aan belanghebbende voor de overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaar- en de beroepsfase.
Slotsom
5.7.
Het hoger beroep is gegrond.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Het Hof ziet aanleiding voor een proceskostenveroordeling voor de door belanghebbende in beroep en hoger beroep gemaakte proceskosten en tot vergoeding van het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht.
Beroepsfase
6.2.
Wat betreft de vergoeding van de proceskosten in beroep, zal het Hof de Heffingsambtenaar en de Minister, ieder voor de helft, veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten. [5] Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) en de daarbij behorende bijlage, vast op € 218,75 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het ter zitting gedane verzoek à € 875 x 0,25 [6] (gewicht van de zaak)). Voor een hogere vergoeding ziet het Hof geen aanleiding.
6.3.
Verder dient aan belanghebbende het voor de behandeling in beroep betaalde griffierecht van € 365 te worden vergoed. Deze vergoeding komt voor de helft voor rekening van de Heffingsambtenaar en voor de helft voor rekening van de Minister.
Hogerberoepsfase
6.4.
Het Hof stelt de kosten voor het hoger beroep wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand, op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met het Bpb en de daarbij behorende bijlage, vast op € 218,75 (1 punt voor het hogerberoepschrift à € 875 x 0,25 [7] (gewicht van de zaak)). Deze vergoeding komt voor rekening van de Heffingsambtenaar.
6.5.
Verder dient de Heffingsambtenaar het voor de behandeling in hoger beroep betaalde griffierecht van € 548 aan belanghebbende te vergoeden.

Beslissing

Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, maar uitsluitend voor zover deze betrekking heeft op de beslissing op het verzoek om vergoeding van immateriële schade;
- veroordeelt de Heffingsambtenaar tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 375;
- veroordeelt de Minister tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 625;
- veroordeelt de Heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van in totaal € 328,13,
- veroordeelt de Minister in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 109,38;
- draagt de Heffingsambtenaar op aan belanghebbende het in beroep betaalde griffierecht voor de helft en het in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 730,50 te vergoeden; en
- draagt de Minister op aan belanghebbende het in beroep betaalde griffierecht voor de helft, zijnde € 182,50, te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door I. Reijngoud, in tegenwoordigheid van de griffier I. Hoogendoorn. De beslissing is op 16 oktober 2024 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Vgl. HR 2 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:965, BNB 2017/150, r.o. 2.3.3 en HR 16 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY2770, BNB 2013/41, r.o. 3.4.3 en 3.4.4.
2.HR 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:775, r.o. 3.2.2.
3.Zie het overzichtsarrest HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140, r.o. 3.3.1, 3.3.2 en 3.4.2 .
4.Vgl. HR 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853, r.o. 3.2.1 en 3.5 (overgangsrecht bagatelzaken).
5.HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140, r.o. 3.14.1 en 3.14.2
6.HR 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526, r.o. 5.2.
7.Richtsnoer proceskostenvergoeding belastingkamers gerechtshoven 2024, onderdeel 1.2, letters b en c, als bijlage gevoegd bij Gerechtshof Den Haag 14 augustus 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:1398.