In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, waarin de waarde van een onroerende zaak is vastgesteld door de Heffingsambtenaar. De Heffingsambtenaar had de waarde van de woning op 1 januari 2021 vastgesteld op € 400.000, maar na bezwaar werd deze waarde verlaagd naar € 382.000. Belanghebbende stelde dat de Heffingsambtenaar artikel 40, lid 2 van de Wet WOZ had geschonden door niet alle verzochte gegevens te verstrekken die ten grondslag lagen aan de vastgestelde waarde. De Rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, en belanghebbende ging in hoger beroep.
Tijdens de procedure heeft het Hof vastgesteld dat de Heffingsambtenaar voldoende informatie had verstrekt en dat waarderen geen exacte wetenschap is. Het Hof oordeelde dat de Heffingsambtenaar niet verplicht was om alle gevraagde informatie te verstrekken, aangezien de verstrekte gegevens voldoende waren om een inschatting van de waarde te maken. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De proceskosten werden niet toegewezen aan de Heffingsambtenaar, en het Hof kwam niet toe aan de verzoeken van belanghebbende om een proceskostenvergoeding.
De uitspraak van het Hof werd op 23 oktober 2024 openbaar gemaakt, en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.