ECLI:NL:GHDHA:2025:1115

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
21 mei 2025
Publicatiedatum
6 juni 2025
Zaaknummer
200.341.761/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de noodzaak van een machtiging voor de uitkering van erfdelen uit een nalatenschap in het kader van meerderjarigenbewind

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 21 mei 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek van een bewindvoerder inzake de uitkering van erfdelen uit de nalatenschap van een erflater. De rechthebbende, geboren in 1935, is opgenomen in een verzorgingstehuis vanwege dementie. De bewindvoerder, die is aangesteld om de goederen van de rechthebbende te beheren, verzocht om een machtiging voor de uitkering van de erfdelen aan de kinderen van de rechthebbende. De kantonrechter had eerder dit verzoek afgewezen, omdat er onduidelijkheid bestond over de hoogte van de vorderingen en leningen tussen de rechthebbende en de kinderen. Het hof oordeelde dat de erfdelen onmiddellijk opeisbaar zijn geworden door de opname van de rechthebbende in het verzorgingstehuis, maar dat de bewindvoerder geen machtiging nodig had voor de uitkering van deze erfdelen. Het hof concludeerde dat de bewindvoerder niet voldoende had aangetoond dat de door haar verzochte wijze van uitkering in het belang van de rechthebbende was. Daarom werd het verzoek om machtiging afgewezen, maar werd wel verklaard dat een machtiging in deze situatie niet noodzakelijk was. De bestreden beschikking werd bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Familie
zaaknummer : 200.341.761/01
toezichtnummer rechtbank : NL:TZ:0000292069:B001
CBM-nummer rechtbank : BM44929
beschikking van de meervoudige kamer van 21 mei 2025
inzake
[bewindvoerder] , h.o.d.n. [naam onderneming] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
in hoedanigheid van bewindvoerder van: [rechthebbende] , wonende te [woonplaats] (hierna te noemen: rechthebbende),
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de bewindvoerder,
advocaat mr. J.H. Rodenburg te Rotterdam.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
- [zoon]
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: [zoon] ,
advocaat mr. J.M. Peet te Nieuwerkerk aan den IJssel, gemeente Zuidplas;
- [dochter] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: [dochter] .

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam van 11 januari 2024, uitgesproken onder voormeld toezicht- en CBM-nummer (hierna: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De bewindvoerder is op 11 april 2024 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
[zoon] heeft op 20 februari 2025 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn verder de volgende stukken ingekomen:
  • een journaalbericht van de zijde van de bewindvoerder van 27 augustus 2024 met bijlagen, ingekomen op 29 augustus 2024;
  • een journaalbericht van de zijde van de bewindvoerder van 24 maart 2025 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 4 april 2025 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
  • de bewindvoerder, bijgestaan door haar advocaat;
  • [zoon] , bijgestaan door zijn advocaat;
  • [toehoorder] , als toehoorder.
Rechthebbende en [dochter] zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

3.De feiten

3.1
Rechthebbende is geboren op 31 januari 1935 te Rotterdam en de moeder van [zoon] en [dochter] (hierna gezamenlijk ook te noemen: de kinderen). Zij is in verband met dementie in 2021 opgenomen in een verzorgingstehuis in [woonplaats] dat voldoet aan haar zorgbehoefte beschermd wonen met intensieve dementiezorg.
3.2
Bij beschikking van 20 juni 2023 heeft de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam over de goederen die rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren bewind ingesteld als gevolg van haar lichamelijke of geestelijke toestand, met benoeming van [bewindvoerder] , h.o.d.n. [naam onderneming] te [vestigingsplaats] , tot bewindvoerder.
3.3
Op 10 februari 2014 is overleden [erflater] geboren op [geboortedatum] 1941 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: erflater). Erflater was tot zijn overlijden gehuwd met rechthebbende. Erflater heeft bij testament van 9 maart 1988 over zijn nalatenschap beschikt. Uit dit testament blijkt dat rechthebbende, [zoon] en [dochter] de erfgenamen van erflater zijn.
3.4
Erflater heeft in zijn testament van 9 maart 1988 een ouderlijke boedelverdeling opgenomen (in de zin van artikel 4:1167 van het (oude) Burgerlijk Wetboek (BW)) op grond waarvan zijn kinderen een geldvordering hebben op rechthebbende ter grootte van hun erfdeel in de nalatenschap van erflater.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de kantonrechter het verzoek van de bewindvoerder tot het verlenen van een machtiging voor de uitkering van de erfdelen uit de nalatenschap van erflater (het hof begrijpt) voor een bedrag van € 76.294,- aan de kinderen van rechthebbende en erflater, ten laste van haar vermogen, eventueel onder verrekening van de lening van [zoon] bij rechthebbende, afgewezen.
4.2
De bewindvoerder is het met deze beslissing niet eens. Zij verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het hof begrijpt:
I.
- primair:machtiging te verlenen voor de uitkering van de erfdelen uit de nalatenschap van erflater voor een bedrag van € 30.000,-, exclusief rente, aan ieder van de kinderen van rechthebbende en erflater, ten laste van haar vermogen, eventueel onder verrekening van de lening van [zoon] bij rechthebbende, of
- subsidiair:voor recht te verklaren dat een dergelijke machtiging in de onderhavige kwestie in het geheel niet noodzakelijk is;
II. te bepalen dat de kosten van de procedure in hoger beroep, waaronder begrepen griffierecht en advocaatkosten, ten laste van het vermogen van rechthebbende mogen worden gebracht.
4.3
[zoon] verzoekt het hof het primaire verzoek van de bewindvoerder af te wijzen en het subsidiaire verzoek af te wijzen, met dien verstande dat het hof overweegt hoe de bewindvoerder omgaat met de uitbetalingen en de verrekeningen, alsmede dat de bewindvoerder de proceskosten inclusief advocaatkosten voor haar eigen rekening moet nemen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Tijdens de zitting in hoger beroep heeft de bewindvoerder het onder II genoemde verzoek ingetrokken, zodat het hof dit verzoek niet meer zal bespreken.
Standpunten van partijen
5.2
De bewindvoerder stelt voorop dat zij moet handelen als een goed bewindvoerder over de goederen van rechthebbende. Op grond van het testament van erflater zijn de erfdelen van de kinderen opeisbaar bij opname van rechthebbende in een verzorgingstehuis. Dat rechthebbende in een verzorgingstehuis is opgenomen, waardoor de erfdelen opeisbaar zijn geworden, staat volgens de bewindvoerder vast. Daarbij benadrukt de bewindvoerder dat dus geen sprake is van vervroegde uitkering van een vordering. Gelet op haar vermogenssituatie en verzorgingsbehoefte is het volgens de bewindvoerder niet in het belang van rechthebbende om de volledige erfdelen van de kinderen uit te keren dan wel te verrekenen. In plaats daarvan is het wel mogelijk om € 30.000,- uit te keren aan [dochter] en € 30.000,- te verrekenen met de lening van [zoon] bij rechthebbende. De bewindvoerder is primair van mening dat zij geen machtiging nodig heeft voor het uitkeren van (een deel van) deze erfdelen. De bewindvoerder vindt het desondanks wel mogelijk, en ook wenselijk, dat een machtiging wordt afgegeven. De bewindvoerder zit namelijk klem tussen de kinderen wier onderlinge verstandhouding ernstig is verstoord. Om die reden wil de bewindvoerder ook buiten de discussie tussen de kinderen blijven over het bestaan van leningen bij rechthebbende en eventuele verrekeningen met deze lening(en).
5.3
[zoon] is van mening dat de bewindvoerder geen machtiging nodig heeft voor het uitkeren van de opeisbare erfdelen en dat de bewindvoerder daarom niet om een machtiging kan vragen. Daarnaast vindt [zoon] het verzoek van de bewindvoerder erg onduidelijk. Hij is het met de bewindvoerder eens dat zij bij het vermogensbeheer de belangen van rechthebbende voorop moet stellen en dat het belangrijk is dat rechthebbende, zonder financiële risico’s, in het verzorgingstehuis kan blijven wonen. Die afweging is in dit kader aan de bewindvoerder en niet aan de rechter. Als de bewindvoerder een deel van de erfdelen niet wil uitkeren, is het aan de kinderen om hun erfdelen via een civiele procedure op te eisen. Er is volgens [zoon] daarom ook geen ruimte voor het primaire of subsidiaire verzoek van de bewindvoerder. [zoon] merkt wel op dat de bewindvoerder verplicht is de opeisbare erfdelen te verrekenen met opeisbare schulden. Volgens [zoon] heeft [dochter] een nog niet afbetaalde, maar wel opeisbare, schuld bij rechthebbende. Haar erfdeel moet volgens hem met deze schuld worden verrekenend. De schuld van [zoon] bij rechthebbende is nog niet opeisbaar, zodat met deze schuld niet kan worden verrekenend.
Oordeel van het hof
5.4
Het hof stelt het volgende voorop. Op grond van artikel 1:441 lid 1 BW draagt de bewindvoerder zorg voor een doelmatige belegging van het vermogen van de rechthebbende, voor zover dit onder het bewind staat en niet besteed behoort te worden voor een voldoende verzorging van de rechthebbende. De bewindvoerder kan voorts voor de rechthebbende alle handelingen verrichten die aan een goed bewind bijdragen. Op grond van het tweede lid van artikel 1:441 BW behoeft de bewindvoerder toestemming van de rechthebbende of, indien deze daartoe niet in staat of weigerachtig is, machtiging van de kantonrechter voor een aantal, in die bepaling onder a tot en met f genoemde handelingen. Het hof neemt verder als uitgangspunt de Aanbevelingen meerderjarigenbewind van het Landelijk Overleg Vakinhoud Civiel en Kanton & Toezicht (LOVCK) (hierna: de Aanbevelingen meerderjarigenbewind), waarin onder meer de taken van de bewindvoerder zijn omschreven.
5.5
Vast staat dat rechthebbende sinds een aantal jaar als gevolg van dementie is opgenomen in een verzorgingstehuis in [woonplaats] . Op grond van onderdeel D.3, sub f, van het testament van erflater zijn de erfdelen van de kinderen onmiddellijk opeisbaar geworden met de opname van rechthebbende in een verzorgingstehuis. Niet in geschil is dat rechthebbende niet in staat is toestemming te geven voor het uitkeren van de erfdelen aan de kinderen. Aan het hof ligt voor de vraag of een machtiging is vereist voor het uitkeren van deze erfdelen. Het hof beschouwt het uitkeren van de erfdelen aan de kinderen als een beheersdaad in de zin van artikel 1:441 lid 2 sub a BW, waarvoor geen machtiging is vereist, ook al is sprake van een uitgaven hoger dan € 2.000,- (Aanbevelingen meerderjarigenbewind, onderdeel B.D2). Het betreft namelijk een opeisbare vordering op grond van het testament van erflater. Het hof neemt in aanmerking dat de Aanbevelingen meerderjarigenbewind in dit kader spreken van ‘een schuld die voldaan moet worden’ (onderdeel B.J2). Dat de bewindvoerder op grond van voornoemd artikel geen machtiging nodig heeft, betekent echter naar het oordeel van het hof niet dat zij deze machtiging niet mag vragen (vgl. hof Arnhem-Leeuwarden 6 maart 2025, ECLI:NL:GHARL:2025:1258). De kantonrechter, en nu het hof, kan de bewindvoerder ontvangen in haar verzoek en een beslissing nemen.
5.6
Bij de beoordeling van het verzoek van de bewindvoerder om een machtiging voor de verzochte wijze van uitkering staat het belang van rechthebbende voorop. De exacte hoogte van de erfdelen, inclusief rente, zijn echter niet vast komen te staan. Wel is duidelijk dat de erfdelen minimaal € 30.000,- per kind bedragen. Nu er onvoldoende duidelijkheid is ten aanzien van de hoogte en opeisbaarheid van de lening(en) van [zoon] en eventueel [dochter] en de verhouding van deze lening(en) tot de uit te keren erfdelen, kan het hof niet beoordelen of de door de bewindvoerder verzochte wijze van uitkering in het belang is van rechthebbende. Daarin heeft de bewindvoerder niet aan haar stelplicht voldaan, ook gelet op de gemotiveerde betwistingen door [zoon] . Het hof zal het verzoek om een machtiging daarom als onvoldoende onderbouwd afwijzen. Nu het hof het primaire verzoek van de bewindvoerder zal afwijzen zal het hof het subsidiaire verzoek van de bewindvoerder onder verwijzing naar rechtsoverweging 5.5. toewijzen en voor recht verklaren dat een machtiging voor het uitkeren van de erfdelen uit de nalatenschap van erflater in de onderhavige kwestie niet noodzakelijk is. Dit betekent dat het hof de bestreden beschikking zal bekrachtigen onder aanvulling van voornoemde verklaring voor recht.
5.7
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking en, in aanvulling daarop;
verklaart voor recht dat een machtiging voor het uitkeren van de erfdelen uit de nalatenschap van erflater in de onderhavige kwestie niet noodzakelijk is;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. L. Koper, A. Zonneveld en M.L.H. Gelauff, bijgestaan door mr. I.E. van der Leij als griffier en is op 21 mei 2025 door mr. A.A.F. Donders uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.