ECLI:NL:GHDHA:2023:1451

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
13 juli 2023
Publicatiedatum
31 juli 2023
Zaaknummer
BK-22/00521
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag Bpm en proceskostenvergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [X] B.V. tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag inzake een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) van € 3.162. De naheffingsaanslag was opgelegd na een aangifte Bpm voor een BMW X5, waarbij de belanghebbende een taxatierapport had ingediend. De Inspecteur handhaafde de naheffingsaanslag en de belastingrente van € 42. De Rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende gegrond, verlaagde de naheffingsaanslag tot € 3.143 en kende een vergoeding van immateriële schade van € 500 toe. De belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij zij betwistte dat de handelsinkoopwaarde van de auto in onbeschadigde staat correct was vastgesteld en dat er recht op waardevermindering wegens schade bestond. Het Hof oordeelde dat de bewijslast bij de belanghebbende lag en dat zij niet voldoende had aangetoond dat er schade was die de waardevermindering rechtvaardigde. Het Hof bevestigde de handelsinkoopwaarde van € 32.257 en oordeelde dat de naheffingsaanslag te hoog was, maar dat de Rechtbank de immateriële schadevergoeding ten onrechte had toegekend. Het Hof vernietigde de uitspraak van de Rechtbank voor wat betreft de proceskostenvergoeding en stelde deze vast op € 2.511, en gelastte de Inspecteur het griffierecht van € 548 te vergoeden.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-22/00521

Uitspraak van 13 juli 2023

in het geding tussen:

[X] B.V. te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: S.M. Bothof)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 21 maart 2022, nummer SGR 21/1352.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) opgelegd van € 3.162. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 42 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag Bpm (de naheffingsaanslag) en de beschikking inzake belastingrente gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 345. Bij beslissing van 8 januari 2021 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep ter behandeling verwezen naar de Rechtbank. De beslissing van de Rechtbank luidt als volgt:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- verlaagt de naheffingsaanslag tot € 3.143 en verlaagt de rentebeschikking dienovereenkomstig;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- veroordeelt de Minister tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 500;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.082;
- draagt verweerder op het door eiseres betaalde griffierecht van € 345 aan haar te vergoeden.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake is € 548 griffierecht geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 1 juni 2023. De gemachtigde van belanghebbende heeft aan de zitting deelgenomen via MS Teams, waarbij sprake was van een rechtstreekse beeld- en geluidsverbinding met het Hof. De Inspecteur is fysiek ter zitting verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Ter zake van de registratie van een BMW X5 3.0d xDrive High Executive (de auto) heeft belanghebbende op 26 maart 2018 een aangifte Bpm ingediend naar een te betalen Bpm van € 1.478. De verschuldigde Bpm is berekend met behulp van een taxatierapport van [A] B.V. (het taxatierapport). De taxatie van de auto heeft op 21 maart 2018 plaatsgevonden en het taxatierapport is op 22 maart 2018 opgesteld.
2.2.
Belanghebbende heeft bij het berekenen van het voor de auto verschuldigde bedrag aan Bpm een vermindering op grond van artikel 10, leden 1 en 2, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Wet Bpm) in aanmerking genomen (tekst 2018). De vermindering (de afschrijving) heeft belanghebbende bepaald op 90,07%. Belanghebbende gaat daarbij uit van een historische nieuwprijs van € 100.670 en een handelsinkoopwaarde van de auto van € 10.000. De historische bruto bpm is bepaald op € 14.880.
2.3.
Uit het taxatierapport blijkt dat de taxateur van belanghebbende deze handelsinkoopwaarde heeft vastgesteld door de handelsinkoopwaarde zonder schade van € 25.000 te verminderen met een door de taxateur bepaald bedrag aan schade van (naar beneden afgerond) € 15.000. De handelsinkoopwaarde zonder schade van € 25.000 is gebaseerd op de gemiddelde vraagprijs van € 39.000 van vijf gelijksoortige auto’s, onder aftrek van een handelsinkoopmarge van 35% (35% van € 39.000 is afgerond € 14.000).
2.4.
Naar aanleiding van de aangifte Bpm heeft de Dienst Domeinen Roerende Zaken (DRZ) in opdracht van de Inspecteur belanghebbende verzocht de auto te tonen voor een hertaxatie. Belanghebbende heeft de auto op 5 april 2018 aan DRZ getoond. De schade aan de auto was op dat moment volledig hersteld. DRZ heeft vastgesteld dat er geen schade aan de auto was. De bevindingen van DRZ zijn neergelegd in een rapport, gedagtekend 16 april 2018. DRZ heeft de consumentenprijs van de auto op basis van het VWE SilverDAT/VIN-informatiesysteem vastgesteld op € 101.246 en de handelsinkoopwaarde vastgesteld op € 32.257 op basis van de laagste waarde uit de XRAY BPM koerslijst voor een margeauto. De Inspecteur heeft geen waardevermindering wegens schade toegepast vanwege de ontbrekende schade. De verschuldigde Bpm is door de Inspecteur als volgt berekend:
CO2-bedrag (CO2-uitstoot van 158 gr/km)
Vermeerdering dieseltoeslag
€ 8.463
€ 6.417
Bruto Bpm
€ 14.880
Historische nieuwprijs
€ 101.246
Inkoopwaarde in Nederland
€ 32.257
Afschrijving o.b.v. werkelijk afschrijvingspercentage (68,14%)
€ 10.140
Verschuldigde Bpm
€ 4.740
Reeds op aangifte voldaan
€ 1.478
Extra leeftijdskorting
€ 100
Subtotaal
€ 3.162
Belastingrente
€ 42
Totaal te betalen
€ 3.204
De toegepaste extra leeftijdskorting is gebaseerd op het tijdsverloop tussen het moment waarop de herrekende bruto-Bpm is vastgesteld (datum van aangifte: 27 maart 2018) en het moment waarop het belastbare feit zich heeft voorgedaan (datum van registratie: 9 april 2018).
2.5.
Met dagtekening 3 mei 2019 is aan belanghebbende de naheffingsaanslag opgelegd ten bedrage van € 3.162 (€ 4.740 verschuldigde Bpm minus € 1.478 aangegeven Bpm en € 100 extra leeftijdskorting) opgelegd. Bij de gelijktijdig gegeven beschikking belastingrente heeft de Inspecteur een bedrag van € 42 aan belastingrente in rekening gebracht.
2.6.
Belanghebbende heeft volmacht verleend aan [B] B.V. om:
“- [belanghebbende] te vertegenwoordigen in haar fiscale aangelegenheden, een en ander ter zake van het bezwaar / beroep / hoger beroep / cassatie inzake alle betalingen op aangiften, verzoeken om teruggaaf van BPM of naheffingsaanslagen inzake belasting van personenauto's en motorrijwielen;
(…)
- alle proceskostenvergoedingen/dwangsommen/schadevergoedingen die door de Belastingdienst worden uitbetaald in verband met bezwaar- / beroep- / hoger beroep- / cassatieprocedures, komen toe aan gevolmachtigde;”

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft als volgt geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:

Onafhankelijkheid en deskundigheid hertaxateur DRZ
5. Eiseres heeft aangevoerd dat de taxateur van DRZ geen erkend taxateur is en niet staat ingeschreven in enig erkend register, niet onafhankelijk en niet onpartijdig is en niet beschikt niet over de vereiste kwalificaties en professionele competenties. Verweerder had zich volgens eiseres moeten wenden tot een onafhankelijk expert. Omdat hij dit heeft nagelaten heeft hij onzorgvuldig en met vooringenomenheid gehandeld. Eiseres stelt dat verweerder aldus misbruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid tot naheffing.
6. Het staat verweerder vrij om een deskundige van zijn keuze in te schakelen. Het bepaalde in artikel 8, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling staat daar niet aan in de weg omdat dit betrekking heeft op de door de belastingplichtige in te schakelen taxateur. In het kader van deze procedure beschouwt de rechtbank de taxateur van DRZ als een partijdeskundige, omdat hij door verweerder is aangezocht om een oordeel te geven over de waarde van de auto. De rechtbank heeft, afgaande op de inhoud van het DRZ-rapport en de daarop gegeven toelichting, geen reden aan de deskundigheid of de onafhankelijkheid van de (her)taxateur te twijfelen. Eiseres heeft haar stelling dat sprake is van vooringenomenheid, schending van het zorgvuldigheidsbeginsel en misbruik van bevoegdheden verder niet dan wel onvoldoende geconcretiseerd. Deze beroepsgrond faalt dan ook.
Historische nieuwprijs
7. Partijen verschillen van mening over de vraag van welke historische nieuwprijs moet worden uitgegaan bij de vaststelling van de afschrijving.
8. Volgens eiseres is de historische nieuwprijs € 101.644. Zij heeft deze berekend op basis van de tussen partijen niet in geschil zijnde netto-catalogusprijs van € 71.706, de omzetbelasting van € 15.058 en de bruto Bpm van € 14.880 op basis van een CO2-uitstoot van 158 gram per kilometer. Volgens verweerder moet worden uitgegaan van een CO2-uitstoot van 156 gram per kilometer, omdat de referentieauto van de gebruikte koerslijst XRay (Marge) die uitstoot heeft.
9. Anders dan verweerder bepleit, dient voor de voor de auto verschuldigde Bpm niet te worden uitgegaan van de CO2-uitstoot (en dus de bruto Bpm) van referentieauto’s, maar van de CO2-uitstoot (en dus de bruto Bpm) van de auto zelf.[1] Niet in geschil is dat de CO2-uitstoot van de auto 158 gram per kilometer bedraagt en dat de daarbij behorende bruto Bpm € 14.880 is. Dat betekent dat eiseres zich terecht op het standpunt stelt dat de historische nieuwprijs € 101.644 bedraagt.
Handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat
10. Vraagprijzen van gelijksoortige auto’s kunnen niet als referentie dienen, ook niet indien rekening wordt gehouden met een handelsmarge. Een vraagprijs kan immers afwijken van wat daadwerkelijk betaald wordt en de handelsmarge is geen vaststaand gegeven. Dit betekent dat eiseres de door haar gehanteerde handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat niet aannemelijk heeft gemaakt. De rechtbank zal daarom, overeenkomstig het standpunt van verweerder, uitgaan van een handelsinkoopwaarde van de auto in onbeschadigde staat van € 32.257.
Schade
11. De bewijslast dat de waardevermindering door schade, in de omvang als door eiseres gesteld, in mindering komt bij de waardebepaling van de auto, rust op eiseres.[2] Eiseres dient dus tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder aannemelijk te maken dat er wél schade aan de auto aanwezig was. Met het door haar overgelegde taxatierapport, de daarbij behorende foto’s en de later door verweerder overgelegde grotere foto’s heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat ten tijde van de aangifte sprake is van schade die het niveau van normale gebruikssporen overstijgt.
12. Eiseres heeft verder, tegenover de weerspreking door verweerder, niet aannemelijk gemaakt dat het door haar gestelde beleid bestaat.
Conclusie naheffingsaanslag
13. Uitgaande van een historische nieuwprijs van de auto van € 101.644, een handelsinkoopwaarde in onbeschadigd staat van € 32.257 en een bruto Bpm van € 14.880, bedraagt de verschuldigde Bpm € 4.721. Gelet op de extra leeftijdskorting ten bedrage van € 100 en het door eiseres reeds op aangifte voldane bedrag van € 1.478, is eiseres per saldo nog een bedrag van € 3.143 aan Bpm verschuldigd. Nu de naheffingsaanslag is opgelegd naar een bedrag van € 3.162, heeft verweerder € 19 teveel aan Bpm nageheven. Het een en ander kan als volgt schematisch worden weergegeven.
Historische nieuwprijs
€101.644
Handelsinkoopwaarde in onbeschadigd staat
€ 32.257
Werkelijke afschrijving
€ 69.387
Afschrijvingspercentage
68,27%
(Historische) bruto Bpm
€ 14.880
Afschrijving (68,27%)
€ 10.159
Te betalen Bpm
€ 4.721
Reeds op aangifte voldaan
€ 1.478
Extra leeftijdskorting
€ 100
Per saldo te betalen Bpm
€ 3.143
Bedrag van de naheffingsaanslag
€ 3.162
Teveel nageheven Bpm
€ 19
14. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren, de uitspraak op bezwaar vernietigen en de naheffingsaanslag verminderen tot € 3.143.
Belastingrente
15. Eiseres heeft geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente. Dat in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht rente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken. Wel dient de rentebeschikking te worden verminderd overeenkomstig de vermindering van de naheffingsaanslag.
Immateriële schade
16. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het bezwaarschrift is op 18 juni 2019 door verweerder ontvangen en verweerder heeft de uitspraak op bezwaar gedaan op 25 oktober 2019. De uitspraak van de rechtbank wordt op 21 maart 2022 gedaan, zodat de bezwaar- en beroepsfase meer dan twee jaar en negen maanden hebben geduurd. De redelijke termijn is daarom overschreden met negen maanden en drie dagen. De rechtbank ziet aanleiding de redelijke termijn voor de beroepsfase te verlengen met vier maanden. Daarbij wijst de rechtbank op de maatregelen die met ingang van 16 maart 2020 zijn getroffen naar aanleiding van de uitbraak van het coronavirus. Daardoor hebben geen belastingzittingen plaatsgevonden van circa half maart 2020 tot half juni 2020. Daarna zijn de zittingen via Skype weer geleidelijk opgestart. Hierdoor heeft het langer geduurd om onderhavige zaak op zitting te krijgen.[3] De overschrijding van de redelijke termijn komt aldus uit op vijf maanden en drie dagen. Derhalve heeft eiseres recht op een vergoeding voor immateriële schade van € 500. De overschrijding van de redelijke termijn dient geheel te worden toegerekend aan de beroepsfase. De Minister dient daarom het bedrag van € 500 te vergoeden.

Proceskosten

17. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.082
(1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting met een waarde per punt van € 541 en een wegingsfactor 1). Voor een kostenvergoeding voor de bezwaarfase is geen aanleiding nu het beroep uitsluitend gegrond is verklaard voor wat betreft de historische nieuwprijs en deze in bezwaar niet aan de orde is gesteld.
[1] Vgl. Gerechtshof Den Haag 22 december 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:2568.
[2] Hoge Raad 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, r.o. 2.3.3. en Hoge Raad 21 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:318, r.o. 3.3.2.
[3] Vgl. gerechtshof Den Haag 18 januari 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:53

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil:
- of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd, meer specifiek:
o of de handelsinkoopwaarde van de auto in onbeschadigde staat juist is vastgesteld; en
o of belanghebbende een waardevermindering wegens het schadeverleden toekomt;
  • of de Rechtbank de proceskostenvergoeding juist heeft vastgesteld; en
  • of de Rechtbank het bedrag van de vergoeding van immateriële schade juist heeft vastgesteld.
4.2.
Belanghebbende concludeert:
  • tot gedeeltelijke vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank;
  • tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar;
  • primair tot vernietiging van de naheffingsaanslag;
  • subsidiair tot vaststelling van de inkoopwaarde van de auto op een bedrag van € 25.000, tot vaststelling van de verschuldigde Bpm op een bedrag van € 3.582 en tot vermindering van de naheffingsaanslag naar een bedrag van € 2.104.
Voorts verzoekt belanghebbende om veroordeling van de Inspecteur in de proceskosten in de beroepsfase naar het hogere tarief, alsmede om veroordeling van de Inspecteur in de proceskosten in hoger beroep. Tot slot verzoekt belanghebbende om veroordeling van de minister van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van immateriële schade.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot ongegrondverklaring van het hoger beroep van belanghebbende.

Beoordeling van het hoger beroep

Handelsinkoopwaarde
5.1.
Belanghebbende stelt dat de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat dient te worden vastgesteld aan de hand van een marktonderzoek naar referentievoertuigen en dat de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat conform het taxatierapport € 25.000 bedraagt. Belanghebbende heeft hiertoe vijf naar het oordeel van belanghebbende vergelijkbare referentievoertuigen aangedragen. Belanghebbende verwijst daarbij naar artikel 3.3. tot en met artikel 3.5. van Bijlage I van de Uitvoeringsregeling Wet Bpm (UR Wet Bpm). Wat daar ook van zij, het Hof acht het marktonderzoek onbruikbaar voor de vaststelling van de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat. Allereerst neemt het Hof daarbij in aanmerking dat het marktonderzoek is gebaseerd op vraagprijzen, welke niet ter onderbouwing kunnen dienen, ook niet indien rekening wordt gehouden met een handelsmarge. Voorts zijn van de gekozen referentievoertuigen, met uitzondering van de gemiddelde vraagprijs, geen gegevens bekend inzake (bijvoorbeeld) de staat van onderhoud van deze voertuigen, de kosten voor het rijklaar maken, de mogelijke garantie en inruilmogelijkheden. Wegens het ontbreken van nadere gegevens kan niet worden vastgesteld of de taxateur de juiste referentievoertuigen heeft geselecteerd en of hij de handelsinkoopmarge tot de juiste hoogte heeft toegepast. Bijkomend overweegt het Hof dat de Inspecteur onweersproken heeft gesteld dat drie referentievoertuigen 100.000 kilometer meer dan de auto hebben gereden en slechts drie referentievoertuigen net als de auto een dieselmotor hebben. Het standpunt van belanghebbende faalt.
Waardecorrectie wegens ex-schade
5.2.1.
Belanghebbende stelt dat de Inspecteur ten onrechte geen waardevermindering heeft toegekend vanwege het schadeverleden van de auto en dat de naheffingsaanslag om die reden moet worden vernietigd. Belanghebbende betoogt dat de schade uit het taxatierapport en de schadecalculatie blijkt. Belanghebbende verwijst daarbij naar het beleid van de Inspecteur. Belanghebbende stelt dat de Belastingdienst onderscheid maakt tussen normale gebruikssporen en daadwerkelijke schade en daarbij aansluit bij de genoemde schades in het innameprotocol van [naam] .
5.2.2.
Het Hof stelt voorop dat de bewijslast op belanghebbende rust. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat de belastingplichtige die stelt recht te hebben op een vermindering van belasting, de daarvoor benodigde feiten moet stellen en bij betwisting aannemelijk moet maken. Artikel 110 VWEU verzet zich niet tegen deze bewijslastverdeling. In dit verband verdient opmerking dat de belastingplichtige voldoende gelegenheid moet worden geboden het van hem gevraagde bewijs te leveren. Zie onder meer HR 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, r.o. 2.3.3, BNB 2020/45 en HR 21 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:318, r.o. 3.3.2, BNB 2020/63).
5.2.3.
Belanghebbende heeft in dit verband gewezen op foto’s in het taxatierapport. Volgens belanghebbende geven de foto’s duidelijk blijk van schade. De Inspecteur betwist dat uit de overgelegde foto’s blijkt van meer dan normale gebruikssporen. Het Hof overweegt dat uit de overgelegde foto’s onvoldoende blijkt van schade die uitgaat boven de normale gebruikssporen. Als de meest gerede partij om de schade te onderbouwen ligt het op de weg van belanghebbende om, bijvoorbeeld, reparatienota’s te overleggen of een analyse waaruit blijkt dat een koper (niet belanghebbende) is gewaarschuwd voor mogelijke nadelen die het gevolg zijn van het gestelde schadeverleden, juist ter onderbouwing van de gestelde waardevermindering. Nu belanghebbende geen nadere onderbouwing heeft gegeven, acht het Hof sprake van normale gebruikssporen welke reeds zijn verdisconteerd in de koerslijstwaarde, zodat geen aanleiding bestaat voor waardevermindering ten gevolge van (ex)schade. Aangezien de Inspecteur geloofwaardig heeft ontkend dat de Belastingdienst wat betreft een onderscheid tussen normale gebruikssporen en daadwerkelijke schade aansluit bij het innameprotocol van [naam] en belanghebbende haar stelling dat dit wel zo is niet nader heeft onderbouwd, faalt ook deze beroepsgrond.
Overschrijding redelijke termijn
5.3.1.
Belanghebbende heeft gesteld dat de Rechtbank ten onrechte de redelijke termijn met vier maanden heeft verlengd, omdat de coronapandemie een uitzonderlijke en onvoorzienbare situatie is die verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigt.
5.3.2.
Op grond van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad geldt als uitgangspunt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak in de bezwaar- en de beroepsfase niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet. De termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop de Inspecteur het bezwaarschrift ontvangt en eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet (HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140).
5.3.3.
Het bezwaarschrift is door de Inspecteur ontvangen op 18 juni 2019. De Inspecteur heeft op 25 oktober 2019 uitspraak op bezwaar gedaan. Het beroepschrift is op 6 november 2019 door de Rechtbank ontvangen. De Rechtbank heeft op 21 maart 2022 uitspraak gedaan. Vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift door de Inspecteur tot en met de datum waarop de Rechtbank uitspraak deed, zijn twee jaar en afgerond negen maanden (33 maanden) verstreken.
5.3.4.
De Rechtbank heeft de uitbraak van het coronavirus aangemerkt als bijzondere omstandigheid die de redelijke termijn verlengt. Blijkens HR 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752, BNB 2022/106, mag de uitbraak van het coronavirus in 2020 niet in algemene zin worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die een verlenging rechtvaardigt van de termijn van berechting in bezwaar en beroep van twee jaar die in de regel als redelijk is aan te merken. Dit wordt niet anders doordat in verband met die uitbraak gerechtsgebouwen een aantal maanden waren gesloten en verdaagde zittingen opnieuw moesten worden gepland. De uitbraak van het coronavirus vormt alleen een bijzondere omstandigheid indien partijen waren uitgenodigd voor een onderzoek ter zitting in de periode tussen 17 maart 2020 tot en met 10 mei 2020, waarin de gerechtsgebouwen in verband met de uitbraak van dit virus waren gesloten en het onderzoek ter zitting daarom opnieuw moest worden gepland.
5.3.5.
Nu partijen in voormelde periode niet waren uitgenodigd voor een onderzoek ter zitting, vormt de uitbraak van het coronavirus, anders dan de Rechtbank heeft geoordeeld, geen bijzondere omstandigheid die een verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigt. Het Hof acht verder geen andere bijzondere omstandigheden aanwezig om de redelijke termijn te verlengen.
5.3.6.
Op grond van het voorgaande komt het Hof tot het oordeel dat de redelijke termijn met afgerond negen maanden is overschreden. Als regel heeft te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan zes maanden overschrijdt, en de beroepsfase voor zover zij meer dan achttien maanden in beslag neemt. Aangezien de uitspraak op bezwaar binnen zes maanden na het indienen van het bezwaar is gedaan, is de overschrijding van de redelijke termijn volledig toe te rekenen aan de beroepsfase.
5.3.7.
Het Hof overweegt dat bij overschrijding van de redelijke termijn spanning en frustratie bij belanghebbende worden verondersteld. Voor de bepaling van de hoogte van de toe te kennen vergoeding van immateriële schade is de mate waarin belanghebbende daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden in beginsel niet van belang, behoudens bijzondere omstandigheden (HR 10 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, BNB 2011/232 en HR 20 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1461, BNB 2014/200).
5.3.8.
Het Hof ziet bijzondere omstandigheden die aanleiding vormen om te twijfelen aan de aanwezigheid van spanning en frustratie bij belanghebbende, nu belanghebbende en haar gemachtigde bij voorbaat zijn overeengekomen dat alle proceskostenvergoedingen, dwangsommen en/of schadevergoedingen die worden uitbetaald in verband met de bezwaar-, beroep- en/of hogerberoepsprocedure, aan de gemachtigde van belanghebbende toekomen (zie 2.6.). Ter zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende nader verklaard dat alle proceskostenvergoedingen en vergoedingen van (immateriële) schade aan de gemachtigde van belanghebbende toekomen en in mindering worden gebracht op de vergoeding die gemachtigde in rekening brengt aan belanghebbende voor de verleende rechtsbijstand. Het Hof begrijpt uit de verklaring dat het totaalbedrag van de uiteindelijk door de rechter (en de Inspecteur) toegekende vergoedingen gelijk is aan de vergoeding die de gemachtigde in rekening mag brengen en dat belanghebbende per saldo niets betaalt. Beide bedragen worden met gesloten beurs verrekend. Dit strookt met de verklaring van de gemachtigde van belanghebbende ter zitting dat de vergoedingen rechtstreeks aan de gemachtigde worden betaald, zodat de gemachtigde van belanghebbende geen incassorisico loopt.
5.3.9.
Met inachtneming van het voorgaande staat vast dat belanghebbende bij voorbaat heeft afgezien van iedere vergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Gelet op een en ander concludeert het Hof dat belanghebbende persoonlijk kennelijk geen spanning en frustratie ervaart althans daarvoor niet gecompenseerd hoeft te worden. Het Hof volstaat derhalve met de vaststelling dat de redelijke termijn is overschreden, maar dat er geen aanleiding is tot vergoeding van immateriële schade.
5.3.10.
Het vorengaande laat onverlet de beslissing van de Rechtbank inzake de toekenning van een vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 500, nu tegen deze beslissing geen (incidenteel) hoger beroep is ingesteld.
Belastingrente
5.4.
Belanghebbende heeft in hoger beroep geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente. Dat in strijd met de wet belastingrente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken.
Proceskostenvergoeding
5.5.
Belanghebbende stelt dat de Rechtbank de proceskostenvergoeding in beroep onjuist heeft berekend. Gelet op HR 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752, BNB 2022/106, zal het Hof de proceskostenvergoeding voor de beroepsfase opnieuw vaststellen.
Slotsom
5.6.
Het hoger beroep is gegrond.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Er bestaat aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 2.511, berekend als volgt: € 1.674 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in beroep: 2 punten (1 punt beroepschrift, 1 punt zitting Rechtbank) à € 837 x 1 (gewicht van de zaak) en € 837 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in hoger beroep: 2 punten (1 punt hogerberoepschrift, 1 punt zitting Hof) à € 837 x 0,5 (gewicht van de zaak). De wegingsfactor van 0,5 volgt onder meer uit HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660, BNB 2015/198, r.o. 2.3.2. Belanghebbende heeft geen hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de Rechtbank geen kostenvergoeding toe te kennen voor bezwaar.
6.2.
Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling in hoger beroep betaalde griffierecht van € 548 te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, voor zover deze betrekking heeft op de proceskostenvergoeding in beroep;
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende in beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 2.511;
  • gelast de Inspecteur het in hoger beroep geheven griffierecht van € 548 te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door H.A.J. Kroon, A. van Dongen en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier T.S.K.L. Tjon. De beslissing is op 13 juli 2023 in het openbaar uitgesproken. De voorzitter is verhinderd de uitspraak mede te ondertekenen, daarom is de uitspraak mede ondertekend door A. van Dongen.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.