In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 23 oktober 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende, [X] B.V., in verband met de overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaar- en beroepsfase. De Heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland had de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 1.154.000, waartegen bezwaar was gemaakt. De Rechtbank Den Haag had het beroep van belanghebbende gegrond verklaard, maar het verzoek om vergoeding van immateriële schade afgewezen, omdat belanghebbende haar recht op schadevergoeding had gecedeerd aan haar gemachtigde. Het Hof oordeelde dat deze cedering niet in de weg staat aan het recht op schadevergoeding voor de belanghebbende zelf. Het Hof stelde vast dat de redelijke termijn was overschreden met 16 dagen en kende een schadevergoeding van € 500 toe aan belanghebbende. Daarnaast werd de Heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten in hoger beroep en het griffierecht. Het Hof oordeelde ook dat de belastingrechter niet bevoegd is om te beslissen over de wijze van uitbetaling van de proceskostenvergoeding, wat betekent dat belanghebbende zich hiervoor tot de burgerlijke rechter moet wenden.