ECLI:NL:GHDHA:2024:2247
Gerechtshof Den Haag
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep over vergoeding immateriële schade bij overschrijding redelijke termijn in WOZ-zaak
In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 16 oktober 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vergoeding van immateriële schade in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De belanghebbende, eigenaar van een onroerende zaak, had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde WOZ-waarde en de daarop gebaseerde aanslag onroerendezaakbelastingen. De Heffingsambtenaar van de gemeente Ridderkerk had de waarde vastgesteld op € 219.000 per 1 januari 2020. Na een ongegrond verklaard bezwaar en een beroep bij de Rechtbank Rotterdam, waarin de rechtbank de verzoeken om vergoeding van immateriële schade afwees, heeft de belanghebbende hoger beroep ingesteld.
Het Hof oordeelde dat de Rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de belanghebbende geen recht had op vergoeding van immateriële schade, omdat hij deze vordering bij voorbaat had overgedragen aan zijn gemachtigde. Het Hof stelde vast dat de overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaar- en beroepsfase was vastgesteld op meer dan negen maanden. De belanghebbende had recht op een schadevergoeding van € 1.000, waarvan € 555 door de Heffingsambtenaar en € 445 door de Minister van Justitie en Veiligheid aan hem moesten worden vergoed. Daarnaast werd de Heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten in zowel de beroep- als de hoger beroepsfase.
De uitspraak benadrukt dat het recht op vergoeding van immateriële schade niet vervalt door een voorafgaande overdracht van de vordering aan een gemachtigde. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd voor zover deze betrekking had op de vergoeding van immateriële schade en heeft de Heffingsambtenaar en de Minister veroordeeld tot betaling van de schadevergoeding en proceskosten.