ECLI:NL:GHDHA:2025:1021

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
22 mei 2025
Publicatiedatum
28 mei 2025
Zaaknummer
22-001492-23
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging doodslag met ernstige gevolgen voor het slachtoffer en terbeschikkingstelling met dwangverpleging

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 22 mei 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam. De verdachte is beschuldigd van poging tot doodslag, waarbij hij op 10 augustus 2022 in Rotterdam het slachtoffer met een mes meerdere keren heeft gestoken. De rechtbank had de verdachte in eerste aanleg veroordeeld tot een gevangenisstraf van 8 jaar en terbeschikkingstelling met dwangverpleging. Het hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld en de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 6 jaar, naast de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging. Het hof heeft hierbij rekening gehouden met de ernst van het geweld, de gevolgen voor het slachtoffer, en de psychische toestand van de verdachte. De verdachte heeft ernstige verwondingen toegebracht aan het slachtoffer, die langdurige medische zorg en revalidatie nodig heeft gehad. Het hof heeft ook de vorderingen van benadeelde partijen beoordeeld en een schadevergoeding toegewezen aan het slachtoffer en zijn vader, die beiden aanzienlijke schade hebben geleden door de daad van de verdachte. De uitspraak benadrukt de impact van geweldsmisdrijven op slachtoffers en hun omgeving, en de noodzaak van behandeling voor de verdachte.

Uitspraak

Rolnummer: 22-001492-23
Parketnummer: 10-202144-22
Datum uitspraak: 22 mei 2025
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 12 mei 2023 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] ([land]) op [geboortedatum] 1997,
thans gedetineerd in [verblijfplaats].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het hem tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 jaren, met aftrek van voorarrest. Daarnaast is aan de verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege (hierna: tbs met dwangverpleging) opgelegd. Voorts zijn er in eerste aanleg beslissingen genomen ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen zoals omschreven in het vonnis waarvan beroep.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg – ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 10 augustus 2022 te Rotterdam
ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer 1] opzettelijk
en met voorbedachte rade van het leven te beroven, meermalen met een of meerdere mes(sen) in de buik en/of de borst en/of de arm(en) en/of de/het be(e)n(en), althans het (boven)lichaam van die [slachtoffer 1] heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat misdrijf niet is voltooid.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het impliciet primair tenlastegelegde zal worden vrijgesproken en ter zake van het impliciet subsidiair tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 jaar en tbs met dwangverpleging. Daarnaast heeft de advocaat-generaal gevorderd de vorderingen van de benadeelde partijen toe te wijzen.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee op verschillende onderdelen niet verenigt.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op
of omstreeks10 augustus 2022 te Rotterdam
ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer 1] opzettelijk
en met voorbedachten radevan het leven te beroven,
meermalen met
een ofmeerdere mes
(sen
)in de buik en
/ofde borst en
/ofde arm
(en
)en
/ofde
/hetbe
(e)n
(en
),
althans het (boven)lichaamvan die [slachtoffer 1] heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat misdrijf niet is voltooid.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:

poging tot doodslag.

Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
De op te leggen straf en maatregel
Het hof heeft de op te leggen straf en maatregel bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De ernst van het feit
De verdachte heeft op de bewezen verklaarde wijze geprobeerd het slachtoffer van het leven te beroven. Hij heeft hem met twee messen ongeveer 18 keer met kracht gestoken in onder meer zijn borst, buik, armen en benen. De verdachte heeft het slachtoffer daarbij potentieel dodelijk letsel toegebracht. Het slachtoffer, dat destijds 21 jaar oud was, kreeg een hartstilstand, waarvoor een acute en levensreddende operatie nodig was. Hij heeft lange tijd in het ziekenhuis gelegen, waarbij hij eerst een maand in coma lag en ongeveer drie maanden kunstmatig werd beademd. Hij heeft een groot aantal pijnlijke behandelingen moeten ondergaan en heeft lange tijd moeten verblijven in een revalidatiecentrum. Hij is tot op de dag van vandaag bezig met (ambulante) revalidatie en is voor het leven getekend door het handelen van de verdachte. Gelet op het grote aantal steekverwondingen en de plaatsen van het lichaam waar de verdachte het slachtoffer heeft gestoken, mag het een wonder heten dat hij daar niet aan is overleden. Zoals zijn moeder ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep heeft toegelicht, is dat te danken aan het medisch ingrijpen en aan het doorzettingsvermogen en de wilskracht van het slachtoffer.
De verdachte heeft door zijn handelen een grove inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. Het is evident dat dergelijke ernstige feiten een enorme impact hebben (gehad) op het slachtoffer en zijn omgeving. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft het slachtoffer zijn slachtofferverklaring voorgelezen. Daaruit blijkt dat het feit nu, ruim drie en een half jaar later, zowel lichamelijk als geestelijk nog veel impact op hem heeft. Hij ondervindt nog altijd psychische en lichamelijke klachten en zal in de toekomst nog verschillende behandelingen moeten ondergaan, waaronder een of meerdere niertransplantatie(s). Uit de slachtofferverklaring van de vader van het slachtoffer blijkt hoeveel impact deze gebeurtenis ook op hem heeft gehad. Zo heeft hij verklaard dat enorme angst heeft ervaren als gevolg van het feit en dat hij PTSS aan de gebeurtenis heeft overgehouden.
De persoon en persoonlijke omstandigheden van de verdachte en de op te leggen maatregel
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 4 april 2025 en op een uittreksel (Ecris) van 10 november 2022. Daaruit blijkt dat de verdachte in Nederland niet eerder wegens misdrijf is veroordeeld, maar eerder wel in het Verenigd Koninkrijk is veroordeeld voor het plegen van delicten met een geweldscomponent.
Het hof heeft voorts in aanmerking genomen de over de persoon van de verdachte opgemaakte aanvullende Pro Justitiarapportages d.d. 20 juni 2024 en 3 juli 2024, opgemaakt en ondertekend door respectievelijk F.A.M.M. Koenraadt, NIFP-psycholoog en A.C. Hoek, psychiater.
In het rapport wordt geconcludeerd dat bij de verdachte sprake is van een ongespecificeerde schizofreniespectrum- of andere psychotische stoornis, antisociaal gedrag bij een volwassene en een stoornis in het gebruik van cannabis. Ook ten tijde van het tenlastegelegde waren deze stoornissen aanwezig. Een zeer nauwkeurig delictscenario is niet mogelijk gebleken. Het is niet gelukt volledig scherp te krijgen wat de invloed is geweest van de overtuigingen op de drijfveren en motieven van de verdachte. Het delictscenario laat zich onvoldoende bepalen, maar wat wel vaststaat, is dat de beschreven pathologie dermate op de voorgrond heeft gestaan dat dit zijn denken, voelen en handelen sterk heeft beïnvloed. De keuzevrijheid was dermate beperkt dat wordt geadviseerd om de verdachte vanuit gedragsdeskundig oogpunt het tenlastegelegde in een verminderde mate toe te rekenen. Geadviseerd wordt om de verdachte het tenlastegelegde niet geheel niet toe te rekenen, omdat er onvoldoende aanwijzingen zijn dat hij volledig vanuit zijn psychotische belevingen zou hebben gehandeld. De verdachte heeft geen ontwikkelde gewetensfunctie en onvoldoende maatschappelijk normbesef. Hij heeft nauwelijks schuldgevoelens richting aangever en vindt vooral zijn eigen situatie van belang.
Met behulp van instrumenten, observaties en het klinische onderzoek, wordt het recidiverisico op gewelddadig gedrag op de korte, middellange en langere termijn als hoog
ingeschat indien de situatie ongewijzigd blijft. Er is sprake van verslavingsproblematiek, een psychotische stoornis, antisociale persoonlijkheidskenmerken en psychosociale problemen. De verdachte heeft geen ziekte-inzicht en hij is intern niet gemotiveerd voor behandeling. Hij is medicatieontrouw geweest in detentie. De verdachte heeft laten zien dat hij onder invloed van middelen en psychiatrische symptomen gevaarlijk gedrag vertoont met ernstig gevaar voor het
leven van andere personen. De beschreven risicofactoren versterken elkaar. Daarnaast is er een groot risico op delictgedrag, indien betrokkene terugvalt in drugsgebruik. Indien er geen interventies worden toegepast en de verdachte geen hulpverlening krijgt, is er een risico dat relevante contextuele factoren zoals ten tijde van het tenlastegelegde wederom zorgen voor een verhoogd recidiverisico.
De verwachting is dat de verdachte een zeer stringent en langdurig kader nodig heeft met hoge beveiliging en intensieve structuur en begeleiding, vanwege het huidige tenlastegelegde, de zeer complexe en lastig te behandelen problematiek, hoog recidiverisico, fors maatschappelijk disfunctioneren en gebrek aan zieke-inzicht.
Geconcludeerd wordt dat er geen andere mogelijkheid resteert dan het opleggen van een TBS met dwangverpleging. Gedragskundig gezien is het essentieel zo spoedig mogelijk daadwerkelijk met de geïntegreerde behandeling en begeleiding te starten.
Het hof neemt de conclusies van de deskundigen over en stelt vast dat ten tijde van het bewezen verklaarde feit bij de verdachte in ieder geval sprake was van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens. Het hof acht de verdachte verminderd toerekeningsvatbaar. Gelet op het hoge gevaar voor recidive en hetgeen in dat verband door de deskundigen naar voren is gebracht is een TBS met dwangverpleging aangewezen. Daarbij heeft het hof in aanmerking de inhoud van de overige adviezen en rapporten die over de persoonlijkheid van de verdachte zijn uitgebracht, alsmede de ernst van het begane feit. Het hof ziet gelet op het voorgaande geen ruimte voor het opleggen van de maatregel tbs met voorwaarden.
De duur van de op te leggen gevangenisstraf
Het hof heeft kennisgenomen van het standpunt van de advocaat-generaal en de daarop gebaseerde strafeis, inhoudende dat het ten laste gelegde feit en het geweld dat door de verdachte is toegepast dermate ernstig zijn dat deze zich “aan de bovengrens” van een poging tot doodslag bevinden en dat het niet door toedoen van de verdachte is geweest dat het hier niet om een voltooide doodslag gaat. Om die reden acht hij voor de door hem bewezen geachte poging tot doodslag een gevangenisstraf voor de duur van 8 jaren en oplegging van de tbs-maatregel passend.
De raadsman van de verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat het opleggen van een gevangenisstraf langer dan de duur van 6 jaren niet is geïndiceerd, zeker niet wanneer die wordt opgelegd in combinatie met de maatregel van tbs met dwangverpleging. Hij heeft daartoe aangevoerd dat te voorzien valt dat de verdachte nog een langdurige tbs-behandeling moet ondergaan en dat die omstandigheid dient te leiden tot een kortere gevangenisstraf.
De voornoemde deskundigen hebben de vraag of de verdachte lijdende is aan een ziekelijke stoornis en/of een gebrekkige ontwikkeling bevestigend beantwoord, zoals hierboven reeds uiteengezet. Op grond hiervan is het hof van oordeel dat bij de verdachte tijdens het begaan van de feiten een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens bestond, als bedoeld in artikel 37a, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht.
Het hof stelt vast dat het begane misdrijf een feit betreft waarop naar de wettelijke omschrijving gevangenisstraf van meer dan vier jaren is gesteld en de veiligheid van de anderen en de algemene veiligheid van personen het opleggen van de maatregel van terbeschikkingstelling eist, zodat aan alle wettelijke voorwaarden voor het opleggen van de maatregel van terbeschikkingstelling is voldaan.
Het hof is van oordeel dat gelet op de bij de verdachte vastgestelde ongespecificeerde schizofreniespectrum- of andere psychotische stoornis, zijn antisociale gedrag en stoornis in het gebruik van cannabis, de buitengewone ernst van het bewezenverklaarde en de inhoud van de over de verdachte uitgebrachte rapporten, sprake is van een aanzienlijk gevaar voor recidive en dat het daarom vanuit veiligheidsoogpunt onverantwoord is om de verdachte onbehandeld terug te laten keren in de maatschappij. Het hof zal daarom de terbeschikkingstelling gelasten met een bevel tot verpleging van overheidswege, nu de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen dit eist.
De maatregel wordt opgelegd wegens poging tot doodslag, een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een persoon, zodat de maatregel van terbeschikkingstelling niet op voorhand gemaximeerd is en de totale duur van vier jaren te boven kan gaan.
Ten aanzien van de gevangenisstraf die naast de maatregel tot terbeschikkingstelling wordt opgelegd overweegt het hof het volgende. Het hof heeft – mede aan de hand van het door de verdediging ingebrachte overzicht daarvan - acht geslagen op de straffen die in soortgelijke zaken worden opgelegd voor een poging tot doodslag. Gelet daarop, en op de omstandigheid dat is te verwachten dat de verdachte nog langere tijd zal worden behandeld in de tbs-kliniek, zal het hof aan de verdachte naast de maatregel tot terbeschikkingstelling met dwangverpleging, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 jaren opleggen. De ernst van het geweld, de omstandigheid dat dat geweld alleen dankzij adequaat medisch handelen niet tot de dood heeft geleid en de gevolgen die het feit heeft voor in het bijzonder het slachtoffer -levenslang beperkingen, hinder en onzekerheid- maken dat het opleggen van een lagere gevangenisstraf, zoals bepleit door de verdediging, niet passend is.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Het hof zal – mede gelet op de opmerking van psycholoog Koenraadt dat gedragskundig gezien het essentieel is zo spoedig mogelijk daadwerkelijk met de geïntegreerde behandeling en begeleiding te starten - gebruik maken van de bevoegdheid, bedoeld in artikel 37b, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, de Minister te adviseren omtrent het tijdstip waarop de terbeschikkingstelling met dwangverpleging dient aan te vangen. Het hof adviseert de maatregel tot terbeschikkingstelling met dwangverpleging met ingang van de fictieve v.i.- datum aan te doen vangen, dus na ommekomst van een voorarrest voor de duur van vier jaren, te rekenen vanaf de datum van inverzekeringstelling op 11 augustus 2022.
Resumerend zal het hof aan de verdachte een onvoorwaardelijke gevangenisstraf opleggen voor de duur van 6 jaren met aftrek, hetgeen passend en geboden is gelet op hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de aard en ernst van het feit en de gevolgen daarvan voor het slachtoffer, alsmede de persoon van de verdachte en zijn verminderde toerekeningsvatbaarheid. Voorts zal het hof aan de verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging opleggen.
Vordering tot schadevergoeding [slachtoffer 1]
In het onderhavige strafproces heeft [slachtoffer 1] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte tenlastegelegde, tot een bedrag van € 19.811,15 aan materiële geleden schade, een bedrag van € 125.000,00 aan immateriële geleden schade en nader te onderbouwen schade (bestaande uit zowel immateriële als materiële schade) tot een bedrag van € 50.000,00, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente over dit totale bedrag van oorspronkelijk € 194.811,15.
In hoger beroep is deze vordering – na verlaging van enkele posten en handhaving van de vordering voor het overige, zoals tijdens de inhoudelijke behandeling in hoger beroep verwoord en nader toegelicht door de gemachtigde van de benadeelde partij - aan de orde tot een bedrag van € 194.454,65 (bestaande uit € 125.000,00 aan immateriële schade, € 22.099,65 aan materiële schade en € 47.355,00 aan nader te onderbouwen schade).
De materiële schade bestaat thans uit de volgende posten:
Kledingschade
€ 60,00;
Eigen risico 2023/2024
€ 770,00;
Ziekenhuisdaggeldvergoeding bestaande uit kosten voor het ziekenhuis (€ 3.441,00) en kosten voor revalidatie (€ 528,00 en € 1.638,00), zodat deze post in totaal een bedrag van
€ 5.607,00bedraagt;
Reiskosten bestaande uit reiskosten voor revalidatie (€ 444,18) en reiskosten voor het Erasmus MC
(€ 511,63), zodat deze post in totaal een bedrag van
€ 955,81bedraagt;
5. Mantelzorg
€ 1.372,00;
6. Verlies aan verdienvermogen [1] € 10.689,84 /

€ 6.237,00

7. Eigen risico 2024/2025
€ 770,00;
8. Ziekenhuisdaggeldvergoeding (stoma)
€ 245,00;
9. Eigen risico (toekomstig)
€ 385,00;
10. Ziekenhuisdaggeld vergoeding (toekomstig)

€ 245,00;

11. Mantelzorg en reiskosten (toekomstig)

€ 1.000,00;

De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van een gedeelte van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 147.099,65 bestaande uit materiële schade (met uitzondering van de toekomstige schade) en immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte slechts in beperkte mate betwist, zoals verwoord in de pleitnota van de raadsman.
Materiële schade
De benadeelde partij heeft een bedrag van € 22.099,65 gevorderd voor materiële schade.
De vordering, voor zover deze betrekking heeft op de posten kledingschade, eigen risico 2023/2024, ziekenhuisdaggeldvergoeding, reiskosten en mantelzorg is door de verdediging niet betwist en zal – nu in voldoende mate is komen vast te staan dat die schade als rechtsreeks gevolg van door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte is veroorzaakt - worden toegewezen.
Voor zover de vordering betrekking heeft op de post verlies aan verdienvermogen (primair € 10.689,84 / subsidiair € 6.237,00), zal het hof de vordering van de benadeelde tot het subsidiair gevorderde bedrag toewijzen. Dit deel van de vordering is namens de benadeelde partij voldoende onderbouwd en gestaafd met bewijsmiddelen, waaruit blijkt dat de benadeelde partij in de periode van 27 augustus 2022 tot en met 18 maart 2023 inkomsten is misgelopen omdat hij niet kon werken als gevolg van het bewezenverklaarde. Voor wat betreft het meerdere staat onvoldoende vast dat de benadeelde partij die klussen (het organiseren van feesten) ook zou hebben gekregen. Het hof zal de vordering voor dat deel niet-ontvankelijk verklaren, omdat het hof van oordeel is dat nader onderzoek op dit punt een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert.
De vordering, voor zover deze betrekking heeft op de posten van toekomstige kosten, bestaande uit eigen risico (3 x € 385,00 = € 1.155,00), ziekenhuisdaggeldvergoeding (2 x € 245,00 = € 490,00) en mantelzorg en reiskosten
(€ 1.000,00) is namens de benadeelde partij onvoldoende onderbouwd, nu niet voldoende vaststaat dat die schade daadwerkelijk zal worden geleden en tot welk bedrag. Het hof zal dit deel van de vordering daarom – zoals ook bepleit door de verdediging - niet-ontvankelijk verklaren.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat tot een bedrag van € 15.001,81 aan materiële schade is geleden. Deze schade is een rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve tot dat bedrag worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf de laatste dag van de periode waarop de vordering betrekking heeft, te weten 1 oktober 2023 tot aan de dag der algehele voldoening.
Immateriële schade
Het hof is van oordeel dat aannemelijk is geworden dat de benadeelde partij immateriële schade heeft geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde, waarbij de benadeelde zeer zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen ten gevolge van de bijna 20 messteken die hem zijn toegebracht.
Door het handelen van de verdachte heeft de benadeelde lange tijd in het ziekenhuis gelegen, waarvan een maand in coma en ongeveer drie maanden aan de kunstmatige beademing. Hij heeft meerdere operaties moeten ondergaan. Zijn leven hing aan een zijden draadje. Hij heeft circa 100 liter aan bloedtransfusies gehad en is ruim 12 kilo lichter geworden. Hij heeft ruim 8 maanden in een bed gelegen. Vervolgens heeft de benadeelde partij lange tijd moeten revalideren. Ook heeft hij gedurende ongeveer een jaar een stoma gehad. De benadeelde, die destijds 21 jaar oud was, zal door het handelen van de verdachte en voor de rest van zijn leven blijvende littekens overhouden. Door ernstig nierfalen is hij sinds augustus 2022 afhankelijk van nierdialyse. Uiteindelijk is gebleken dat sprake is van pre terminale nierinsufficiëntie. Dat betekent dat de nieren niet langer in staat zijn zodanig te functioneren dat iemand normaal kan leven en dat hij een (of meerdere) niertransplantatie(s) zal moeten ondergaan. Bij de benadeelde partij is een fasciotomie aan de onderarmen verricht. Dit is een operatie om de druk in de spiergroep te verlagen. Voor het sluiten van de onderarmen hebben de chirurgen huid van de bovenbenen moeten halen.
Het leven van de benadeelde partij is door het handelen van de verdachte en door de aard en ernst van het ten gevolge daarvan opgelopen letsel drastisch veranderd. De (blijvende) gevolgen zijn als volgt samengevat door de gemachtigde van de benadeelde partij:
- Verslechterde nierfunctie 30%: hiervoor heeft hij een niertransplantatie nodig;
- Kortademigheid door verkleining en littekens in de longen;
- Misselijkheid door verklevingen en littekens in de maag;
- Gevoelloos linker onderbeen; hierdoor blijft hij wonden op zijn been in zijn slaap openkrabben;
- Bewegingsbeperking in rechterheup;
- Evenwichts- en krachtproblemen in rechterbeen
- Verslechterd zicht verte (-1 & -1)
- Last van eczeem
- Gevoelige littekens op borst en rechterarm.
Bij het bepalen van de hoogte van het bedrag dat voor toewijzing in aanmerking komt heeft het hof gelet op alle omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de aansprakelijkheid en de ernst van het aan de verdachte te maken verwijt, de leeftijd van het slachtoffer en de verwachting ten aanzien van het herstel alsmede de onderbouwing van de vordering in acht genomen en daarnaast op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend.
De vordering leent zich - naar maatstaven van billijkheid en gezien de onderbouwing op dit punt - voor toewijzing tot een bedrag van € 125.000,00, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 10 augustus 2022 tot aan de dag der algehele voldoening.
Nader te onderbouwen schade
De vordering, voor zover deze betrekking heeft op de nader te onderbouwen schade (€ 47.355,00), is namens de benadeelde partij onvoldoende onderbouwd, nu niet vaststaat dat die schade daadwerkelijk zal worden geleden en tot welk bedrag. Het hof zal dit deel van de vordering daarom niet-ontvankelijk verklaren.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 1]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van
€ 140.001,81 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 1], eveneens te vermeerderen met de wettelijke rente.
Vordering tot schadevergoeding [slachtoffer 2]
In het onderhavige strafproces heeft [slachtoffer 2] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte tenlastegelegde, tot een bedrag van € 4.458,25 aan materiële schade,
€ 25.000,00 aan immateriële schade en € 5.000,00 aan nader te onderbouwen schade (bestaande uit materiële en immateriële schade) een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente over dit totale bedrag van oorspronkelijk € 34.458,25.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag van € 34.458,25. Daarbij is een deel van de nader te onderbouwen schade in hoger beroep daadwerkelijk van een nadere invulling en onderbouwing voorzien, te weten voor wat betreft de kosten voor het inschakelen van een psycholoog ad € 695,16.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van een gedeelte van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 30.153,41, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte betwist, met uitzondering van de kosten voor de psycholoog.
Materiële schade
De vordering, voor zover deze betrekking heeft op de factuur van de psycholoog (€ 695,16), is door de verdediging niet betwist en zal - nu in voldoende mate is komen vast te staan dat die schade als rechtsreeks gevolg van door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte is veroorzaakt - voor dat deel worden toegewezen.
De vordering, voor zover deze betrekking heeft op de herstelkosten voor schade aan de woning van in totaal
€ 4.458,25 inclusief BTW (bestaande uit opruimen en schoonmaken € 574,75, repareren voordeur € 2.728,55 en herstelwerkzaamheden € 1.154,82), is door de verdediging betwist, omdat niet is komen vast te staan dat dit rechtstreekse schade is als gevolg van het bewezenverklaarde. Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van verdachtes bewezen verklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden, te weten kosten voor het opruimen en schoonmaken van de woning en kosten voor het repareren van de deur. Het hof acht de gevorderde schade voor die posten toewijsbaar, nu voldoende is komen vast te staan dat deze schade ten belope van de bij de benadeelde partij in rekening gebrachte en gevorderde bedragen is geleden. Het meerdere, te weten de post herstelwerkzaamheden (€ 1.154,82), is onvoldoende onderbouwd, nu onduidelijk is wat deze herstelwerkzaamheden inhielden. Het hof zal de vordering voor dat deel van de vordering niet-ontvankelijk verklaren, nu nader onderzoek daarnaar een onevenredig belasting van het strafgeding oplevert.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aldus voldoende aangetoond dat tot een bedrag van
€ 3.998,46 materiële schade is geleden. Deze schade is een rechtstreeks gevolg van het bewezenverklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve tot dat bedrag worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf de laatste dag van de periode waarin de materiële schade in rekening is gebracht, te weten 7 juli 2023 tot aan de dag der algehele voldoening.
Immateriële schade
De vordering, voor zover deze betrekking heeft op de schokschade (€ 25.000) is door de verdediging betwist. De raadsman heeft primair verzocht dit deel van de vordering niet-ontvankelijk te verklaren en subsidiair om dit deel van de vordering te matigen.
Wat betreft de criteria voor de toekenning van immateriële schade in de vorm van schokschade sluit het hof aan bij de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (zie ECLI:NL:HR:2022:958). Vergoeding van schokschade kan plaatsvinden als bij de benadeelde partij een hevige emotionele schok wordt teweeggebracht door (i) het waarnemen van het tenlastegelegde, of (ii) door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan. Uit die emotionele schok dient vervolgens geestelijk letsel te zijn voortgevloeid. Dat zal zich met name kunnen voordoen als de benadeelde partij en het slachtoffer een nauwe affectieve relatie hadden en het slachtoffer bij het tenlastegelegde is gedood of verwond. Gezichtspunten die een rol spelen bij de beoordeling van de onrechtmatigheid jegens degene bij wie een hevige emotionele schok is teweeggebracht als hiervoor bedoeld (hierna: het secundaire slachtoffer) zijn onder meer:
- De aard, de toedracht en de gevolgen van de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad, waaronder de intentie van de dader en de aard en ernst van het aan het primaire slachtoffer toegebrachte leed.
- De wijze waarop het secundaire slachtoffer wordt geconfronteerd met de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad en de gevolgen daarvan. Daarbij kan onder meer worden betrokken of hij door fysieke aanwezigheid of anderszins onmiddellijk kennis kreeg van het onrechtmatige handelen jegens het primaire slachtoffer, of dat hij nadien met de gevolgen van dit handelen werd geconfronteerd. Bij een latere confrontatie kan een rol spelen in hoeverre zij onverhoeds was. Bij het aan dit gezichtspunt toe te kennen gewicht kan meewegen of het secundaire slachtoffer beroepsmatig of anderszins bedacht moest zijn op een dergelijke schokkende gebeurtenis.
- De aard en hechtheid van de relatie tussen het primaire slachtoffer en het secundaire slachtoffer, waarbij geldt dat bij het ontbreken van een nauwe relatie niet snel onrechtmatigheid kan worden aangenomen.
Voor vergoeding van deze schade is dan wel vereist dat het bestaan van geestelijk letsel, waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, in rechte kan worden vastgesteld. Dat zal in het algemeen slechts het geval zal zijn als sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Daarmee is beoogd tot uitdrukking te brengen dat die emotionele schok moet hebben geleid tot geestelijk letsel dat gelet op aard, duur en/of gevolgen ernstig is, en in voldoende mate objectiveerbaar. Dit brengt mee dat als de rechter op grond van een rapportage van een ter zake bevoegde en bekwame deskundige - waarbij gedacht kan worden aan een ter zake bevoegde en bekwame psychiater, huisarts of psycholoog - tot het oordeel komt dat sprake is van geestelijk letsel in de hiervoor bedoelde zin, hij tot toewijzing van schadevergoeding kan overgaan, ook als in die rapportage geen diagnose van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld wordt gesteld. Als sprake is van geestelijk letsel als hier bedoeld, komt zowel de materiële als de immateriële schade die daarvan het gevolg is voor vergoeding in aanmerking. De hoogte van de geleden schokschade dient te worden vastgesteld naar billijkheid met inachtneming van alle omstandigheden van het geval, waaronder de ernst van het aan de verdachte te maken verwijt, de aard van het letsel, de ernst van het letsel (waaronder de duur en de intensiteit), de verwachting ten aanzien van het herstel en de leeftijd van de benadeelde partij. Voorts dient de rechter bij de begroting, indien mogelijk, te letten op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend.
Gelet op de hiervoor genoemde gezichtspunten en de toepassing daarvan op het onderhavige geval is zonneklaar dat de omstandigheden waaronder de onrechtmatige daad en de confrontatie met de gevolgen daarvan hebben plaatsgevonden maken dat de verdachte door het bewezen verklaarde handelen ook jegens de benadeelde partij (de vader van het slachtoffer, die erbij stond toen zijn zoon op een brancard en gedurende de reanimatie uit de woning werd gedragen, nadat de verdachte de zoon van de benadeelde partij met bijna 20 messteken had gepoogd van het leven te beroven) onrechtmatig heeft gehandeld.
De benadeelde partij heeft in het voegingsformulier en in de aanvulling daarop de vordering tot vergoeding van schokschade onderbouwd, met onder meer een schriftelijk bericht van de huisarts d.d. 6 april 2023 waaruit blijkt dat de benadeelde partij psychische klachten (in de vorm van insomnia, paniekaanvallen, warmteaanvallen en flashbacks) passend bij PTSS ervaart, onder meer ten gevolge van het aanschouwen van de reanimatie van zijn zoon. In hoger beroep zijn ter nadere onderbouwing van dit onderdeel van de vordering foto’s ingebracht waaruit blijkt dat de benadeelde partij erbij stond toen zijn zoon op een brancard de woning uit werd getild en werd gereanimeerd. Ook is de vordering ter terechtzitting nader toegelicht en is er een bericht van de behandelaars d.d. 11 juli 2023 overgelegd, waarin onder meer de DSM-classificatie d.d. 15 juni 2023 van PTSS als diagnose wordt vermeld.
Het hof stelt vast dat op grond van het voorgaande in voldoende mate is komen vast te staan dat bij de benadeelde partij een hevige emotionele schok is teweeggebracht doordat hij heeft gezien hoe zijn zoon door het ambulancepersoneel op een brancard het huis uit werd gedragen en werd gereanimeerd. Dat heeft geleid tot geestelijk letsel, te weten een posttraumatische stressstoornis. Gelet daarop kan de benadeelde partij aanspraak maken op vergoeding van immateriële schade.
Het hof is van oordeel dat aannemelijk is geworden dat de benadeelde partij immateriële schade heeft geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde. De vordering leent zich - naar maatstaven van billijkheid - voor toewijzing tot een bedrag van € 15.000,00, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 10 augustus 2022 tot aan de dag der algehele voldoening. Bij het vaststellen van de hoogte van de toe te kennen schadevergoeding heeft het hof gelet op alle omstandigheden van het geval, zoals hiervoor benoemd, en in het bijzonder ook op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend.
Voor het overige, waaronder de post nader te onderbouwen schade (€ 4.304,84) levert behandeling van de vordering van de benadeelde partij naar het oordeel van het hof een onevenredige belasting van het strafgeding op. Deze schadepost is namens de benadeelde partij onvoldoende onderbouwd, nu niet vaststaat dat die schade daadwerkelijk zal worden geleden en tot welk bedrag.
Het hof zal dan ook bepalen dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in de vordering tot vergoeding van de gevorderde schade. Deze kan in zoverre bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 2]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van
€ 18.998,46 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 2], eveneens te vermeerderen met de wettelijke rente.
Gelet op het voorgaande dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Vordering tot schadevergoeding [slachtoffer 4]
In het onderhavige strafproces heeft [slachtoffer 4] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte tenlastegelegde, tot een bedrag van € 30.473,80, bestaande uit € 473,80 aan materiële schade, € 25.000,00 aan immateriële schade en 5.000,00 aan nader te onderbouwen schade (bestaande uit materiële en immateriële schade) een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente over dit totale bedrag van € 30.473,80.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag € 30.473,80.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte betwist, met uitzondering van de reis- en parkeerkosten.
Materiële schade
De vordering tot vergoeding van materiële schade bestaat uit reis- en parkeerkosten voor bezoeken aan het Erasmus MC (€ 473,80). Deze kosten zijn gemaakt door de moeder van het slachtoffer.
Naar het oordeel van het hof moet onderscheid worden gemaakt tussen enerzijds de civielrechtelijke mogelijkheden tot schadevergoeding en anderzijds de beperkte mogelijkheden om die civielrechtelijke aanspraken binnen een strafrechtelijke procedure geldend te maken. Voor die laatste procedure gelden immers de criteria voor slachtofferschap van de artikelen 51a en verder van het Wetboek van Strafvordering. Het hof is van oordeel dat voor wat betreft de schade die de moeder (voor zichzelf, als verplaatste schade) heeft gevorderd, niet aan de criteria van de artikelen 51a en verder van het Wetboek van Strafvordering is voldaan. In het bijzonder ontbreekt een voldoende rechtstreeks verband tussen die schade het bewezenverklaarde ontbreekt en de gevorderde reis- en parkeerkosten (hoe invoelbaar het ook is dat die kosten zijn gemaakt) in casu niet zonder meer als verplaatste schade kunnen worden beschouwd.
Het hof zal de benadeelde partij in dit deel van de vordering derhalve niet-ontvankelijk verklaren.
Immateriële schade
De vordering, voor zover deze betrekking heeft op de schokschade (€ 25.000), is door de verdediging betwist. De raadsman heeft primair verzocht dit deel van de vordering niet-ontvankelijk te verklaren en subsidiair om dit deel van de vordering te matigen.
Gelet op het algemeen kader zoals hierboven uiteen gezet overweegt het hof als volgt.
Uit de gegevens op het voegingsformulier van de benadeelde partij en uit de daarbij overgelegde stukken kan niet zonder meer het bestaan van geestelijk letsel worden afgeleid. Hoewel het hof er gelet op de drie gezichtspunten zoals hierboven in het algemeen kader uiteengezet van uitgaat dat ook ten aanzien van de moeder van het slachtoffer sprake is van onrechtmatig handelen van de verdachte jegens haar en dat aannemelijk is dat bij haar de confrontatie in het ziekenhuis met de gevolgen van het bewezenverklaarde een hevige emotionele schok teweeg heeft gebracht, is er geen sprake van een rapportage van een ter zake bevoegde deskundige die tot de conclusie komt van geestelijk letsel. Uit de verwijzing door de huisartsenpraktijk d.d. 12 april 2023 blijkt niet dat deze door een ter zake bevoegde deskundige is opgemaakt, terwijl voor het vaststellen van het (de voor toekenning van een schadevergoeding ter zake van schokschade vereiste) geestelijk letsel geen ander stuk voorhanden is. Voor een verdere onderbouwing van de vordering zou nader onderzoek, althans gelegenheid daarvoor, noodzakelijk zijn. Het hof is gelet op het voorgaande van oordeel dat de behandeling van de vordering tot vergoeding van immateriële schade een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert.
Het hof zal daarom de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in de vordering en bepalen dat de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
Voor het overige, waaronder de post nader te onderbouwen schade (€ 5.000,00) levert behandeling van de vordering van de benadeelde partij naar het oordeel van het hof eveneens een onevenredige belasting van het strafgeding op. Deze schadepost is namens de benadeelde partij onvoldoende onderbouwd, nu niet vaststaat dat die schade daadwerkelijk zal worden geleden en tot welk bedrag. Het hof zal dan ook bepalen dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in de vordering tot vergoeding van de gevorderde schade. Deze kan in zoverre bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Vordering tot schadevergoeding [slachtoffer 3]
In het onderhavige strafproces heeft [slachtoffer 3] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte tenlastegelegde, tot een bedrag van € 10.000,00 aan immateriële schade en € 2.500,00 aan nader te onderbouwen schade (bestaande uit materiële en immateriële schade) een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente over dit totale bedrag van € 12.500,00.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag € 12.500,00.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van een gedeelte van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 10.000 euro en afwijzing voor de nader te onderbouwen schade.
De vordering, voor zover deze betrekking heeft op de schokschade (€ 10.000) is door de verdediging betwist. De raadsman heeft primair verzocht dit deel van de vordering niet-ontvankelijk te verklaren en subsidiair om dit deel van de vordering te matigen.
Gelet op het algemeen kader zoals hierboven uiteen gezet overweegt het hof als volgt.
Het hof gaat ervan uit dat ook ten aanzien van de zus van het slachtoffer sprake is van onrechtmatig handelen van de verdachte jegens haar en dat aannemelijk is dat bij haar de confrontatie in het ziekenhuis met de gevolgen van het bewezenverklaarde een hevige emotionele schok teweeg heeft gebracht. Uit de gegevens op het voegingsformulier van de benadeelde partij en uit de daarbij overgelegde stukken kan echter niet het bestaan van geestelijk letsel worden afgeleid. Naar het oordeel van het hof is de vordering in dat opzicht onvoldoende onderbouwd. Op grond van het bericht van de GZ-psychloog d.d. 24 maart 2023 kan het bestaan van geestelijk letsel niet worden aangenomen, terwijl voor het vaststellen van het (de voor toekenning van een schadevergoeding ter zake van schokschade vereiste) geestelijk letsel geen ander stuk voorhanden is. Voor een inhoudelijke beoordeling van de vordering zou nader onderzoek noodzakelijk zijn.
Het hof is gelet daarop van oordeel dat de behandeling van de vordering tot vergoeding van immateriële schade een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert.
Het hof zal daarom de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in de vordering en bepalen dat de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
Voor het overige, waaronder de post nader te onderbouwen schade (€ 2.500,00) levert behandeling van de vordering van de benadeelde partij naar het oordeel van het hof eveneens een onevenredige belasting van het strafgeding op. Deze schadepost is namens de benadeelde partij onvoldoende onderbouwd, nu niet vaststaat dat die schade daadwerkelijk zal worden geleden en tot welk bedrag. Het hof zal dan ook bepalen dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in de vordering tot vergoeding van de geleden schade. Deze kan in zoverre bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 37a, 37b, 45 en 287 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen, dat de verdachte het impliciet primair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen, dat de verdachte het impliciet subsidiair tenlastegelegde, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
6 (zes) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast dat de verdachte
ter beschikking wordt gestelden beveelt dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.
Adviseertde terbeschikkingstelling met dwangverpleging met ingang van de fictieve v.i.-datum van de verdachte aan te doen vangen, zoals hiervoor nader geconcretiseerd.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 1] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 140.001,81 (honderdveertigduizend één euro en eenentachtig cent)bestaande uit € 15.001,81 (vijftienduizend één euro en eenentachtig cent) materiële schade en € 125.000,00 (honderdvijfentwintigduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 1], ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 140.001,81 (honderdveertigduizend één euro en eenentachtig cent) bestaande uit € 15.001,81 (vijftienduizend één euro en eenentachtig cent) materiële schade en € 125.000,00 (honderdvijfentwintigduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 321 (driehonderdeenentwintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 10 augustus 2022 en voor de materiele schade op 1 oktober 2023.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 2] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 18.998,46 (achttienduizend negenhonderdachtennegentig euro en zesenveertig cent)bestaande uit € 3.998,46 (drieduizend negenhonderdachtennegentig euro en zesenveertig cent) materiële schade en € 15.000,00 (vijftienduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 2], ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 18.998,46 (achttienduizend negenhonderdachtennegentig euro en zesenveertig cent) bestaande uit € 3.998,46 (drieduizend negenhonderdachtennegentig euro en zesenveertig cent) materiële schade en € 15.000,00 (vijftienduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.

Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 44 (vierenveertig) dagen.

Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 10 augustus 2022 en voor de materiële schade op 7 juli 2023.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 4]

Verklaart de benadeelde partij [slachtoffer 4] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding en bepaalt dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 3]

Verklaart de benadeelde partij [slachtoffer 3] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding en bepaalt dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Dit arrest is gewezen door
mr. B.P. de Boer, als voorzitter,
mr. G. Knobbout en mr. G.C. Haverkate, leden,
in bijzijn van de griffier mr. L.R.A. Besteman.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 22 mei 2025.

Voetnoten

1.Het hof begrijpt deze post als “gederfde inkomsten”.