ECLI:NL:GHDHA:2025:1025

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
29 april 2025
Publicatiedatum
28 mei 2025
Zaaknummer
22-002788-20
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling pedagogisch medewerker jeugdzorginstelling voor ontucht met minderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 29 april 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een pedagogisch medewerker van een jeugdzorginstelling, die was veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, voor het plegen van ontucht met zijn 15-jarige mentorkind. De tenlastelegging omvatte ontuchtige handelingen, waaronder het seksueel binnendringen van het lichaam van het slachtoffer, dat zich in een kwetsbare positie bevond. Het hof heeft de betrouwbaarheid van de verklaringen van het slachtoffer en getuigen beoordeeld en geconcludeerd dat er voldoende steunbewijs was voor de aangifte. De verdachte werd niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep voor zover dit gericht was tegen de vrijspraak van een ander tenlastegelegd feit. Het hof heeft de straf en de bijzondere voorwaarden, waaronder een contactverbod met het slachtoffer, bevestigd. Tevens is een hogere schadevergoeding voor het slachtoffer toegewezen in hoger beroep.

Uitspraak

Rolnummer: 22-002788-20
Parketnummer: 09-842258-20
Datum uitspraak: 29 april 2025
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 7 oktober 2020 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977,
BRP-adres: [woonadres], [woonplaats].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte van het onder 2 tenlastegelegde vrijgesproken en ter zake van het onder 1 primair tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Hierbij is een bijzondere voorwaarde, te weten een contactverbod, opgelegd. Ook is een beslissing genomen ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Omvang van het hoger beroep
De verdachte is door rechtbank Den Haag vrijgesproken van hetgeen aan hem onder 2 is tenlastegelegd. Het hoger beroep is door de verdachte onbeperkt ingesteld en is derhalve mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor de verdachte tegen deze beslissing geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte daarom niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraak.
Waar hierna wordt gesproken van "de zaak" of "het vonnis", wordt daarmee bedoeld de zaak of het vonnis voor zover op grond van het vorenstaande aan het oordeel van dit hof onderworpen.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is – voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen - tenlastegelegd dat:
1. primair
hij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 25 januari 2020 tot en met 9 april 2020 te 's-Gravenhage, althans in Nederland met (de aan zijn zorg en/of opleiding en/of waakzaamheid toevertrouwde minderjarige) [slachtoffer 1], geboren op [geboortedatum slachtoffer] 2004, die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren had bereikt, buiten echt, een of meer ontuchtige handelingen heeft gepleegd, die bestonden uit of mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer 1], te weten het (meermalen)
- betasten van en/of brengen en/of duwen en/of (vervolgens) houden van en/of heen en weer bewegen van zijn, verdachtes, vinger(s) in en/of over de (ontblote) vagina van die [slachtoffer 1] en/of
- likken van de (ontblote) vagina van die [slachtoffer 1] en/of
- het (tong)zoenen met die [slachtoffer 1],
terwijl die [slachtoffer 1] (het mentorkind van hem, verdachte was en) zich in een kwetsbare positie bevond;
1. subsidiair
hij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 25 januari 2020 tot en met 9 april 2020 te 's Gravenhage, althans in Nederland (telkens) terwijl hij werkzaam was in de gezondheidszorg en/of maatschappelijke zorg, ontucht heeft gepleegd met (de minderjarige) [slachtoffer 1] (geboren op [geboortedatum slachtoffer] 2004), die zich als patiënt en/of cliënt aan verdachtes hulp en/of zorg had toevertrouwd, door het (telkens) (meermalen)
- betasten van en/of brengen en/of duwen en/of (vervolgens) houden van en/of heen en weer bewegen van zijn, verdachtes, vinger(s) in en/of over de (ontblote) vagina van die [slachtoffer 1] en/of
- likken van/aan de (ontblote) vagina van die [slachtoffer 1] en/of - (tong)zoenen met die [slachtoffer 1],
terwijl die [slachtoffer 1] zich in een kwetsbare positie bevond.
Uitleg tenlastelegging
In de tenlastelegging wordt (zowel in de primaire als in de subsidiaire variant) gesproken over een ‘kwetsbare positie’ waarin de destijds minderjarige [slachtoffer 1] zich bevond. Het hof heeft zich afgevraagd of daarmee wordt gedoeld op de strafverzwarende omstandigheid als bedoeld in artikel 248 lid 3 (oud) van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) dan wel (voor wat betreft de subsidiaire variant) artikel 248 lid 4 Sr (oud). Het hof beantwoordt die vraag ontkennend. Daarvoor is doorslaggevend dat niet uitdrukkelijk ten laste is gelegd dat de verdachte ‘misbruik heeft gemaakt’ van die kwetsbare positie, terwijl dat wel onderdeel uitmaakt van de strafverzwaringsgrond zoals die in het genoemde wetsartikel is geformuleerd. Daar komt bij dat (voor wat betreft de primaire variant) in de inleidende dagvaarding ook niet wordt verwezen naar artikel 248 lid 3 Sr. Overigens lijkt de rechtbank – gelet op de wijze waarop het bewezenverklaarde is gekwalificeerd – tot hetzelfde oordeel te zijn gekomen.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden bevestigd, met uitzondering van de beslissing ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij en dat deze vordering van de benadeelde partij in zijn geheel zal worden toegewezen, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet geheel verenigt.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op
één of meertijdstip
(pen
)in
of omstreeksde periode van 25 januari 2020 tot en met
13 maart 2020te 's-Gravenhage,
althans in Nederlandmet
(de aan zijn zorg
en/of opleidingen
/ofwaakzaamheid toevertrouwde minderjarige
)[slachtoffer 1], geboren op [geboortedatum slachtoffer] 2004, die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren had bereikt, buiten echt,
een of meerontuchtige handelingen heeft gepleegd, die bestonden uit of mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer 1], te weten het
(meermalen
)
- betasten van en
/ofbrengen
en/of duwenen
/of (vervolgens
)houden van en
/ofheen en weer bewegen van zijn, verdachtes, vinger
(s
)in en
/ofover de
(ontblote
)vagina van die [slachtoffer 1] en
/of
- likken van de
(ontblote
)vagina van die [slachtoffer 1] en
/of
- het (tong)zoenen met die [slachtoffer 1],
terwijl die [slachtoffer 1]
(het mentorkind van hem, verdachte was en
)zich in een kwetsbare positie bevond.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Nadere bewijsoverweging
De raadsman heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat er aanleiding is om te twijfelen aan de oprechtheid van de verklaringen van aangeefster en ook dat er onvoldoende steunbewijs voorhanden is, zodat de verdachte dient te worden vrijgesproken.
Het hof stelt het volgende voorop.
Zedenzaken als de onderhavige worden vaak gekenmerkt door het gegeven dat naast de verklaring van de aangever of aangeefster en de – vaak ontkennende - verklaring van de verdachte, weinig tot geen ander bewijs voorhanden is. Gelet op het bepaalde in het tweede lid van artikel 342 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) - dat de tenlastelegging in haar geheel betreft en niet een onderdeel daarvan - kan het bewijs dat een verdachte het aan hem tenlastegelegde feit heeft begaan, niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige, ook niet als de rechter deze verklaring op zichzelf wel betrouwbaar zou achten. Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige gereleveerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. Eventueel ander bewijsmateriaal waarin steun voor de aangifte zou kunnen worden gevonden (het zogenoemde steunbewijs) moet specifieke punten van de verklaring uit de aangifte betreffen, zodat deze is ingebed in een concrete context die bevestiging vindt in een andere bron (of bronnen). Deze steun behoeft volgens vaste rechtspraak geen betrekking te hebben op de tenlastegelegde gedragingen, maar daar staat tegenover dat tussen de verklaring uit de aangifte en de overige bewijsmiddelen een niet te ver verwijderd verband mag bestaan. De vraag of is voldaan aan deze vereisten voor steunbewijs vergt een beoordeling van het concrete geval. [1]
Feiten en omstandigheden
Op basis van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep stelt het hof de navolgende feiten en omstandigheden vast.
Aangeefster [slachtoffer 1] (hierna: aangeefster) en getuige [getuige 1] (hierna: [getuige 1]) verbleven in 2020 beiden bij jeugdzorginstelling [zorginstelling], afdeling [afdeling] (hierna: [afdeling]). De verdachte was hier werkzaam als pedagogisch medewerker en was mentor van aangeefster. In die hoedanigheid begeleidde hij aangeefster tijdens verloven.
Op 14 maart 2020 heeft [getuige 1] omstreeks 10:00 uur een gesprek aangevraagd met getuige [getuige 2], een medewerker van [afdeling]. [getuige 1] was zichtbaar nerveus. Tijdens het gesprek vertelt [getuige 1] dat zij de avond ervoor (het hof begrijpt op 13 maart 2020) geluid hoorde op de gang nadat de deuren om 22.00 uur op slot waren gegaan. Vanaf dat moment konden de jongeren de deur niet meer opendoen vanaf de binnenzijde. Toen zij door het kijkgaatje in de deur van haar kamer keek, zag zij de deur van de slaapkamer van aangeefster. Zij zag dat de verdachte in de deuropening stond bij aangeefster, dat zij elkaar omhelsden en zoenden. Die avond heeft zij de verdachte regelmatig op de gang gehoord.
Naar aanleiding van deze melding is een gedragswetenschapper in gesprek gegaan met aangeefster. Zij ontkent aanvankelijk dat is iets zou zijn voorgevallen tussen haar en de verdachte, maar op een gegeven moment vertelt aangeefster dat zij inderdaad heeft gezoend met de verdachte en dat dat vaker gebeurde. Ook geeft zij aan dat de verdachte meerdere keren op haar kamer is geweest tijdens nachtdiensten en late diensten en dat hierbij sprake is geweest van zoenen, beffen en vingeren. Verder vertelt aangeefster dat de verdachte tijdens zijn diensten zijn mobiele telefoon uitleende aan jongeren die in de instelling verblijven, om hier bijvoorbeeld mee te kunnen bellen. De gedragswetenschapper verklaart dat aangeefster in eerste instantie vrolijk was, maar zich later in het gesprek terugtrok, begon te huilen en verdrietig was. In haar latere aangifte vertelt aangeefster nog dat de verdachte veel voor haar deed en regelde, zoals extra verlof. Hierbij gaf de verdachte aan dat zij hier wel iets voor terug moest doen.
Na de melding is de verdachte op non-actief gesteld. Nadien heeft de verdachte een vriendin laten bellen naar de instelling die zich hierbij heeft voorgedaan als medewerker van Jeugdzorg. Deze vriendin vroeg naar een andere jongere, [slachtoffer 2], die in de instelling verbleef en die ook een mentorkind van de verdachte was. Vervolgens heeft de verdachte de telefoon overgenomen en met [slachtoffer 2] gesproken. De instelling had de verdachte op dat moment uitdrukkelijk verboden om contact te hebben met de jongeren.
Betrouwbaarheid van de verklaringen van aangeefster
Anders dan de verdediging is het hof van oordeel dat de verklaringen van aangeefster betrouwbaar zijn. Aangeefster heeft gedetailleerd en in hoge mate consistent verklaard. Haar verklaringen komen authentiek alsmede geloofwaardig over. Hierbij speelt de wijze waarop het ontucht aan het licht is gekomen een grote rol. Niet aangeefster heeft dit openbaar maken geïnitieerd, maar een getuige die een intiem moment tussen de verdachte en aangeefster heeft waargenomen. Ook weegt het hof mee dat allerlei omstandigheden die aangeefster noemt in haar aangifte die verifieerbaar zijn, na onderzoek waar bleken te zijn. Hierbij gaat het onder andere om het feit dat de verdachte – in tegenstelling tot zijn eigen verklaring hierover - (in ieder geval) op 8 maart 2020 tijdens zijn vrije dag op verlof is gegaan met aangeefster. Verder blijkt uit verschillende getuigenverklaringen dat de verdachte het niet nauw nam met de regels en de jongeren regelmatig zijn telefoon uitleende en met hen sigaretten of wiet rookte. Ook hierover verklaart aangeefster in haar aangifte. De aangifte vindt voorts ook steun in ander bewijs, in het bijzonder de verklaring van [getuige 1], die overigens naar het oordeel van het hof ook in hoge mate consistent is. Voor de suggestie dat [getuige 1] onzeker was of zij wel goed gezien had dat verdachte aangeefster zoende ziet het hof (in het bijzonder in haar verhoren bij de politie en de raadsheer-commissaris) geen enkel aanknopingspunt. Voor zover de verklaringen van aangeefster en [getuige 1] op sommige punten niet volledig eenduidig zijn en ook ten opzichte van elkaar enigszins verschillen, doet dit geen afbreuk aan de betrouwbaarheid van de verklaringen voor zover die gebruikt zijn voor het bewijs.
In dit verband merkt het hof voorts nog op dat de omstandigheid dat aangeefster en/of [getuige 1] eerder (en buiten het verband van deze strafzaak) mogelijk en al dan niet herhaaldelijk hebben gelogen of dingen hebben verzonnen voor het hof niet relevant is voor de beoordeling van de betrouwbaarheid van hetgeen zij in het kader van deze strafzaak hebben verklaard over de tenlastegelegde feiten. De in deze zaak aan de orde zijnde beschuldigingen dienen naar het oordeel van het hof op hun eigen merites beoordeeld te worden. Of de aangifte van ontucht in deze zaak geloofwaardig en betrouwbaar is staat in zoverre los van (andere) zaken waarover in het verleden al dan niet naar waarheid is verklaard.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep ontkend dat er enig seksueel contact heeft plaatsgevonden tussen aangeefster en hem. Hij verklaart dat aangeefster heeft gelogen en dat zij en [getuige 1] tegen hem samenspannen. Het hof is van oordeel dat het dossier geen enkel aanknopingspunt biedt voor dit scenario. De verdachte was juist geliefd op de afdeling, gelet op het feit dat hij veel toestond wat eigenlijk verboden was. Zowel aangeefster als [getuige 1] hadden dan ook geen baat bij de aangifte tegen de verdachte, aangezien de verdachte hierdoor (in ieder geval tijdelijk) niet meer op de afdeling werkzaam zou zijn. Het hof acht dit scenario dan ook onaannemelijk en stelt dit terzijde.
Hierbij weegt het hof verder mee dat de verdachte gedurende het strafproces juist wisselend en op onderdelen onwaar heeft verklaard, bijvoorbeeld over het op verzoek van de verdachte door [vriendin verdachte] bellen naar [afdeling]. Ook heeft de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat het niet mogelijk is om in de avonduren ongezien op de groep waar aangeefster zat te komen. Van de slaapkamers van de medewerkers met nachtdienst diende men volgens de verdachte langs de receptie te lopen, waar op dat moment de beveiliging aanwezig was. Het afdelingshoofd van [afdeling] heeft echter verklaard dat dit wel mogelijk is, omdat op de deuren van de jongeren wel een signalering zit maar deze geeft bij opening enkel een signaal af in het kantoor op de groep zelf. In de avonduren is hier niemand meer aanwezig. De aanwezige beveiliging krijgt geen melding van het openen van de deuren op de kamers van de jongeren. Ook de brandtrappen staan niet op signalering, zodat het mogelijk is om via de brandtrappen ongezien de groep te bereiken in plaats van via de receptie.
Steunbewijs
Het hof ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of er voldoende steunbewijs voorhanden is om de verklaring van aangeefster over de ontuchtige handelingen te ondersteunen. Het hof is van oordeel dat hiervan sprake is. Hierbij betrekt het hof dat [getuige 1] heeft verklaard over de door haar waargenomen (tong)zoen tussen de verdachte en aangeefster op 13 maart 2020, waarna de zaak aan het licht is gekomen. Dit betreft één van de tenlastegelegde ontuchtige handelingen. De verklaring van [getuige 1] staat dan ook zeker niet in een te ver verwijderd verband met de aangifte van ontucht. Dat er geen bewijsmiddel uit andere bron is waarin de vergaande ontuchtige handelingen zoals die verder volgens aangeefster op haar slaapkamer hebben plaatsgevonden, doet daar niet aan af. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep voorts bevestigd dat hij op de desbetreffende avond bij aangeefster langs is geweest. De verdachte erkent aangeefster hierbij een knuffel te hebben gegeven en hiermee een professionele grens te hebben overschreden. In de genoemde bewijsmiddelen ziet het hof voldoende bewijs om de verklaringen van aangeefster over de ontuchtige handelingen te ondersteunen. De situatie als bedoeld in artikel 342 lid 2 Sv doet zich dan ook niet voor.
De verweren van de verdediging worden dan ook verworpen.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:
met iemand die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren heeft bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen plegen die bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, terwijl de schuldige het feit begaat tegen een aan zijn zorg of waakzaamheid toevertrouwde minderjarige, meermalen gepleegd.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft met de bewezenverklaarde handelingen ernstig inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit en persoonlijke levenssfeer van het slachtoffer van destijds 15 jaar oud. De verdachte heeft het fysieke en psychische welzijn van het slachtoffer ondergeschikt gemaakt aan zijn eigen seksuele behoeften en daarbij ernstig inbreuk gemaakt op haar seksuele ontwikkeling. Het slachtoffer was het mentorkind van de verdachte en verbleef met een machtiging gesloten jeugdzorg in een jeugdzorginstelling. De verdachte heeft misbruik gemaakt van zijn overwicht op het slachtoffer en zijn positie als mentor. Minderjarige slachtoffers van ontucht ondervinden daarbij in de regel nog geruime tijd de gevolgen van hetgeen hen is aangedaan, zoals in deze zaak ook blijkt uit de slachtofferverklaring.
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 1 april 2025, waaruit blijkt dat de verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten. Gelet op de andersoortige aard daarvan, zal het hof het strafblad van de verdachte niet in zijn nadeel meewegen.
In beginsel past bij feiten als de onderhavige geen andere straf dan een gevangenisstraf van geruime duur. Het hof ziet in de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep geen aanleiding om tot een gevangenisstraf van kortere duur te komen dan door de rechtbank opgelegd en door de advocaat-generaal gevorderd is. Hierbij dient het voorwaardelijke strafdeel als stok achter de deur, dus ter voorkoming van herhaling. Ook acht het hof een contactverbod met het slachtoffer noodzakelijk.
Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat een deels voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Vordering tot schadevergoeding [slachtoffer 1]
In het onderhavige strafproces heeft [slachtoffer 1] zich ter terechtzitting in eerste aanleg als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 primair bewezenverklaarde tenlastegelegde, tot een bedrag van € 3.000,00.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag € 3.000,-.
De benadeelde partij heeft in haar vordering tot schadevergoeding benoemd dat de verdachte door de bewezenverklaarde ontuchtige handelingen haar seksuele integriteit heeft geschonden en haar in haar persoon heeft aangetast. Hierdoor heeft de benadeelde partij psychische schade opgelopen en wordt zij belemmerd in het doormaken van een gezonde (seksuele) ontwikkeling. De benadeelde partij krijgt hulp bij het verwerken van het handelen van de verdachte.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte niet inhoudelijk betwist.
Het hof is van oordeel dat in dit geval de aard en de ernst van de normschendingen meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen, hetgeen overigens bevestiging vindt in de zojuist genoemde nadelige gevolgen. Gelet op het voorgaande is aannemelijk geworden dat de benadeelde partij immateriële schade heeft geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde. De vordering ter zake van geleden immateriële schade leent zich - in het bijzonder gelet op de gevolgen die de feiten voor de benadeelde partij hebben gehad en gelet op hetgeen in vergelijkbare gevallen wordt toegewezen naar maatstaven van billijkheid - voor toewijzing tot het gevorderde bedrag, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 13 maart 2020 tot aan de dag der algehele voldoening.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 1]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van € 3.000,00 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 1], eveneens te vermeerderen met de wettelijke rente.
Gelet op het voorgaande dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 57, 63, 245 en 248 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 2 tenlastegelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep – voor zover onderworpen aan het oordeel van het hof - en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 primair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
18 (achttien) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
6 (zes) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de verdachte gedurende de proeftijd van 2 (twee) jaren ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarde niet heeft nageleefd.
Stelt als bijzondere voorwaardedat het de verdachte gedurende de volledige proeftijd verboden is contact te leggen of te laten leggen met [slachtoffer 1], geboren op [geboortedatum slachtoffer] 2004.
De politie houdt toezicht op de naleving van deze bijzondere voorwaarde.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 1] ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 3.000,00 (drieduizend euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 1], ter zake van het onder 1 primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 3.000,00 (drieduizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 40 (veertig) dagen.Toepassing van die gijzeling, die kan worden toegepast bij niet (volledige) betaling, heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op
13 maart 2020.
Dit arrest is gewezen door mr. J.A.M.J. Janssen-Timmermans, voorzitter, en mr. H. Steenhuis en mr. B.P. de Boer, in bijzijn van de griffier mr. E.C. Sjardin.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 29 april 2025.

Voetnoten

1.Vgl. HR 26 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK2094 en HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2452.