In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 23 oktober 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vastgestelde waarde van een woning voor de onroerendezaakbelasting (WOZ). De belanghebbende, eigenaar van de woning, was het niet eens met de door de Heffingsambtenaar vastgestelde WOZ-waarde van € 889.000, die was vastgesteld op 1 januari 2021. De belanghebbende stelde dat de waarde te hoog was en dat de Heffingsambtenaar zijn toezendverplichting had geschonden door niet alle verzochte gegevens te verstrekken. De rechtbank had eerder het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarop de belanghebbende in hoger beroep ging.
Het Hof oordeelde dat de Heffingsambtenaar voldoende aannemelijk had gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog was vastgesteld. De Heffingsambtenaar had een matrix overgelegd waarin de waarde van de woning was getaxeerd aan de hand van vergelijkingsobjecten. Het Hof concludeerde dat de gebruikte vergelijkingsobjecten, hoewel niet identiek, voldoende vergelijkbaar waren en dat de Heffingsambtenaar rekening had gehouden met de onderlinge verschillen. De stelling van de belanghebbende dat de waarde van de woning moest worden verlaagd op basis van de WOZ-waarde van een buurpand werd verworpen, evenals het verzoek om een proceskostenvergoeding.
Wat betreft de toezendverplichting oordeelde het Hof dat de Heffingsambtenaar aan zijn verplichtingen had voldaan door relevante gegevens te verstrekken. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De uitspraak benadrukt de rol van de Heffingsambtenaar in het vaststellen van de WOZ-waarde en de verplichtingen die voortvloeien uit de Wet WOZ.