ECLI:NL:GHDHA:2024:2367

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
23 oktober 2024
Publicatiedatum
16 december 2024
Zaaknummer
BK-24/530
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over vergoeding immateriële schade bij overschrijding redelijke termijn in WOZ-zaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 23 oktober 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vergoeding van immateriële schade in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De belanghebbende, eigenaar van een benedenwoning, had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde waarde van zijn onroerende zaak en de daaropvolgende aanslag onroerendezaakbelastingen. De Heffingsambtenaar had het bezwaar ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende beroep instelde bij de Rechtbank Den Haag. De Rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, maar de belanghebbende stelde hoger beroep in, waarbij hij verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het Hof oordeelde dat de Rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de belanghebbende geen recht had op vergoeding van immateriële schade, omdat hij de vordering had overgedragen aan zijn gemachtigde. Het Hof stelde vast dat de overschrijding van de redelijke termijn met ruim één maand had plaatsgevonden en kende een schadevergoeding van € 500 toe aan de belanghebbende. Daarnaast werd de Heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en griffierechten. Het Hof benadrukte dat de belastingrechter niet bevoegd is om te oordelen over de wijze van uitbetaling van de proceskostenvergoeding, wat een kwestie is voor de burgerlijke rechter.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
enkelvoudige kamer
nummer BK-24/530

Uitspraak van 23 oktober 2024

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: G. Gieben)
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Alphen aan den Rijn , de Heffingsambtenaar,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 10 april 2024, nummer SGR 22/7046.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde op 1 januari 2021 van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] te [woonplaats] , voor het kalenderjaar 2022 vastgesteld op € 226.000 (de beschikking). Met de beschikking is in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2022 opgelegde aanslag in de onroerendezaakbelastingen (de aanslag).
1.2.
De Heffingsambtenaar heeft het tegen de beschikking en de aanslag gemaakte bezwaar bij uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 50. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 138. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Een onderzoek ter zitting van de zaak heeft niet plaatsgehad. De griffier heeft partijen bij bericht van 17 juli 2024 meegedeeld dat het Hof voornemens is een zitting achterwege te laten, tenzij partijen uiterlijk binnen twee weken na de dagtekening van het bericht het Hof laten weten dat zij ter zitting willen worden gehoord. Partijen hebben niet verzocht om een mondelinge behandeling. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

Feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaak. De onroerende zaak betreft een benedenwoning uit het bouwjaar 1979.
2.2.
Belanghebbende heeft tegen de beschikking en de aanslag bezwaar gemaakt, dat op 2 maart 2022 door de Heffingsambtenaar is ontvangen. De Heffingsambtenaar heeft op 14 oktober 2022 uitspraak gedaan op het bezwaar.
2.3.
Belanghebbende heeft volmacht verleend aan de gemachtigde om haar te vertegenwoordigen in alle zaken betreffende de beschikking en de aanslag. In de volmacht is – voor zover van belang – het volgende opgenomen:
“Wanneer wij namens u succesvol bezwaar maken bepaalt de wet dat uw gemeente de door ons gemaakte kosten vergoedt. Dit recht wordt uitgewerkt in de artikelen 7:15, 8:75 Awb en het BPB. Ondergetekende draagt bij dezen dan ook alle bestaande en toekomstige vorderingen uit hoofde van bovenvermelde proceskostenvergoeding, alsmede de bestaand en toekomstige vorderingen uit hoofde van artikel 4:17 Awb, over aan [A B.V.] en gelast hierbij iedere relevante gemeente om deze vergoeding rechtstreeks aan [A B.V.] over te maken op rekening (…). Indien het bezwaarschrift ongegrond wordt verklaard is dat voor rekening en risico van [A B.V.] ”

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft – voor zover van belang – geoordeeld:
“6. Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het bezwaarschrift is op 2 maart 2022 door de heffingsambtenaar ontvangen. Daarmee is ten tijde van het doen van deze uitspraak sprake van een geringe overschrijding van de redelijke termijn met ruim één maand. Belanghebbende heeft in beginsel recht op een vergoeding ter compensatie voor de spanning en frustratie als gevolg van de lange duur van de procedure. Uit de stukken blijkt evenwel dat op grond van de algemene voorwaarden van de gemachtigde deze vergoeding zal toekomen aan de gemachtigde en niet aan belanghebbende zelf. Uit deze cessie leidt de rechtbank af dat belanghebbende vooraf heeft aangegeven niet voor zijn ongerief te willen worden gecompenseerd. De rechtbank ziet hierin dan ook aanleiding om te volstaan met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden en niet over te gaan tot het toekennen van enige vergoeding voor immateriële schade.
7. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of belanghebbende recht heeft op vergoeding van immateriële schade voor de bezwaar- en de beroepsfase in verband met overschrijding van de redelijke termijn. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend. De Heffingsambtenaar beantwoordt deze vraag ontkennend.
4.2.
Belanghebbende concludeert – naar het Hof begrijpt – tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, voor zover de Rechtbank het verzoek om vergoeding van immateriële schade heeft afgewezen, tot toekenning van een vergoeding van immateriële schade en tot vergoeding van de proceskosten in (hoger) beroep op een bankrekening van de gemachtigde.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
Belanghebbende stelt dat hij recht heeft op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn ten aanzien van de bezwaar- en beroepsfase. Volgens belanghebbende heeft de Rechtbank ten onrechte geoordeeld dat het toekennen van een immateriëleschadevergoeding voor belanghebbende geen compensatie vormt omdat hij de vordering wegens immateriële schade in de machtiging bij voorbaat heeft overgedragen aan de gemachtigde.
5.2.
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat aan het toekennen van een vergoeding wegens immateriële schade niet in de weg staat dat de belanghebbende ermee heeft ingestemd dat een eventuele vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn aan de rechtsbijstandverlener wordt uitbetaald. [1] Dat de belanghebbende bij voorbaat een beslissing heeft genomen over de besteding van de vergoeding die hij eventueel zal krijgen voor spanning en frustratie vanwege de lange duur van een procedure, zoals in het onderhavige geval, brengt niet mee dat die spanning en frustratie hem bespaard zullen blijven, en hij dus niet zulke immateriële schade zal lijden. [2]
5.3.
Dit betekent dat niet relevant is dat voor de tussen belanghebbende en de gemachtigde gesloten overeenkomst bepalingen gelden die met zich brengen dat belanghebbende niet persoonlijk gecompenseerd wordt voor veronderstelde spanning en frustratie. Geen rechtsregel bepaalt dat in zo’n situatie geen recht op vergoeding voor veronderstelde immateriële schade bestaat. Derhalve heeft de Rechtbank ten onrechte geoordeeld dat uit de bepaling in de algemene voorwaarden van de gemachtigde dat een schadevergoeding geheel toekomt aan de gemachtigde, kan worden afgeleid dat belanghebbende daarmee heeft aangegeven niet voor zijn ongerief te willen worden gecompenseerd. De Rechtbank heeft dan ook ten onrechte aanleiding gezien te volstaan met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden en niet over te gaan tot het toekennen van enige vergoeding voor immateriële schade.
5.4.
Op grond van vaste jurisprudentie [3] geldt als uitgangspunt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak in de bezwaar- en de beroepsfase niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat de termijn is aangevangen, uitspraak doet. De termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop de Heffingsambtenaar het bezwaarschrift ontvangt en eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet. Hierbij geldt dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag heeft genomen.
5.5.
Het bezwaarschrift is door de Heffingsambtenaar ontvangen op 2 maart 2022 en hij heeft uitspraak gedaan op 14 oktober 2022. Het beroepschrift is op 4 november 2022 door de Rechtbank ontvangen en de Rechtbank heeft uitspraak gedaan op 10 april 2024. Vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift door de Heffingsambtenaar tot en met de datum waarop de Rechtbank uitspraak doet, zijn twee jaar en ruim één maand verstreken. De redelijke termijn is aldus met afgerond twee maanden overschreden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 500. [4] De overschrijding dient in zijn geheel te worden toegerekend aan de bezwaarfase.
5.6.
De Heffingsambtenaar zal daarom worden veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 500 aan belanghebbende voor de overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaar- en de beroepsfase.
Slotsom
5.7.
Het hoger beroep is gegrond.

Proceskosten en griffierecht

Kosten beroep en hoger beroep
6.1.
Het Hof ziet aanleiding voor een proceskostenveroordeling voor de door belanghebbende in beroep en hoger beroep gemaakte proceskosten en tot vergoeding van het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht.
6.2.
Het Hof stelt de proceskosten wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand, op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met het Bpb en de daarbij behorende bijlage, vast op € 218,75 voor de kosten van beroep (1 punt voor het ter zitting gedane verzoek à € 875 x wegingsfactor 0,25 [5] ), en € 218,75 voor de kosten van het hoger beroep (1 punt voor het hogerberoepschrift à € 875 x wegingsfactor 0,25 [6] aangezien het geschil in hoger beroep beperkt is tot de vraag of belanghebbende gelet op de bepalingen in de machtiging in aanmerking komt voor een immateriëleschadevergoeding).
6.3.
Verder dient aan belanghebbende het voor de behandeling in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 188 (€ 50 + € 138) te worden vergoed.
Verzoek om uitbetaling op rekening van de gemachtigde
6.4.
Belanghebbende heeft het Hof verzocht te bepalen dat de betaling van de vergoeding voor de proceskosten en het griffierecht, in overeenstemming met dat wat is opgenomen in de aan de gemachtigde verleende volmacht, rechtstreeks aan de gemachtigde dient plaats te vinden. Belanghebbende heeft hiertoe aangevoerd dat de vorderingen nog vóór de inwerkingtreding van artikel 30a, lid 4 en lid 5, Wet WOZ rechtsgeldig aan de gemachtigde zijn gecedeerd (2.3). Verder heeft belanghebbende aangevoerd dat het verpandings-/ vervreemdingsverbod dat is opgenomen in artikel 30a, lid 5, Wet WOZ onrechtmatig is. Volgens belanghebbende is sprake van een ongerechtvaardigde inbreuk op het ongestoorde recht van eigendom en is het cessieverbod discriminatoir en in strijd met het gelijkheidsbeginsel.
6.5.
Bij de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm is artikel 30a in de Wet WOZ ingevoegd. Artikel 30a Wet WOZ luidt – voor zover van belang – als volgt:

“Artikel 30a

(…)
4. Onverminderd de artikelen 7:15, vijfde lid, en 8:75, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, al dan niet in samenhang met artikel 8:108, eerste lid, van die wet of de artikelen 29 of 29f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, vinden uitbetalingen ingevolge een beslissing op bezwaar of uitspraak op beroep, hoger beroep of beroep in cassatie betreffende een besluit genomen op grond van het gestelde bij of krachtens deze wet of titel IV, hoofdstuk XV, paragraaf 2, van de Gemeentewet of een daarmee verband houdend besluit, waaronder uitbetalingen van vergoedingen als bedoeld in de voorgaande leden, dwangsommen als bedoeld in artikel 4:17, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht en vergoedingen van het betaalde griffierecht als bedoeld in artikel 8:74 van die wet, uitsluitend plaats op een bankrekening die op naam staat van de belanghebbende.
5. Vorderingen tot uitbetaling als bedoeld in het vierde lid zijn niet vatbaar voor vervreemding of verpanding.”
6.6.
De Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm is met ingang van 1 januari 2024 in werking getreden. Voor de leden 4 en 5 van artikel 30a Wet WOZ is geen overgangsrecht in de vorm van eerbiedigende werking. Dit brengt mee dat een uitbetaling van een proceskostenvergoeding dan wel een vergoeding voor het betaalde griffierecht naar aanleiding van een uitspraak van de rechter van ná 1 januari 2024, op grond van artikel 30a, lid 4, Wet WOZ uitsluitend kan plaatsvinden op een bankrekening op naam van de belanghebbende.
6.7.
Wat betreft het verzoek van belanghebbende, is het Hof van oordeel dat de belastingrechter niet bevoegd is een oordeel te geven over de wijze waarop de betaling van de proceskostenvergoeding dient plaats te vinden. Belanghebbende dient zich bij een geschil over de uitbetaling van de proceskostenvergoeding te wenden tot de burgerlijke rechter. Uit artikel 8:75 Awb, noch uit artikel 30a Wet WOZ of enige andere wettelijke bepaling, volgt immers dat de belastingrechter is gehouden op een dergelijk verzoek te beslissen.

Beslissing

Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, maar uitsluitend voor zover het verzoek om vergoeding van immateriële schade is afgewezen;
- veroordeelt de Heffingsambtenaar tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 500;
- veroordeelt de Heffingsambtenaar in de kosten van het geding in beroep en in hoger beroep van belanghebbende tot een bedrag van € 437,50; en
- draagt de Heffingsambtenaar op aan belanghebbende de in beroep en hoger beroep betaalde griffierechten van € 188 te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door I. Reijngoud, in tegenwoordigheid van de griffier I. Hoogendoorn. De beslissing is op 23 oktober 2024 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Vgl. HR 2 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:965, BNB 2017/150, r.o. 2.3.3 en HR 16 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY2770, BNB 2013/41, r.o. 3.4.3 en 3.4.4.
2.HR 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:775, r.o. 3.2.2.
3.Zie het zogenoemde overzichtsarrest HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140, r.o. 3.3.1, 3.3.2 en 3.4.2 .
4.Vgl. HR 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853, r.o. 3.2.1 en 3.5 (overgangsrecht bagatelzaken).
5.HR 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526, r.o. 5.2.
6.Richtsnoer proceskostenvergoeding belastingkamers gerechtshoven 2024, onderdeel 1.2, letters b en c, als bijlage gevoegd bij Gerechtshof Den Haag 14 augustus 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:1398.