ECLI:NL:GHDHA:2025:1129

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
6 juni 2025
Publicatiedatum
11 juni 2025
Zaaknummer
22-003863-24
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak poging moord en poging doodslag, veroordeling poging zware mishandeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 6 juni 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam. De verdachte, geboren in 1998, was in eerste aanleg vrijgesproken van poging moord en poging doodslag, maar veroordeeld voor poging zware mishandeling. De zaak kwam aan het licht toen de verdachte zijn broertje opzocht, die in een vechtpartij was verwikkeld. De verdachte, in de veronderstelling dat zijn broertje werd aangevallen, sloeg met een hamer op het hoofd van het slachtoffer, wat leidde tot verwondingen. Het hof verwierp het beroep op noodweer en putatief noodweer, oordelend dat de verdachte niet in een situatie verkeerde die een noodzaak tot verdediging rechtvaardigde. De verdachte werd veroordeeld tot een taakstraf van 240 uren en een voorwaardelijke gevangenisstraf van 120 dagen. Daarnaast werd een schadevergoeding aan de benadeelde partij toegewezen, die voortvloeide uit de bewezenverklaarde feiten.

Uitspraak

Rolnummer: 22-003863-24
Parketnummer: 10-155675-21
Datum uitspraak: 6 juni 2025
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 31 oktober 2024 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1998,
adres: [woonadres], [woonplaats].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte van het impliciet primair tenlastegelegde vrijgesproken en ter zake van het impliciet subsidiair tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 383 dagen, waarvan 300 dagen voorwaardelijk, met aftrek van voorarrest en met een proeftijd van 2 jaren. Voorts is aan de verdachte een taakstraf voor de duur van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis opgelegd, en is er een beslissing genomen over de vordering van de benadeelde partij, zoals nader omschreven in het vonnis waarvan beroep.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 12 juni 2021 te Rotterdam, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven te beroven, althans zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, met een hamer, althans een hard en/of stomp voorwerp, meerdere malen, althans eenmaal, in/op/tegen het gezicht en/of op/tegen het hoofd van voornoemde [slachtoffer] heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
hij op of omstreeks 12 juni 2021 te Rotterdam, [slachtoffer] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door voornoemde [slachtoffer] dreigend de woorden toe te voegen "Ik ga je schieten met een pistool" en/of "Wacht maar, ik ga met een pistool komen", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het onder 1 impliciet subsidiair en 2 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot de straf zoals die door de rechtbank is opgelegd, te weten een gevangenisstraf voor de duur van 383 dagen, waarvan 300 dagen voorwaardelijk, met aftrek van voorarrest en met een proeftijd van 2 jaren, alsmede een taakstraf voor de duur van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet geheel verenigt.
Bewijsoverwegingen
Met de advocaat-generaal en de verdediging is het hof van oordeel dat de poging
moord, zoals onder 1 impliciet primair ten laste gelegd, niet wettig en overtuigend kan worden bewezen, zodat de verdachte daarvan zonder nadere motivering zal worden vrijgesproken.
Uit het dossier en het verhandelde ter zitting komt het volgende naar voren.
De verdachte heeft verklaard dat hij door zijn broertje werd gebeld met de vraag hem van zijn werk op te halen, omdat hij daar ruzie had en was geslagen. De verdachte heeft een hamer gepakt en heeft deze meegenomen naar het werk van zijn broertje. Daar aangekomen zag de verdachte dat het gezicht van zijn broertje onder het bloed zat en dat hij werd vastgehouden. Verdachte heeft verklaard dat hij meende te zien dat iemand tegen het hoofd van zijn broertje probeerde te schoppen en dat hij op dat moment dacht dat zijn broertje werd doodgeschopt.
Het hof acht bewezen dat de verdachte meermalen – het slachtoffer heeft twee wonden op zijn hoofd – met de hamer heeft geslagen. Uit de FARR-verklaring blijkt dat het slachtoffer geen blijvend letsel heeft op een mogelijk litteken na. In het dossier bevindt zich verder geen objectieve informatie over hoe hard de verdachte met de hamer heeft geslagen. Wel zijn in het dossier foto’s van de hamer opgenomen. Daarop is te zien dat het een klein formaat hamer betreft met een metalen kop en een houten steel.
Het hof is van oordeel dat dit samenstel van feitelijkheden niet kwalificeert als een poging doodslag. Daarbij heeft het hof overwogen dat de meegebrachte hamer een relatief lichte, kleine hamer was. Het is zonder twijfel mogelijk om daarmee iemand dood te slaan door met deze hamer op het hoofd te slaan, als maar hard genoeg wordt geslagen. Uit het dossier blijkt echter niet hoe hard de verdachte heeft geslagen; het enige dat vastgesteld kan worden is dat het letsel van het slachtoffer relatief beperkt is gebleven, wat impliceert dat de kracht waarmee geslagen is ook relatief beperkt was. Naar het oordeel van het hof is er daarom geen sprake van een poging
doodslag. De verdachte wordt vrijgesproken van het onder 1 impliciet subsidiair tenlastegelegde.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 impliciet meer subsidiair en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij op
of omstreeks12 juni 2021 te Rotterdam, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk
en met voorbedachten rade van het leven te beroven, althanszwaar lichamelijk letsel toe te brengen,
met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg,met een hamer,
althans een hard en/of stomp voorwerp,meerdere malen,
althans eenmaal, in/op/tegen het gezicht en/of op/tegen het hoofd van voornoemde [slachtoffer] heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
hij op
of omstreeks12 juni 2021 te Rotterdam, [slachtoffer] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht
en/of met zware mishandeling, door voornoemde [slachtoffer] dreigend de woorden toe te voegen "Ik ga je schieten
met een pistool"
en/of "Wacht maar, ik ga met een pistool komen", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
poging tot zware mishandeling.
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht.
Strafbaarheid van de verdachte
Standpunt verdediging
De verdediging heeft bepleit dat de verdachte een geslaagd beroep op noodweer toekomt voor zowel het onder 1 als het onder 2 ten laste gelegde, zodat hij dient te worden ontslagen van rechtsvervolging.
De verdachte trof zijn broertje (hierna: [broer verdachte]) aan in een in zijn ogen benarde positie. Een grote groep personen stond om [broer verdachte] heen, die op de grond lag met een bebloed gezicht, terwijl iemand over [broer verdachte] heen gebogen stond en hem met twee handen vast hield. Hij meende te zien dat dat er naar het hoofd van [broer verdachte] geschopt werd. Hij mocht dan ook [broer verdachte] verdedigen tegen deze wederrechtelijke aanranding. Zijn handelen, bestaande uit het slaan met een hamer, was noodzakelijk en proportioneel.
Nadat de hamer van de verdachte werd afgepakt door het slachtoffer, maakte deze daarmee volgens verdachte slaande bewegingen naar de verdachte. Hij had daarom de gerechtvaardigde vrees dat hij zelf vervolgens met een hamer geslagen zou worden, waardoor een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding zou ontstaan. Om die wederrechtelijke aanranding af te wenden heeft de
verdachte een verbale bedreiging geuit, die op dat moment noodzakelijk en proportioneel was.
Subsidiair is door de verdediging een beroep gedaan op noodweerexces ten aanzien van feit 1, wat ook leidt tot ontslag van rechtsvervolging.
De verdachte heeft in paniek gereageerd op de door hem waargenomen situatie, waarbij zijn broertje bebloed op de grond lag, omringd door meerdere personen. De verdachte is overmand door emoties en heeft daarbij de grenzen van een noodzakelijke verdediging overschreden als gevolg van die hevige gemoedsbeweging.
Meer subsidiair is door de verdediging een beroep gedaan op putatief noodweer. Ook dat leidt tot ontslag van rechtsvervolging.
Toen de verdachte bij zijn broertje aankwam verkeerde hij in de veronderstelling dat er nog steeds sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, waartegen hij zich op dat moment mocht verdedigen. Daarbij ging hij ervan uit dat het latere slachtoffer een van de agressors was.
Meest subsidiair is door de verdediging een beroep gedaan op putatief noodweerexces, hetgeen ook leidt tot ontslag van rechtsvervolging.
Daartoe heeft de verdediging aangevoerd dat het aannemelijk is dat de verdachte door de combinatie van het paniekmoment, de eerdere noodkreet van zijn broertje die hem belde en het schokkende aangezicht ter plaatse zodanig is overmand door emoties, dat hij niet alleen in een verontschuldigbare vergissing verkeerde, maar dat hij bovendien de grenzen van een noodzakelijke verdediging heeft overschreden als gevolg van een hevige gemoedsbeweging die door die waarneming is veroorzaakt.
Beoordeling
Het hof stelt voorop dat een beroep op noodweer kan worden gehonoreerd indien aannemelijk is geworden dat het handelen van de verdachte was geboden voor de noodzakelijke verdediging van verdachtes of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding, waaronder onder omstandigheden mede is begrepen een onmiddellijk dreigend gevaar voor zo een aanranding. Hierin ligt besloten dat
de verdedigingshandeling moet voldoen aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
Uit het dossier volgt dat de verdachte door [broer verdachte] is gebeld om hem op te halen. De verdachte was op dat moment thuis bij zijn ouders en [broer verdachte] was op zijn werk. Hij vertelde aan de verdachte dat hij mishandeld was en dat hij hulp nodig had. De verdachte is van huis vertrokken en heeft toen een hamer gepakt en meegenomen in zijn broekzak. Toen hij met de fiets ter plaatse aankwam zag hij, zoals hierboven is beschreven, [broer verdachte] op de grond liggen. Op basis van de bevindingen in het procesdossier stelt het hof echter vast dat er op dat moment geen noodzaak (meer) was voor de verdachte om [broer verdachte] te ontzetten. Het latere slachtoffer stond juist over [broer verdachte] heen gebogen om en een van de jongens waar hij ruzie mee had uit elkaar te houden. Het slachtoffer heeft daarbij dus ook geen schoppende beweging gemaakt naar het hoofd van [broer verdachte].
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat de verdachte de hem verweten gedragingen niet heeft verricht terwijl er sprake was van een situatie waarin voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van zijn broertje tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, dan wel het onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor.
Ten aanzien van het beroep op putatief noodweer geldt het volgende. Er is sprake van putatief noodweer indien de verdachte abusievelijk in de veronderstelling heeft verkeerd dat hij [broer verdachte] moest verdedigen, omdat hij zich het dreigende gevaar heeft ingebeeld. Hij moet verontschuldigbaar hebben gedwaald over het bestaan van een noodzaak tot verdediging tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijk aanranding. Van een dergelijke situatie was op zichzelf wel sprake. Toen hij aankwam lag [broer verdachte] met bebloed gezicht op de grond met een groep mannen er omheen. De verdachte kon op grond van wat hij aantrof denken dat [broer verdachte] werd aangevallen. Deze inschattingsfout kan de verdachte in de gegeven omstandigheden niet worden verweten.
Het vervolgens meermalen met een hamer op het hoofd van het slachtoffer slaan was echter in de gegeven omstandigheden een buitenproportionele reactie. De verdachte heeft daarmee de grenzen van de noodzakelijke verdediging tegen de vermeende mishandeling van [broer verdachte], in ruime mate overschreden. Voor de verdachte waren andere, veel minder verstrekkende handelingen mogelijk om [broer verdachte] te ontzetten. Hij had bijvoorbeeld kunnen
schreeuwen om de aandacht af te leiden of hij had zijn lichaam kunnen gebruiken voor een fysieke reactie, zoals een duw. Nu heeft hij een door hem meegebrachte hamer gebruikt waarmee hij meermalen op het hoofd van het slachtoffer heeft geslagen.
De conclusie is daarom dat het beroep op noodweer(exces) en op putatief noodweer(exces) voor het onder 1 ten laste gelegde wordt verworpen.
Met betrekking tot het onder 2 ten laste geldt dat het hof niet inziet hoe het
verbaaluiten van een bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht kan worden gezien als een noodzakelijke verdediging of als een verdedigingsmiddel tegen de slaande bewegingen
van het slachtoffer met de inmiddels afgepakte hamer.
Ook het beroep op noodweer ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde wordt daarom verworpen.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich op de bewezenverklaarde wijze schuldig gemaakt aan een poging zware mishandeling en een bedreiging.
De verdachte heeft daarmee de lichamelijke integriteit van het slachtoffer geschonden. Geweldsuitbarstingen zoals deze, in het openbaar, vergroten gevoelens van angst en onveiligheid bij slachtoffers in het bijzonder
en in de samenleving in het algemeen.
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 9 mei 2025, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van een strafbaar feit.
Het hof heeft voorts acht geslagen op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte zoals ter zitting in hoger beroep naar voren gebracht, waarbij vooral van belang is dat de verdachte in de afrondende fase van zijn Hbo-opleiding (PABO) zit. Uit alles blijkt dat deze geweldsuitbarsting – die inmiddels bijna vijf jaar geleden heeft plaatsgevonden – een incident is geweest, waarbij de verdachte betrokken is geraakt omdat hij meende dat hij zijn broertje moest beschermen.
Het hof stelt bovendien vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) bij de behandeling bij de rechtbank met ruim 16 maanden is overschreden.
Zonder deze overschrijding was naar het oordeel van het hof een onvoorwaardelijke taakstraf en een voorwaardelijke gevangenisstraf van beperkte duur op zijn plaats geweest. Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat thans volstaan kan worden met een geheel onvoorwaardelijke taakstraf van na te melden duur.
Vordering tot schadevergoeding [slachtoffer]
In het onderhavige strafproces heeft [slachtoffer] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 bewezenverklaarde, tot een bedrag van € 6.371,86.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot een bedrag van € 4.871,86.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is door de verdachte niet betwist.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat de gestelde
materiëleschade (het eigen risico van de zorgverzekering) is geleden en dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van het onder 1 bewezenverklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 12 juni 2021 tot aan de dag der algehele voldoening.
Het hof is van oordeel dat aannemelijk is geworden dat de benadeelde partij
immateriëleschade heeft geleden en dat deze schade (waaronder een blijvend litteken op het voorhoofd) het rechtstreeks gevolg is van het onder 1 bewezenverklaarde. De vordering ter zake van geleden immateriële schade leent zich - naar maatstaven van billijkheid - voor toewijzing tot het gevorderde bedrag, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 12 juni 2021 tot aan de dag der algehele voldoening.
Gelet op het voorgaande dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van
€ 4.871,86 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer].
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 9, 22c, 22d, 36f, 45, 57, 285 en 302 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en doet in zoverre opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
240 (tweehonderdveertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
120 (honderdtwintig) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 4.871,86 (vierduizend achthonderdeenenzeventig euro en zesentachtig cent) bestaande uit € 371,86 (driehonderdeenenzeventig euro en zesentachtig cent) materiële schade en € 4.500,00 (vierduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer], ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 4.871,86 (vierduizend achthonderdeenenzeventig euro en zesentachtig cent) bestaande uit € 371,86 (driehonderdeenenzeventig euro en zesentachtig cent) materiële schade en € 4.500,00 (vierduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 58 (achtenvijftig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 12 juni 2021.
Dit arrest is gewezen door mr. B. Vogel, als voorzitter, mr. A. de Lange en mr. V.M. de Winkel, leden, in bijzijn van de griffier mr. A.M. Grasman.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 6 juni 2025.