In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 21 maart 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de WOZ-waarde van een 2-onder-1-kapwoning, gelegen in [woonplaats]. De belanghebbende, vertegenwoordigd door A. Bakker, had hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, die de waarde van de woning op € 1.229.000 had vastgesteld. De Heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland had deze waarde bepaald op basis van een taxatieverslag en een matrix met vergelijkingsobjecten. De belanghebbende betwistte de vastgestelde waarde en stelde dat de door de Heffingsambtenaar gebruikte vergelijkingsobjecten niet vergelijkbaar waren met zijn woning.
Het Hof oordeelde dat de Heffingsambtenaar niet aannemelijk had gemaakt dat de waarde van € 1.229.000 niet te hoog was. De woning [adres 4] werd als niet vergelijkbaar beschouwd, terwijl de andere objecten [adres 2] en [adres 3] wel als vergelijkbaar werden gezien. De belanghebbende had echter ook niet overtuigend aangetoond dat zijn voorgestelde waarde van € 989.000 niet te laag was. Uiteindelijk stelde het Hof de waarde van de woning vast op € 1.209.000, waarbij het de uitspraak van de Rechtbank vernietigde en de aanslag dienovereenkomstig verlaagde. Tevens werd de Heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de belanghebbende, vastgesteld op € 1.878,26, en het griffierecht van € 136.