ECLI:NL:GHDHA:2024:2362

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
23 oktober 2024
Publicatiedatum
16 december 2024
Zaaknummer
BK-24/295
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de waarde van onroerende zaak en informatieverplichting onder de Wet WOZ

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 23 oktober 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de waarde van een onroerende zaak, specifiek een etageflat, vastgesteld door de Heffingsambtenaar op € 303.000 per 1 januari 2021. De belanghebbende, eigenaar van de woning, had bezwaar gemaakt tegen deze beschikking en de daaropvolgende aanslag onroerendezaakbelastingen. De Rechtbank Den Haag had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende in hoger beroep ging. De kern van het geschil betrof de vraag of de Heffingsambtenaar heeft voldaan aan zijn informatieverplichting onder artikel 40, lid 2, van de Wet WOZ. De belanghebbende stelde dat niet alle verzochte gegevens waren verstrekt, wat volgens hem in strijd was met de wet. Het Hof oordeelde dat de Heffingsambtenaar voldoende informatie had verstrekt en dat de stelling van de belanghebbende dat artikel 40 was geschonden, niet werd onderschreven. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank, waarbij het belang van transparantie in de waardebepaling werd benadrukt, maar ook het feit dat waarderen geen exacte wetenschap is. De belanghebbende had geen gebruik gemaakt van de geboden gelegenheid om nadere vragen te stellen aan de taxateur, wat voor zijn rekening kwam. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
enkelvoudige kamer
nummer BK-24/295

Uitspraak van 23 oktober 2024

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: G. Gieben)
en

de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland, de Heffingsambtenaar,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 15 februari 2024, nummer SGR 22/5989.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde op 1 januari 2021 van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] te [woonplaats] (de woning), voor het kalenderjaar 2022 vastgesteld op € 303.000 (de beschikking). Met de beschikking is in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2022 opgelegde aanslag in de onroerendezaakbelastingen (de aanslag).
1.2.
De Heffingsambtenaar heeft het tegen de beschikking en de aanslag gemaakte bezwaar bij uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 50. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 138. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Een onderzoek ter zitting van de zaak heeft niet plaatsgehad. De griffier heeft partijen bij bericht van 17 juli 2024 meegedeeld dat het Hof voornemens is een zitting achterwege te laten, tenzij partijen uiterlijk binnen twee weken na de dagtekening van het bericht het Hof laten weten dat zij ter zitting willen worden gehoord. Partijen hebben niet verzocht om een mondelinge behandeling. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
Feiten
2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de woning. De woning is een etageflat uit 1972 met een gebruiksoppervlakte van 97 m² en een berging.
2.2.
Belanghebbende heeft bij brief van 7 maart 2022 bezwaar gemaakt tegen de beschikking en de aanslag. In het bezwaarschrift is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:
“Tevens verzoek ik u conform artikel 40 Wet WOZ om alle op de zaak betrekking hebbende stukken aan mij te verstrekken zodat ik de door u gemaakte keuzes te allen tijde kan controleren. Ik doel hierbij op alle stukken/gegevens die u bij de initiële waardebepaling en bij de behandeling van dit bezwaar heeft betrokken. Hieronder kunnen bijvoorbeeld vallen de grondstaffels, liggingsfactoren, onderbouwing van de indexering naar waardepeildatum, de KOUDV-factoren van het onderhavige object en de referentiepanden, huurcijfers voor de gehanteerde huurwaarde, onderbouwing van de kapitalisatiefactor, de correctie in verband met Covid-19 etc. Dit verzoek ziet op de gehele bezwaarfase; ook als u na de hoorzitting nog nieuwe stukken in de procedure betrekt wil ik deze van u ontvangen.”
2.3.
Belanghebbende heeft voormeld verzoek herhaald in de aanvulling van het bezwaarschrift van 16 mei 2022. Het verslag van de hoorzitting vermeldt onder meer het volgende:
“Graag ontvangen wij inzicht in de gehanteerde KOUDV- en liggingsfactoren van de referentiepanden en het onderhavige object.
Graag ontvangen wij inzicht in de manier waarop en de percentages waarmee gecorrigeerd wordt bij afwijking van gemiddelde KOUDV- en liggingswaardering.
Graag ontvangen wij inzicht in het indexeringspercentage en in de onderbouwing van het indexeringspercentage van de referentiekoopsommen. Zowel voor- als na de geldende waardepeildatum.
Graag ontvangen wij inzicht in de waardering en de onderbouwing van de waardering van de bijgebouwen. Dit zowel van de referentiepanden als van het onderhavige object.”
2.4.
Bij e-mail van 3 juni 2022 is belanghebbende in de gelegenheid gesteld om de tijdens de hoorzitting gestelde nadere vragen op 8 juni 2022 door te nemen. Van die mogelijkheid heeft belanghebbende geen gebruik gemaakt. De taxateur van de gemeente heeft op 7 juni 2022 aan belanghebbende met een voorbeeld in het systeem laten zien hoe de indexering per afzonderlijk verkoopcijfer tot stand komt.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld:
“7. Belanghebbende stelt dat artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ is geschonden en verzoekt in dat kader om een proceskostenvergoeding, inclusief wettelijke rente. De stelling van belanghebbende wordt verworpen en het verzoek wordt afgewezen. De heffingsambtenaar heeft met de informatie die hij in de bezwaarfase aan belanghebbende heeft verstrekt naar het oordeel van de rechtbank aan de toezendplicht voldaan. De informatie die volgens belanghebbende ook had moeten worden toegezonden, betreft enkel nog informatie over de cijfermatige invloed van verschillen tussen de woning en de vergelijkingsobjecten op de waarde van de woning, en de waarde van de deelobjecten. De heffingsambtenaar is niet verplicht om deze informatie aan belanghebbende te verstrekken. Waarderen is geen exacte wetenschap en het beoordelen van de juistheid van de waarde gaat niet over de vraag of de samenstellende onderdelen van het object op de juiste bedragen zijn vastgesteld of om het vaststellen van de juiste bedragen van verschillen in KOUDV-factoren, maar om de beoordeling van de WOZ-waarde als geheel.[2] De heffingsambtenaar heeft in dit kader nog aangevoerd dat de matrix, waarin deze informatie is verwerkt, pas in de beroepsfase handmatig wordt opgemaakt en enkel dient als hulpmiddel om
nade waardevaststelling te onderbouwen dat de waarde
niet te hoogis vastgesteld.
8. De rechtbank volgt de stelling van belanghebbende, dat de heffingsambtenaar de indexering van de verkoopcijfers van de vergelijkingsobjecten naar de waardepeildatum niet inzichtelijk heeft gemaakt, evenmin. Met de overgelegde grafieken en de daarop gegeven toelichting heeft verweerder de gehanteerde indexeringspercentages voldoende inzichtelijk gemaakt. Tot slot wordt opgemerkt dat de heffingsambtenaar heeft gesteld dat tijdens de hoorzitting de taxateur aan de hand van een voorbeeld heeft laten zien op welke wijze de indexering tot stand komt en heeft aangeboden om dat ook voor andere objecten, waaronder de onderhavige, te laten zien maar dat de gemachtigde daar geen gebruik van wenste te maken. De rechtbank heeft geen aanleiding hieraan te twijfelen.
9. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond.
[2] vgl. gerechtshof Den Haag 19 mei 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:886.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of de Heffingsambtenaar de toezendverplichting heeft geschonden.
Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en de Heffingsambtenaar ontkennend.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot veroordeling van de Heffingsambtenaar in de kosten van beroep en hoger beroep, te voldoen op een bankrekening van de gemachtigde.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
Belanghebbende heeft gesteld dat de Heffingsambtenaar niet alle verzochte gegevens heeft verstrekt, zodat in strijd met artikel 40, lid 2, Wet WOZ is gehandeld. Belanghebbende heeft daartoe aangevoerd dat de Heffingsambtenaar de correctiepercentages van de KOUDV-factoren en de onderbouwing daarvan had moeten verstrekken en informatie over de waardes van de bijgebouwen. Daarnaast was de indexering in de bezwaarfase niet controleerbaar, aldus belanghebbende.
5.2.
De Heffingsambtenaar heeft verweer gevoerd. Hij heeft aangevoerd dat de essentie van artikel 40 Wet WOZ is dat een belanghebbende over de relevante gegevens beschikt om zelf een inschatting te kunnen maken of de waarde ongeveer klopt. Die gegevens zijn aan belanghebbende verstrekt. Verder voert de Heffingsambtenaar aan dat waarderen geen exacte wetenschap is. Tijdens de hoorzitting zijn de zogenoemde VLOK-codes bekendgemaakt en is inzage in het systeem gegeven hoe de indexering van de afzonderlijke verkoopcijfers tot stand komt. Voor het geval het Hof van oordeel is dat de toezendverplichting wel geschonden is, verzoekt de Heffingsambtenaar geen proceskostenvergoeding toe te kennen omdat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld en het gebrek aan informatievoorziening niet doorslaggevend is geweest voor het instellen van beroep.
5.3.
Op grond van artikel 40, lid 2, Wet WOZ moet aan degene te wiens aanzien een beschikking als bedoeld in de Wet WOZ is genomen, en die een voldoende specifiek verzoek doet tot het verstrekken van bepaalde gegevens die niet in het taxatieverslag zijn opgenomen, maar die wel ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde van de onroerende zaak, een afschrift van die gegevens worden verstrekt. Daarbij geldt dat die gegevens ook betrekking kunnen hebben op voor de waardevaststelling gebruikte vergelijkingsobjecten. [1]
5.4.
Het Hof verwerpt de stelling van belanghebbende dat artikel 40, lid 2, Wet WOZ is geschonden. Het Hof onderschrijft het oordeel van de Rechtbank in rechtsoverweging 7 en 8 en maakt de overwegingen tot de zijne. Het Hof voegt hieraan toe dat artikel 40, lid 2, Wet WOZ betrekking heeft op de gegevens die ten grondslag liggen aan de waarde. Het verstrekken van inzicht in het rekenkundige gevolg dat wordt gegeven aan het toekennen van een bepaalde factor is geen gegeven als bedoeld in voormeld artikel. Ook het interpreteren van deze gegevens valt niet onder deze bepaling. Verder heeft de taxateur van de gemeente naar aanleiding van de hoorzitting de gemachtigde van belanghebbende op 7 juni 2022 inzage gegeven in het door de gemeente gebruikte systeem en de wijze waarop de indexeringspercentages tot stand komen. Daarmee is het vereiste inzicht gegeven. De gemachtigde heeft geen gebruik gemaakt van de hem geboden gelegenheid om op 8 juni 2022 de nadere vragen over de onroerende zaken die tijdens de hoorzitting waren gesteld met de taxateur van de gemeente per onroerende zaak door te nemen. Dat komt voor rekening en risico van belanghebbende.
5.5.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

6. Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling van de Heffingsambtenaar in de proceskosten. Het Hof komt daarom niet toe aan de stelling van belanghebbende dat de betaling van een proceskostenvergoeding, in afwijking van het bepaalde in artikel 30a, lid 4 en lid 5, Wet WOZ, rechtstreeks op een bankrekening van de gemachtigde moet plaatsvinden.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door I. Reijngoud, in tegenwoordigheid van de griffier I. Hoogendoorn. De beslissing is op 23 oktober 2024 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Hoge Raad 18 augustus 2023, ECLI:NL:HR:2023:1052, BNB 2023/156, r.o. 3.2.1 t/m 3.2.4.