In deze zaak gaat het om een hoger beroep in een kort geding dat is aangespannen door de man, de appellant, tegen de vrouw, de geïntimeerde, met betrekking tot de uitvoering van een omgangsregeling voor hun minderjarige kind, [minderjarige]. De man is in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag, waarin zijn vorderingen zijn afgewezen. De man vordert dat de vrouw de omgangsregeling, zoals vastgesteld in een eerdere beschikking van de rechtbank, dient na te komen, en dat er dwangmiddelen aan deze regeling worden verbonden in het geval van niet-nakoming. De vrouw heeft verweer gevoerd en stelt dat de man zelf verantwoordelijk is voor het niet goed verlopen van het contact.
De feiten zijn als volgt: de man en de vrouw hebben samen een kind, [minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2016. De rechtbank heeft eerder een omgangsregeling vastgesteld, maar de uitvoering daarvan is problematisch gebleken, vooral wat betreft het videobellen. De man heeft in hoger beroep drie grieven ingediend, waarin hij betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het niet aan de vrouw te wijten is dat het videocontact niet goed is verlopen.
Het hof heeft de grieven gezamenlijk behandeld en geconcludeerd dat de man voldoende spoedeisend belang heeft bij zijn vordering. Echter, het hof oordeelt dat het niet in het belang van [minderjarige] is om aan de omgangsregeling een dwangsom te verbinden. De onenigheid tussen partijen over de uitvoering van de videobelmomenten maakt het moeilijk om te bepalen wanneer er sprake is van niet-naleving. Het hof bekrachtigt daarom het vonnis van de voorzieningenrechter en compenseert de proceskosten in hoger beroep, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.