ECLI:NL:GHDHA:2024:2366

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
23 oktober 2024
Publicatiedatum
16 december 2024
Zaaknummer
BK-24/529
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over vergoeding immateriële schade wegens overschrijding redelijke termijn in belastingzaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 23 oktober 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende, [X] B.V., in verband met de overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaar- en beroepsfase. De Heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland had de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 1.154.000, waartegen bezwaar was gemaakt. De Rechtbank Den Haag had het beroep van belanghebbende gegrond verklaard, maar het verzoek om vergoeding van immateriële schade afgewezen, omdat belanghebbende haar recht op schadevergoeding had gecedeerd aan haar gemachtigde. Het Hof oordeelde dat deze cedering niet in de weg staat aan het recht op schadevergoeding voor de belanghebbende zelf. Het Hof stelde vast dat de redelijke termijn was overschreden met 16 dagen en kende een schadevergoeding van € 500 toe aan belanghebbende. Daarnaast werd de Heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten in hoger beroep en het griffierecht. Het Hof oordeelde ook dat de belastingrechter niet bevoegd is om te beslissen over de wijze van uitbetaling van de proceskostenvergoeding, wat betekent dat belanghebbende zich hiervoor tot de burgerlijke rechter moet wenden.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
enkelvoudige kamer
nummer BK-24/529

Uitspraak van 23 oktober 2024

in het geding tussen:

[X] B.V. te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: G. Gieben)
en

de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland,

de Heffingsambtenaar,
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 9 april 2024, nummer SGR 23/642.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken de waarde op 1 januari 2021 van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] te [woonplaats] , voor het kalenderjaar 2022 vastgesteld op € 1.154.000 (de beschikking). Met de beschikking is in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2022 opgelegde aanslag in de onroerendezaakbelastingen (de aanslag).
1.2.
De Heffingsambtenaar heeft het tegen de beschikking en de aanslag gemaakte bezwaar bij uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 365. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar met instandhouding van de rechtsgevolgen;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de proceskosten van eiseres in beroep tot € 875;
- gelast dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 365 aan haar vergoedt; en
- wijst het verzoek om immateriële schade af.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 138. De Heffingsambtenaar heeft een nader stuk, aangeduid als verweerschrift, ingediend.
1.5.
Een onderzoek ter zitting van de zaak heeft niet plaatsgehad. De griffier heeft partijen bij bericht van 17 juli 2024 meegedeeld dat het Hof voornemens is een zitting achterwege te laten, tenzij partijen uiterlijk binnen twee weken na de dagtekening van het bericht het Hof laten weten dat zij ter zitting willen worden gehoord. Partijen hebben niet verzocht om een mondelinge behandeling. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

Feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaak. De onroerende zaak bestaat uit een kantoorruimte van ongeveer 1.362 m², een bedrijfsruimte van in totaal 360 m², een technische installatieruimte van ongeveer 56 m² en een parkeerruimte van ongeveer 60 m².
2.2.
Belanghebbende heeft tegen de beschikking en de aanslag bezwaar gemaakt, dat op 24 maart 2022 door de Heffingsambtenaar is ontvangen. De Heffingsambtenaar heeft op 12 december 2022 uitspraak gedaan op het bezwaar.
2.3.
Belanghebbende heeft volmacht verleend aan de gemachtigde om haar te vertegenwoordigen in alle zaken betreffende de beschikking en de aanslag. In de volmacht is – voor zover van belang – het volgende opgenomen:
“Tot slot draagt ondergetekende, voor zoveel van toepassing tevens namens haar dochtervennootschappen, al zijn bestaande en toekomstige vorderingen uit hoofde van proceskostenvergoedingen als bedoeld in de artikelen 4:17, 7:15 en 8:75 Awb waarbij enige medewerker van [A B.V.] is opgetreden als gemachtigde en/of deskundige over aan [A B.V.] en gelast hierbij iedere relevante gemeente om de proceskostenvergoeding rechtstreeks aan [A B.V.] over te maken op rekening (…).”

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft – voor zover van belang – geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Heffingsambtenaar als verweerder:

Verzoek om vergoeding van immateriële schade
11. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn (isv). Daarbij heeft als uitgangspunt te gelden dat, behoudens bijzondere omstandigheden, een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase gezamenlijk als redelijk wordt beschouwd. De termijn hiervoor vangt aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. In deze zaak is het bezwaarschrift door verweerder ontvangen op 24 maart 2022 en de uitspraak van de rechtbank is van 9 april 2024. Daarmee is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn van 16 dagen.
12. Verweerder heeft er op gewezen dat eiseres blijkens de algemene voorwaarden van de gemachtigde haar recht op toekomstige schadevergoedingen wegens overschrijding van de redelijke termijn aan de gemachtigde heeft gecedeerd. Naar het oordeel van de rechtbank staat deze omstandigheid in de weg aan inwilliging van het door de gemachtigde ingediende verzoek tot veroordeling van verweerder dan wel de Staat tot vergoeding van de door eiseres geleden immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Een dergelijke vergoeding zal er immers niet toe leiden dat eiseres zelf wordt gecompenseerd voor de door haar geleden immateriële schade in de vorm van spanning en frustratie als gevolg van het uitblijven van een beslissing op haar beroep binnen een redelijke termijn. Wat als compensatie van spanning en frustratie van eiseres is bedoeld, zou in werkelijkheid winst van de gemachtigde vormen. Het belang van eiseres is derhalve niet rechtstreeks bij het door de gemachtigde ingediende verzoek om schadevergoeding betrokken. Reeds op deze grond komt het door de gemachtigde ingediende verzoek om vergoeding van immateriële schade niet voor toewijzing in aanmerking. De rechtbank wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade daarom af.
[4] ECLI:NL:GHDHA:2024:248, r.o. 10.1 en 10.2.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of belanghebbende recht heeft op vergoeding van immateriële schade voor de bezwaar- en de beroepsfase in verband met overschrijding van de redelijke termijn. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend. De Heffingsambtenaar beantwoordt deze vraag ontkennend.
4.2.
Belanghebbende concludeert – naar het Hof begrijpt – tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, voor zover de Rechtbank het verzoek om vergoeding van immateriële schade heeft afgewezen, tot toekenning van een vergoeding van immateriële schade en tot vergoeding van de proceskosten in hoger beroep op een bankrekening van de gemachtigde.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
Belanghebbende stelt dat zij recht heeft op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn ten aanzien van de bezwaar- en beroepsfase. Volgens belanghebbende heeft de Rechtbank ten onrechte geoordeeld dat zij geen spanning en frustratie heeft ondervonden omdat zij de vordering wegens immateriële schade in de machtiging bij voorbaat heeft gecedeerd aan de gemachtigde.
5.2.
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat aan het toekennen van een vergoeding wegens immateriële schade niet in de weg staat dat de belanghebbende ermee heeft ingestemd dat een eventuele vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn aan de rechtsbijstandverlener wordt uitbetaald. [1] Dat de belanghebbende bij voorbaat een beslissing heeft genomen over de besteding van de vergoeding die hij eventueel zal krijgen voor spanning en frustratie vanwege de lange duur van een procedure, zoals in het onderhavige geval, brengt niet mee dat die spanning en frustratie hem bespaard zullen blijven, en hij dus niet zulke immateriële schade zal lijden. [2]
5.3.
Dit betekent dat niet relevant is dat voor de tussen belanghebbende en de gemachtigde gesloten overeenkomst bepalingen gelden die met zich brengen dat belanghebbende niet persoonlijk gecompenseerd wordt voor veronderstelde spanning en frustratie. Geen rechtsregel bepaalt dat in zo’n situatie geen recht op vergoeding voor veronderstelde immateriële schade bestaat. Derhalve heeft de Rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de bepaling in de algemene voorwaarden van de gemachtigde dat een schadevergoeding geheel toekomt aan de gemachtigde, meebrengt dat belanghebbende persoonlijk geen spanning en frustratie ervaart en daarvoor niet behoeft te worden gecompenseerd. De Rechtbank heeft het verzoek om vergoeding van immateriële schade ten onrechte afgewezen.
5.4.
Op grond van vaste jurisprudentie [3] geldt als uitgangspunt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak in de bezwaar- en de beroepsfase niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat de termijn is aangevangen, uitspraak doet. De termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop de Heffingsambtenaar het bezwaarschrift ontvangt en eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet. Hierbij geldt dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag heeft genomen.
5.5.
Het bezwaarschrift is door de Heffingsambtenaar ontvangen op 24 maart 2022 en hij heeft uitspraak gedaan op 12 december 2022. Het beroepschrift is op 19 januari 2023 door de Rechtbank ontvangen en de Rechtbank heeft uitspraak gedaan op 9 april 2024. Vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift door de Heffingsambtenaar tot en met de datum waarop de Rechtbank uitspraak doet, zijn twee jaar en 16 dagen verstreken. De redelijke termijn is aldus met afgerond één maand overschreden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 500. [4] De overschrijding dient in zijn geheel te worden toegerekend aan de bezwaarfase.
5.6.
De Heffingsambtenaar zal daarom worden veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 500 aan belanghebbende voor de overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaar- en de beroepsfase.
Slotsom
5.7.
Het hoger beroep is gegrond.

Proceskosten en griffierecht

Kosten hoger beroep
6.1.
Het Hof stelt de kosten voor het hoger beroep wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand, op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met het Bpb en de daarbij behorende bijlage, vast op € 218,75 (1 punt voor het hogerberoepschrift à € 875 x wegingsfactor 0,25 [5] , aangezien het geschil in hoger beroep beperkt is tot de vraag of belanghebbende gelet op de bepalingen in de machtiging in aanmerking komt voor een immateriëleschadevergoeding).
6.2.
Verder dient aan belanghebbende het voor de behandeling in hoger beroep betaalde griffierecht van € 138 te worden vergoed.
Verzoek om uitbetaling op rekening van de gemachtigde
6.3.
Belanghebbende heeft het Hof verzocht te bepalen dat de betaling van de vergoeding voor de proceskosten en het griffierecht, in overeenstemming met dat wat is opgenomen in de aan de gemachtigde verleende volmacht, rechtstreeks aan de gemachtigde dient plaats te vinden. Belanghebbende heeft hiertoe aangevoerd dat de vorderingen nog vóór de inwerkingtreding van artikel 30a, lid 4 en lid 5, Wet WOZ rechtsgeldig aan de gemachtigde zijn gecedeerd (2.3). Verder heeft belanghebbende aangevoerd dat het verpandings-/ vervreemdingsverbod dat is opgenomen in artikel 30a, lid 5, Wet WOZ onrechtmatig is. Volgens belanghebbende is sprake van een ongerechtvaardigde inbreuk op het ongestoorde recht van eigendom en is het cessieverbod discriminatoir en in strijd met het gelijkheidsbeginsel.
6.4.
Bij de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm is artikel 30a in de Wet WOZ ingevoegd. Artikel 30a Wet WOZ luidt – voor zover van belang – als volgt:

“Artikel 30a

(…)
4. Onverminderd de artikelen 7:15, vijfde lid, en 8:75, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, al dan niet in samenhang met artikel 8:108, eerste lid, van die wet of de artikelen 29 of 29f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, vinden uitbetalingen ingevolge een beslissing op bezwaar of uitspraak op beroep, hoger beroep of beroep in cassatie betreffende een besluit genomen op grond van het gestelde bij of krachtens deze wet of titel IV, hoofdstuk XV, paragraaf 2, van de Gemeentewet of een daarmee verband houdend besluit, waaronder uitbetalingen van vergoedingen als bedoeld in de voorgaande leden, dwangsommen als bedoeld in artikel 4:17, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht en vergoedingen van het betaalde griffierecht als bedoeld in artikel 8:74 van die wet, uitsluitend plaats op een bankrekening die op naam staat van de belanghebbende.
5. Vorderingen tot uitbetaling als bedoeld in het vierde lid zijn niet vatbaar voor vervreemding of verpanding.”
6.5.
De Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm is met ingang van 1 januari 2024 in werking getreden. Voor de leden 4 en 5 van artikel 30a Wet WOZ is geen overgangsrecht in de vorm van eerbiedigende werking. Dit brengt mee dat een uitbetaling van een proceskostenvergoeding dan wel een vergoeding voor het betaalde griffierecht naar aanleiding van een uitspraak van de rechter van ná 1 januari 2024, op grond van artikel 30a, lid 4, Wet WOZ uitsluitend kan plaatsvinden op een bankrekening op naam van de belanghebbende.
6.6.
Wat betreft het verzoek van belanghebbende, is het Hof van oordeel dat de belastingrechter niet bevoegd is een oordeel te geven over de wijze waarop de betaling van de proceskostenvergoeding dient plaats te vinden. Belanghebbende dient zich bij een geschil over de uitbetaling van de proceskostenvergoeding te wenden tot de burgerlijke rechter. Uit artikel 8:75 Awb, noch uit artikel 30a Wet WOZ of enige andere wettelijke bepaling, volgt immers dat de belastingrechter is gehouden op een dergelijk verzoek te beslissen.

Beslissing

Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, maar uitsluitend voor zover deze betrekking heeft op de beslissing op het verzoek om vergoeding van immateriële schade;
- veroordeelt de Heffingsambtenaar tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 500;
- veroordeelt de Heffingsambtenaar in de kosten van het geding in hoger beroep van belanghebbende tot een bedrag van € 218,75; en
- draagt de Heffingsambtenaar op aan belanghebbende het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 138 te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door I. Reijngoud, in tegenwoordigheid van de griffier I. Hoogendoorn. De beslissing is op 23 oktober 2024 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Vgl. HR 2 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:965, BNB 2017/150, r.o. 2.3.3 en HR 16 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY2770, BNB 2013/41, r.o. 3.4.3 en 3.4.4.
2.HR 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:775, r.o. 3.2.2.
3.Zie het zogenoemde overzichtsarrest HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140, r.o. 3.3.1, 3.3.2 en 3.4.2 .
4.Vgl. HR 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853, r.o. 3.2.1 en 3.5 (overgangsrecht bagatelzaken).
5.Richtsnoer proceskostenvergoeding belastingkamers gerechtshoven 2024, onderdeel 1.2, letters b en c, als bijlage gevoegd bij Gerechtshof Den Haag 14 augustus 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:1398.