ECLI:NL:GHDHA:2025:1131

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
24 juni 2025
Publicatiedatum
11 juni 2025
Zaaknummer
200.323.640/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake onrechtmatige uitlatingen en schadevergoeding tussen partners in vastgoedonderneming

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door drie appellanten, die schadevergoeding vorderen van hun voormalige partners in een vastgoedonderneming. De appellanten stellen dat de andere partners onrechtmatige uitlatingen hebben gedaan tegenover de belastingdienst, de politie en een zakelijke relatie, wat hen schade heeft berokkend. Het hof oordeelt echter, net als de rechtbank, dat de gewraakte uitlatingen niet onrechtmatig zijn. De procedure is voortgevloeid uit een slepend conflict tussen de partners, waarbij de uitgetreden partner en zijn vennootschappen schadevergoeding eisen. Het hof heeft de feiten en de procedure sinds het tussenarrest van 3 december 2024 in overweging genomen, en concludeert dat de appellanten niet in hun vorderingen kunnen worden ontvangen. De rechtbank had eerder de vorderingen van de appellanten afgewezen en hen in de proceskosten veroordeeld. Het hof bekrachtigt dit vonnis en legt de proceskosten van het hoger beroep op aan de appellanten. De uitspraak is gedaan op 24 juni 2025.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Team handel
Zaaknummer : 200.323.640/01
Zaaknummer rechtbank : C/10/621140 / HA ZA 21-568
arrest van 24 juni 2025
inzake

1.[appellante 1] ,gevestigd te [vestigingsplaats appellante 1] ,

2.
[appellante 2],
gevestigd te [vestigingsplaats appellante 2] ,
3.
[appellant 3],
wonende te [woonplaats appellant 3] ,
appellanten,
hierna afzonderlijk te noemen: [appellante 1] , [appellante 2] en [appellant 3] , en samen: [appellanten] ,
advocaat: mr. J. Oerlemans te ’s-Hertogenbosch,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,gevestigd te [vestigingsplaats geïntimeerde 1] ,

2. ’
[geïntimeerde 2],
gevestigd te [vestigingsplaats geïntimeerde 2] ,
2. ’
[geïntimeerde 3],
gevestigd te [vestigingsplaats geïntimeerde 3] ,
2. ’
[geïntimeerde 4],
gevestigd te [vestigingsplaats geïntimeerde 4] ,
2. ’
[geïntimeerde 5],
gevestigd te [vestigingsplaats geïntimeerde 5] ,
2. ’
[geïntimeerde 6],
wonende te [woonplaats geïntimeerde 6] ,
2. ’
[geïntimeerde 7],
wonende te [woonplaats geïntimeerde 7] ,
geïntimeerden,
hierna afzonderlijk te noemen: [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] , [geïntimeerde 3] , [geïntimeerde 4] , [geïntimeerde 5] , [geïntimeerde 6] en [geïntimeerde 7] en gezamenlijk: [geïntimeerden] ,
advocaat: mr. R.A.D. Blaauw te Rotterdam.
De zaak in het kort
1. In een slepend conflict tussen (voormalige) partners in een vastgoedonderneming vorderen de uitgetreden partner en aan hem gelieerde vennootschappen schadevergoeding van de twee andere partners en aan hen gelieerde vennootschappen wegens volgens de uitgetreden partner (bewust) onjuiste en daarmee onrechtmatige uitlatingen tegenover de belastingdienst, de politie en een zakelijke relatie. Net als de rechtbank oordeelt het hof de gewraakte uitlatingen echter niet onrechtmatig.
Het geding in hoger beroep
2. Het verloop van de procedure sinds het tussenarrest van 3 december 2024 blijkt uit de volgende stukken:
  • de akte van [appellanten] met productie 40;
  • de akte van [geïntimeerden] met productie 44;
  • de antwoordakte van [appellanten] met productie 41; en
  • de antwoordakte van [geïntimeerden]
Feiten
3. Het gaat in deze zaak om de volgende feiten.
3.1.
[appellant 3] is via zijn houdstermaatschappij [appellante 1] vanaf de oprichting van [voormalige besloten vennootschap] op 31 december 2007 tot
14 december 2010 houder geweest van een derde deel van de aandelen in het kapitaal van die vennootschap. Deze aandelen zijn op 14 december 2010 in gelijke delen verkocht en geleverd aan de medeaandeelhouders [geïntimeerde 5] en [geïntimeerde 4] voor in totaal € 4.400.000,-- (hierna: de koopovereenkomst). [voormalige besloten vennootschap] is daarna op enig moment [geïntimeerde 1] genoemd.
3.2.
[geïntimeerde 1] enerzijds en [appellant 3] en [appellante 2] anderzijds hebben op
16 april 2013 een managementovereenkomst gesloten op basis waarvan
[appellant 3] door [appellante 2] aan [geïntimeerde 1] ter beschikking is gesteld als procuratiehouder met titel
"directeur". Deze overeenkomst is medeondertekend door [appellant 3] in privé. Bij brief van 28 november 2013 heeft [geïntimeerde 1] deze overeenkomst beëindigd.
3.3.
Bij brief van 22 mei 2014 aan [geïntimeerde 1] (gericht aan [appellant 3] ), heeft [spoorwegexploiteur] [geïntimeerde 1] uitgenodigd deel te nemen aan de [verkoopprocedure] . Met die verkoopprocedure (hierna ook wel: de tender) beoogde [spoorwegexploiteur] ongeveer 1823 percelen grond, verspreid over Nederland, als één portefeuille te verkopen.
3.4.
Door verschillende partijen, waaronder [geïntimeerde 1] , is een bieding gedaan voor de [verkoopprocedure] -portefeuille.
3.5.
De tender is in oktober 2014 gegund aan [gegunde vennootschap] , een vennootschap waarvan
[bestuurder gegunde vennootschap] indirect aandeelhouder en bestuurder is. Op 10 december 2014 heeft [spoorwegexploiteur] de [verkoopprocedure] -portefeuille geleverd aan [gegunde vennootschap] .
3.6.
Op 20 december 2014 heeft [gegunde vennootschap] de desbetreffende percelen van de [verkoopprocedure] -portefeuille geleverd aan [betrokken vennootschap] . Volgens de leveringsakte zou een bedrag van € 4.425.689,-- daadwerkelijk worden uitgekeerd aan [betrokken vennootschap] en is een bedrag van
€ 3.600.000,-- verrekend met een vordering van [gegunde vennootschap] uit hoofde van een geldlening aan [betrokken vennootschap] , die dateert van 12 december 2014.
3.7.
[appellant 3] heeft op 11 december 2014 van [betrokken vennootschap] een betaling van € 3.600.000,-- ontvangen op grond van een leningovereenkomst van die dag. Op 15 december 2014 heeft [appellant 3] aan [betrokken vennootschap] een recht van hypotheek verleend op twintig bedrijfsruimtes in Rotterdam , die [appellant 3] in 2011 had aangekocht voor een totale koopsom van € 1.900.000,--.
3.8.
Vanaf medio januari tot aan mei 2015 zijn de twintig onroerende zaken die op 15 december 2014 zijn verhypothekeerd aan [betrokken vennootschap] afzonderlijk geleverd aan [betrokken vennootschap] . De koopsommen voor de individuele bedrijfsruimtes belopen tussen de € 152.000,-- en € 558.000,-- en worden steeds verrekend met de lening aan [appellant 3] . Het totaalbedrag van de afzonderlijke transacties beloopt het bedrag van de betaling van 11 december 2014 van
€ 3.600.000,--.
3.9.
Op 12 februari 2015 heeft [geïntimeerde 7] in aanwezigheid van advocaat mr. Blaauw een gesprek gehad met twee medewerkers van [spoorwegexploiteur] . De verklaringen die [geïntimeerde 7] heeft afgelegd heeft [spoorwegexploiteur] vastgelegd in een memo. In dat memo staat onder meer:
-
“De heer [geïntimeerde 7] heeft na vertrek van [appellant 3] onderzoek gestart en ziet daarbij de nodige onverklaarbare cashopnames door [appellant 3] . Zijn die mogelijk gebruikt om doorbetaald te worden aan `handlangers'?
-
Het vermoeden is gerezen dat nadeel is ondervonden door [geïntimeerde 1] en voordeel voor [spoorwegexploiteur] en personen bij [spoorwegexploiteur] en bij [geïntimeerde 1] (de heer [appellant 3] ). Het vermoeden is dat de heer [appellant 3] bij de malversaties samenwerkte met iemand van [spoorwegexploiteur] . Het vermoeden bestaat dat er een familierelatie is tussen de heer [appellant 3] en een (oud)medewerker van [spoorwegexploiteur] .
[…]
-
Het beeld is dat er eerst transacties zijn gedaan voor prijzen ruim boven de marktwaarde, om zo binnen te komen en positie te verwerven bij [spoorwegexploiteur] . Uiteindelijke doel was het verwerven van [verkoopprocedure] .
[…]
-
[verkoopprocedure] was aantrekkelijk omdat er een miljoenenbedrag werd meegegeven voor het onderhoud. Dat geld was nodig om de financiering van de uitkoop voor en van mede eigenaar [appellant 3] mogelijk te maken. Of het een goede deal was, was niet van belang als er maar voldoende cash binnenkwam voor de uitkoop.
-
De heer [geïntimeerde 7] is van mening dat de waardering van de toekomstige onderhoudskosten veel te laag is. De voorziening is niet toereikend voor de te maken kosten (gat van 8 tot 12 mln). We willen nagaan hoe dit in de procesgang binnen [spoorwegexploiteur] is gegaan. Het verschil is te groot om niet besproken te zijn?! De heer [geïntimeerde 7] signaleert ook dat de onderhoudsvoorziening bij de tweede groenportefeuille in vergelijk met die op de eerste compleet uit balans is. Dit onderstreept het dubieuze karakter van de eerste. In zijn ogen maakt de verkoper goede sier met de deal en is niet uit te sluiten dat er een deel van de 'winst' via [appellant 3] naar de verkoper is gegaan.
[…]
-
In februari 2011 (vlak na het passeren van [verkoopprocedure] ) is er door een [spoorwegexploiteur] medewerker een privé transactie gedaan met een dochterbedrijf van [geïntimeerde 1] . Een verhuurd appartement(srecht) in Eindhoven is verkocht voor een bedrag van 270.000. Aanvullend is nog 30.000 betaald voor inboedel. Wellicht ging de notaris niet akkoord met een prijs van 300.000?! Begin 2015 is dit appartement (na een jaar in verkoop te hebben gestaan) verkocht voor 190.000. De makelaar gaf aan dat de prijs van 270.000 niet realistisch was.
[…]
-
[verkoopprocedure] is uiteindelijk gegund aan [gegunde vennootschap] . Dit is nota bene de hoofdaannemer van [geïntimeerde 1] . [geïntimeerde 1] deed het beheer van [verkoopprocedure] en had dit deels uitbesteed aan[gegunde vennootschap] .
-
Vraag is of [gegunde vennootschap] wel was uitgenodigd voor de tender. En of geheimhouding is geschonden door een lek bij [spoorwegexploiteur] . De koper wist heel veel.
-
Voor [geïntimeerde 1] is duidelijk dat [gegunde vennootschap] de informatie uit de systemen van [geïntimeerde 1] gebruikt heeft voor de bieding. Vanwege de werkzaamheden voor [geïntimeerde 1] hadden ze daar toegang toe.
-
[geïntimeerde 1] schreef (als huidige beheerder) in voor 7,1 mln in. De koper ( [bestuurder gegunde vennootschap] ) voor 6,6 mln. Dit verschil is relatief klein en het is dubieus om op basis van 0,5 mln aan een nieuwe partij te gunnen, die geen ervaring heeft met beleggen in vastgoed maar aannemer is. De heer [geïntimeerde 7] is hier ontstemd over. Is aan koper doorgegeven dat ze onder de 7 mln moesten bieden?
[…]
-
Directeur [geïntimeerde 7] stuurt ons een lijst met de dubieuze transacties (5 tot 6 transacties) waarbij [geïntimeerde 1] teveel heeft betaald aan[spoorwegexploiteur] . Doel: in een goed blaadje komen bij [spoorwegexploiteur] . Te beschouwen als een entree fee. Daarnaast zijn ook 'reguliere' transacties gedaan. Zo is vorig jaar nog grond gekocht van [geïntimeerde 1] . In het gesprek worden de volgende dubieuze transacties genoemd: 1e Heren van Twente (in 2007/2008 gekocht voor 4,4 mln, waarde 2,5 mln); 2e Heerlen grond in erfpacht in 2011, grond heeft geen waarde en 3e Akkrum loods in maart 2011 voor 211.000 terwijl de waarde 60.000 is; 4e Barneveld; 5e Stroe.”
3.10.
Vervolgens heeft [spoorwegexploiteur] een intern onderzoek gelast naar de gang van zaken. Dit onderzoek is uitgevoerd door onderzoeksbureau PWC. PWC heeft op 13 maart 2017 haar onderzoeksrapport
“ [spoorwegexploiteur] Bijzonder Onderzoek [verkoopprocedure] ”(hierna: het PWC-rapport) uitgebracht.
3.11.
Op 7 oktober 2015 heeft [geïntimeerde 7] bij de politie aangifte gedaan van bedrog. In de aangifte, waarin [geïntimeerde 1] is aangeduid als de benadeelde, staat onder meer het volgende:
“Ik ben namens de benadeelde gerechtigd tot het doen van aangifte.
Ik doe aangifte van bedrog volgens artikel 328ter van het Wetboek van Strafrecht. Ik kan u daarover het volgende verklaren:
Ik ben directeur van een vastgoedbedrijf genaamd [geïntimeerde 1] B.V. De heer [appellant 3] was lastnemer bij mijn bedrijf. Ik heb hem aangenomen om een deal met [spoorwegexploiteur] te begeleiden en af te ronden. De deal tussen mijn bedrijf en [spoorwegexploiteur] is
uiteindelijk niet rond gekomen. Deze transactie is uiteindelijk wel afgerond door [betrokken vennootschap] op 20 december 2012.
Op vrijdag 18 september 2015 ben ik erachter gekomen dat er op11 december 2014 een betaling is gedaan van 3.600.000 euro van [betrokken vennootschap] aan de heer [appellant 3] , die destijds nog lastnemer bij mijn was, voor de opdracht met [spoorwegexploiteur] . Deze betaling is voldaan op de privérekening van [appellant 3] .
Deze betaling is door [appellant 3] niet aan mij als lastgever gemeld en heeft hierbij dus de gift die hij heeft ontvangen voor mij verzwegen.
Volgens de wet is het verzwijgen een strafbaar handelen en dit heeft [appellant 3] dan ook gedaan.
Via een tip is mij ter oren gekomen dat de heer [appellant 3] een groot geldbedrag had betaald voor vastgoed. Ik ben toen in het Kadaster gaan kijken en hierin ben ik de eerder genoemde betaling tegengekomen.
Ik heb voor u een map met allerlei documentatie, deze mag u bij de aangifte voegen.
Aan niemand werd het recht of de toestemming gegeven tot het plegen van het feit.”
3.12.
In oktober en november 2015 heeft er e-mailcorrespondentie plaatsgevonden tussen een medewerker van de Belastingdienst en [geïntimeerde 7] . Van die correspondentie maken onder meer twee e-mails deel uit, verstuurd door de Belastingdienst aan [geïntimeerde 7] op 16 oktober 2015 en 18 november 2015. In deze twee e-mails staat het volgende:
E-mail van 16 oktober 2015:
"Geachte heer [geïntimeerde 7] ,
Naar aanleiding van ons telefoongesprek hierbij de bevestiging van onze afspraak op dinsdag 10 november a.s.
Zoals met u besproken betreft mijn verzoek ons medewerking te verlenen aan een derdenonderzoek.
De bevoegdheid voor de uitvoering van een dergelijk onderzoek door medewerkers van de Belastingdienst is geregeld in artikel 47 Algemene wet rijksbelastingen.
Om mijn onderzoek te kunnen uitvoeren is inzage in de administratie van [geïntimeerde 1] B.V. noodzakelijk. Het betreft de administratie over de jaren 2010, 2011, 2012 en 2013.
De afspraak is op dinsdag 10 november 2015 om 10 uur[...]
te Rotterdam .
Ik hoop u hiermede voldoende te hebben geïnformeerd."
E-mail van 18 november 2015:
"Geachte heer [geïntimeerde 7] ,
Zoals zo juist telefonisch besproken hierbij mijn aanvullende vraag om medewerking te verlenen aan een derdenonderzoek.
Deze vraag heeft betrekking op de aandelen transactie in de aandelen [voormalige besloten vennootschap] op 14 december 2010.
Mijn vraag betreft het door u ter beschikking stellen aan het onderzoek van de bij u in het bezit zijnde correspondentie omtrent deze transactie.
Correspondentie zoals brieven, e-mails, verkregen adviezen, concept notariële stukken etc.
De bevoegdheid voor de uitvoering van een dergelijk onderzoek door medewerkers van de Belastingdienst is geregeld in artikel 53 Algemene wet Rijksbelastingen.
Zoals met u afgesproken hebben wij een afspraak gepland op uw kantoor op 27 november omstreeks 10 uur om de correspondentie (in kopie) te overhandigen. Bij deze afspraak zal
mijn collega de heer[...]
aanwezig zijn.
Dank voor uw medewerking en mocht u nog vragen of opmerkingen hebben dan hoor ik dat graag."
3.13.
In vervolg op de e-mailcorrespondentie tussen de Belastingdienst en [geïntimeerde 7] , heeft de Belastingdienst op 10 november 2015, 7 december 2015 en
29 februari 2016 met (in ieder geval) [geïntimeerde 7] gesprekken gevoerd over de gang van zaken met betrekking tot de aandelentransactie van [voormalige besloten vennootschap] .
3.14.
De FIOD is onderzoek gestart naar het handelen van partijen onder de dossiernaam
“Wijdemelk”.
3.15.
Tussen een aantal partijen in deze zaak is ook een ander procedure gevoerd bij dit hof. Dat is de zaak met zaaknummer 200.195.832/02. [1] In die zaak is geoordeeld over de aansprakelijkheid van [appellant 3] en [appellante 1] voor (samengevat) het gedrag van [appellant 3] bij de tender die ook hier in geschil is. De rechtbank heeft in die zaak bij vonnis van 15 juni 2016 geoordeeld dat
[appellant 3] en [appellante 1] ter zake aansprakelijk zijn. Bij arrest van
13 november 2018 heeft dit hof in het hoger beroep het vonnis van de rechtbank vernietigd en de vorderingen op basis van de gestelde aansprakelijkheid alsnog afgewezen. Bij arrest van 3 mei 2022 heeft dit hof het geding in die zaak heropend, in de kern omdat [appellant 3] en [appellante 1] opzettelijk (en aantoonbaar) een verkeerde voorstelling van zaken hebben gegeven en relevante stukken hadden achtergehouden. Bij eindarrest van 30 juli 2024 [2] in die zaak heeft dit hof het vonnis van de rechtbank alsnog bekrachtigd en [appellant 3] en [appellante 1] veroordeeld in de proceskosten. Dat arrest is in kracht van gewijsde gegaan.
Procedure in eerste aanleg
4. In eerste aanleg hebben [appellanten] (samengevat) gevorderd:
I. te verklaren voor recht dat [geïntimeerden] onrechtmatig jegens [appellanten] hebben gehandeld, met veroordeling van [geïntimeerden] tot vergoeding van de schade nader op te maken bij staat;
II. [geïntimeerden] te veroordelen tot betaling van een aantal bedragen als voorschot op de schadevergoeding;
III. [geïntimeerden] te veroordelen in de proceskosten (inclusief beslagkosten) en de nakosten,
een en ander te vermeerderen met wettelijke handelsrente.
5. De rechtbank heeft de vorderingen van [appellanten] afgewezen en hen hoofdelijk in de proceskosten veroordeeld.
Vorderingen in hoger beroep
6. [appellanten] vorderen in hoger beroep dat het hof het bestreden vonnis vernietigt, de vorderingen van [appellanten] alsnog integraal toewijst en [geïntimeerden] veroordeelt in de kosten van beide instanties.
Beoordeling van het hoger beroep
Kern van het hoger beroep
7. Deze zaak hangt samen met de eerder genoemde zaak met zaaknummer 200.195.832/02 (zie r.o. 3.15). In beide zaken staat de tender centraal. In de andere zaak is geoordeeld over de aansprakelijkheid van [appellant 3] en [appellante 1] vanwege de rol die [appellant 3] speelde bij de tender. De overwegingen van dit hof in de andere zaak komen samengevat op het volgende neer.
7.1.
[appellant 3] is na de beëindiging van de managementovereenkomst (zie r.o. 3.2) voor [geïntimeerde 1] blijven optreden, tegen de in die overeenkomst afgesproken managementvergoeding, die zou worden uitbetaald als [geïntimeerde 1] de [verkoopprocedure] -portefeuille zou verwerven.
7.2.
[geïntimeerde 1] mocht in het licht van deze omstandigheden van [appellant 3] verwachten dat hij nog steeds in het belang van [geïntimeerde 1] zou blijven handelen waar het om deze tender ging.
7.3.
Tenders zoals de [verkoopprocedure] zijn per definitie gericht op concurrentiestelling. [appellant 3] had moeten begrijpen dat het met dat belang in strijd was om werkzaamheden te verrichten voor een concurrent in diezelfde tenderprocedure, namelijk [gegunde vennootschap] . Er is dan een belangenconflict.
7.4.
[appellant 3] (en wat de koopovereenkomst (zie r.o. 3.1) betreft ook [appellante 1] ) hebben gehandeld in strijd met de op hen rustende verplichtingen, doordat
[appellant 3] [gegunde vennootschap] heeft geholpen bij het verkrijgen van de [verkoopprocedure] -portefeuille.
7.5.
[appellant 3] is toerekenbaar tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichting uit art. 2 lid 1 van de managementovereenkomst om in het kader van de [verkoopprocedure] -tender uitsluitend in het belang van [geïntimeerde 1] te handelen, en in de nakoming van zijn geheimhoudingsverplichting. Ook hebben [appellant 3] en [appellante 1] daarmee in strijd gehandeld met de verplichting uit art. 4 van de verkoopovereenkomst om kennis over en contacten met [spoorwegexploiteur] niet voor derden aan te wenden zonder eerst [voormalige besloten vennootschap] in de gelegenheid te stellen van die kennis en contacten gebruik te maken. Het staat immers vast dat [appellant 3] zijn kennis over en contacten met [spoorwegexploiteur] heeft aangewend ten behoeve van
[gegunde vennootschap] zonder [voormalige besloten vennootschap] vooraf te informeren.
7.6.
[appellant 3] en [appellante 1] zijn aansprakelijk voor de schade van [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 5] en [geïntimeerde 4] . De schade moet in een schadestaatprocedure worden vastgesteld.
8. In die zaak is arrest gewezen op 30 juli 2024. Het arrest is in kracht van gewijsde gegaan.
9. Dat arrest heeft in de rechtsverhoudingen tussen [appellant 3] en [appellante 1] enerzijds en [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 5] en [geïntimeerde 4] anderzijds gezag van gewijsde (art. 236 Rv). Zij waren alle partij in die andere zaak. Dit geldt niet voor de rechtsverhouding tussen [appellante 2] enerzijds en [geïntimeerden] anderzijds. [appellante 2] was geen partij in de andere zaak. Dit geldt ook niet in de rechtsverhoudingen tussen [appellant 3] en [appellante 1] enerzijds en [geïntimeerde 2] , [geïntimeerde 7] en [geïntimeerde 6] anderzijds. De laatste drie waren evenmin partij in die andere zaak. Er is in die zin een (formeel) verschil in de betekenis van genoemd arrest in de beoordeling van dit geschil. Waar dit verschil aan de orde komt en relevant is, zal het hof daar op ingaan.
10. In dit geding gaat het om drie kwesties, waarin/waarmee [geïntimeerden] volgens [appellanten] onrechtmatig hebben gehandeld. Dit betreft kort gezegd de volgende kwesties:
[geïntimeerde 7] heeft bij de aangifte bij de politie bewust onjuiste beschuldigingen aan het adres van [appellant 3] geuit.
[geïntimeerde 7] heeft bij de Belastingdienst op eigen initiatief onjuiste verklaringen afgelegd over de tussen partijen gemaakte afspraken over de managementovereenkomst en de koopovereenkomst.
[geïntimeerde 7] heeft bij de [spoorwegexploiteur] op eigen initiatief onjuiste verklaringen afgelegd over vermeende onregelmatigheden in het handelen van [appellant 3] .
Volgens [appellanten] hebben [geïntimeerde 7] en [geïntimeerde 6] hierin hun vennootschappen [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] , [geïntimeerde 4] en [geïntimeerde 5] ingezet om [appellanten] moedwillig te beschadigen. Dit maakt dat het onrechtmatig handelen van [geïntimeerde 7] en [geïntimeerde 6] ook deze vennootschappen kan worden toegerekend. Ook de bestuurders van deze vennootschappen, inclusief de rechtspersoon/bestuurders en daarmee de bestuurders van de die rechtspersoon/bestuurders, zijn aansprakelijk, omdat hen allen het ernstige persoonlijke verwijt kan worden gemaakt dat zij willens en wetens [appellanten] hebben beschadigd. Het hof zal ingaan op deze kwesties.
Aangifte bij de politie
De rechtbank heeft in r.o. 4.4 van het bestreden vonnis terecht voorop gesteld dat het doen van een strafrechtelijke aangifte in beginsel alleen dan jegens de betrokkene onrechtmatig kan zijn, als degene die aangifte deed, wist of redelijkerwijze behoorde te weten dat de beschuldiging ongegrond was of als het doen van aangifte wordt gebruikt voor een doel waartoe dit middel niet behoort te strekken of als het door de wijze waarop of de omstandigheden waaronder liet wordt gebruikt anderszins onbetamelijk of onzorgvuldig is jegens degene die liet betreft (HR 21 november 2003, ECLI:NL:HR:2003:AJ0498).
Van een onrechtmatige daad vanwege de aangifte is volgens de rechtbank geen sprake. De rechtbank heeft dit oordeel in r.o. 4.5 tot en met 4.7. als volgt onderbouwd:
“4.5. Uit de stellingen van [geïntimeerden] komt naar voren dat [geïntimeerde 7] aangifte van bedrog heeft gedaan vanuit het (door [appellanten] betwiste) uitgangspunt dat [appellant 3] op basis van lastgeving voor [geïntimeerde 7] werkzaam is geweest, en nog steeds was, om de [verkoopprocedure] -portefeuille ‘binnen te halen’ en dat tegen die achtergrond [appellant 3] als lasthebber de betaling van € 3.600.000,- die hij van [betrokken vennootschap] ontving, heeft verzwegen. Daarmee heeft [appellant 3] zonder [geïntimeerde 1] daarover te informeren twee heren gediend. Over die lastgeving is ter zitting namens [geïntimeerden] verklaard dat het om een mondelinge overeenkomst van opdracht gaat op grond waarvan [appellant 3] de tender voor [geïntimeerde 1] zou binnenhalen. [appellante 1] c.s, stelt zich op het standpunt dat met de beëindiging van de managementovereenkomst eind 2013 ook een einde is gekomen aan de verplichting van [appellant 3] om voor [geïntimeerde 1] de tender binnen te halen. Zij betwist dat [appellant 3] tijdens de tenderprocedure nog voor [geïntimeerde 1] werkzaam is geweest op basis van lastgeving.
4.6.
Ondanks de betwisting van [appellanten] zijn er door [geïntimeerden] omstandigheden aangevoerd die erop wijzen dat [appellant 3] na de beëindiging van de managementovereenkomst eind 2013 en tijdens de tenderprocedure wel degelijk (ook) nog namens [geïntimeerde 1] contacten onderhield met [spoorwegexploiteur] , nadat hij, naar inmiddels bekend is geworden, op 18 april 2014 namens [appellante 2] een overeenkomst had gesloten die hem er een belang bij gaf dat [gegunde vennootschap] de [verkoopprocedure] tender zou winnen. Die omstandigheden zijn de volgende:
 de brief van 22 mei 2014 van [spoorwegexploiteur] , waarin [geïntimeerde 1] wordt uitgenodigd om deel te nemen aan de verkoopprocedure van de [verkoopprocedure] -portefeuille, is gericht aan [appellant 3] ;
 op het biedingsformulier van [geïntimeerde 1] van 5 september 2014 staat [appellant 3] als contactpersoon vermeld (PWC-rapport, blz. 23, nr. 97);
 [appellant 3] heeft op 17 september 2014 namens [geïntimeerde 1] een gesprek gehad met [spoorwegexploiteur] over de [verkoopprocedure] -portefeuille;
 [appellant 3] heeft op 2 oktober 2014 een e-mail aan [spoorwegexploiteur] gestuurd waarin hij schrijft: ‘Zoals besproken heb ik geprobeerd om met mijn collega’s van [geïntimeerde 1] bv tot een hernieuwde bieding te komen. Gezien de complexiteit van de [verkoopprocedure] en het daarbij aanwezige risico profiel, kunnen wij van de bieding van [geïntimeerde 1] bv geen substantiële bedragen afhalen. Wel is het zo, dat ik namens een bestaande vennootschap van mijzelf waarin ik enig aandeel houder ben, u een voorstel wil doen’ (PWC-rapport blz. 25, nr. 109).
4.7.
De stelling van [geïntimeerden] dat [appellant 3] ook tijdens de tenderprocedure nog voor [geïntimeerde 1] werkzaam was, is daarmee niet volkomen uit de lucht gegrepen. Uitgaande van die op zichzelf aannemelijke stelling, de betaling die [betrokken vennootschap] aan [appellant 3] deed, het feit dat de [verkoopprocedure] -portefeuille uiteindelijk ook aan het aan [betrokken vennootschap] gelieerde [gegunde vennootschap] is gegund en het feit dat [gegunde vennootschap] de tot die portefeuille behorende percelen uiteindelijk aan [betrokken vennootschap] heeft geleverd, acht de rechtbank het niet onbegrijpelijk dat er bij [geïntimeerde 1] (in de persoon van [geïntimeerde 7] ) een vermoeden van bedrog is ontstaan, in die zin dat er met betrekking tot de inspanningsverplichting om de [verkoopprocedure] -portefeuille te verwerven aan de zijde van [appellant 3] sprake zou zijn geweest van het dienen van twee heren. Dat [geïntimeerde 7] daarvan aangifte bij de politie heeft gedaan is dan evenmin onbegrijpelijk en het stond [geïntimeerde 7] dan ook vrij om dat te doen. Nu van de in 4.4. genoemde uitzonderingsgronden niet is gebleken, is van onrechtmatigheid van de door [geïntimeerde 7] / [geïntimeerde 1] gedane aangifte geen sprake en bij deze stand van zaken behoeft het door [appellanten] gestelde (en door [geïntimeerde 1] betwiste) causale verband tussen de door [geïntimeerde 7] gedane aangifte en de door [appellant 3] en [appellante 1] gestelde geleden schade geen bespreking.”
Tegen deze oordelen keert zich
grief 1.
13. Deze grief faalt.
13. Het hof verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en de gronden waarop het berust. Het standpunt van [appellanten] in hoger beroep is grotendeels een herhaling van zetten van wat in eerste aanleg in debat was en wat door de rechtbank op juiste wijze is beoordeeld. Wat [appellanten] daartegen in hoger beroep aanvoeren, werpt geen ander licht op dit oordeel. Het hof voegt daar nog het volgende aan toe. De aangevoerde omstandigheid dat bij de aangifte ook rancune een rol heeft gespeeld, maakt de aangifte niet onrechtmatig. Ook de omstandigheid dat [geïntimeerde 6] en [geïntimeerde 7] ten tijde van de aangifte niet (goed) wisten wat lastgeving betekende, en dat [appellant 3] in zijn strafzaak uiteindelijk is vrijgesproken, maakt de aangifte niet onrechtmatig. [geïntimeerde 7] deed aangifte bij de politie van een naar zijn mening verdachte gang van zaken. Die gang van zaken had te maken met het optreden van [appellant 3] voor [geïntimeerde 1] richting [spoorwegexploiteur] en belangenverstrengeling. De politie had dat verder te onderzoeken en te kwalificeren. Het komt het hof verder niet aannemelijk voor dat [geïntimeerde 7] bij het doen van de aangifte opzettelijk de verkeerde datum heeft genoemd wat betreft de afronding van de [verkoopprocedure] -transactie en/of de documenten inzake de beëindiging van de managementovereenkomst eind 2013 niet bij zijn aangifte heeft overgelegd, met het opzet om de politie op het verkeerde been te zetten. Overigens had met inachtneming van de goede datum en het overleggen van die stukken nog steeds niet-onrechtmatige aangifte kunnen worden gedaan, en niet valt in te zien dat de aangifte dan geen vervolg zou hebben gekregen. Daarom ontbreekt het causaal verband tussen het gestelde opzet op dit punt, en de gestelde schade.
Het oordeel in de zaak met zaaknummer 200.195.832/02
15. Daar komt nog bij dat dit hof in de zaak met zaaknummer 200.195.832/02 heeft geoordeeld dat [appellant 3] twee heren heeft gediend, terwijl hij gehouden was alleen in het belang van [geïntimeerde 1] te handelen (zie r.o. 7 tot en met 7.6), en dit oordeel is mede dragend voor de in die zaak gegeven beslissingen.
15. Het gezag van gewijsde van deze oordelen draagt voor
[geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 5] en [geïntimeerde 4]nog een keer extra bij aan het oordeel in de onderhavige zaak dat de aangifte bij de politie niet onrechtmatig was.
Uitlatingen tegenover de Belastingdienst
17. De rechtbank heeft geoordeeld dat de uitlatingen van [geïntimeerde 7] tegenover de Belastingdienst niet onrechtmatig waren. De rechtbank heeft dit oordeel in r.o. 4.14 en 4.15 als volgt onderbouwd:
“4.14. Dat [geïntimeerde 7] gesprekken met de Belastingdienst heeft gevoerd en specifieke vragen van de Belastingdienst over de gang van zaken bij de aandelentransactie valt [voormalige besloten vennootschap] in december 2010 heeft beantwoord, is op zichzelf niet onrechtmatig jegens [appellanten] Op [geïntimeerde 7] rustte immers de wettelijke verplichting om gevolg te geven aan het verzoek van de Belastingdienst om mee te werken aan het derdenonderzoek dat op dat moment werd verricht. Dat wil echter niet zeggen dat [geïntimeerde 7] daarmee een vrijbrief had om jegens de Belastingdienst onjuistheden over de gemaakte afspraken omtrent de aandelentransactie te verkondigen. Uit het citaat van het verslag van het gesprek dat [geïntimeerde 7] op 7 december 2015 heef
tgevoerd - welk citaat door [appellanten] expliciet aan haar stelling ten grondslag is gelegd - blijkt echter dat daar geen sprake van is. [geïntimeerde 7] heeft slechts zijn standpunt over de gemaakte afspraken (in het bijzonder de wijze waarop artikel 4 van de koopovereenkomst moet worden uitgelegd) met de Belastingdienst gedeeld. Het stond en staat [geïntimeerde 7] vrij om dat te doen, temeer omdat dat standpunt gelet op wat hiervoor onder 4.6. is overwogen op z'n minst niet volledig uit de lucht gegrepen lijkt. Het verkondingen van een standpunt, welk standpunt ook aan het verweer in onderhavige procedure ten grondslag is gelegd, is niet onrechtmatig jegens [appellanten] , ook niet wanneer dat standpunt strijdig is met dat van [appellanten] Dat de verklaringen van [geïntimeerde 7] er (mogelijk) toe hebben geleid dat de Belastingdienst op 1 december 2015 aan [appellante 1] een - naar wat achteraf is gebleken onterechte - naheffingsaanslag heeft opgelegd van € 702.521,-, maakt dit niet anders. De Belastingdienst heeft een eigen verantwoordelijkheid te beslissen of en zo ja welke stappen er worden ondernomen op basis van de informatie die ze verkrijgt over een bepaalde kwestie.
4.15.
Gelet op het voorgaande wordt de stelling van [appellanten] dat [geïntimeerde 7] met de door hem in het gesprek met de Belastingdienst gedane uitlatingen onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellanten] verworpen. Bij deze stand va
nzaken behoeft het door [appellanten] gestelde (en door [geïntimeerde 1] betwiste) causale verband tussen deze uitlatingen en de door Duvar gestelde geleden schade in verband met de aan haar opgelegde naheffingsaanslag geen bespreking.”
Daartegen keert zich
grief 2.
18. Ook deze grief faalt. Het hof verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en de gronden waarop het berust. Wat [appellanten] daartegen in hoger beroep aanvoeren, werpt geen ander licht op dit oordeel. Dit geldt ook voor de aangevoerde omstandigheid dat [geïntimeerde 7] in een door [appellanten] genoemd proces-verbaal van de FIOD niet aanstonds het arrest van dit hof van 13 november 2018 heeft overgelegd en evenmin de brief waarmee eind 2013 de managementovereenkomst tussen [geïntimeerde 1] en [appellant 3] is beëindigd, en dat dit volgens de FIOD in dat proces verbaal cruciale informatie betrof. Het hof acht niet aannemelijk – anders dan [appellanten] stellen – dat deze stukken toen niet zijn overgelegd met het opzet om de FIOD op het verkeerde been te zetten. Ook acht het hof niet aannemelijk dat als die stukken toen wel zouden zijn verschaft, het onderzoek toen niet zou zijn doorgezet. Overigens valt moeilijk in te zien dat en waarom het niet aan de FIOD verstrekken van een arrest dat inmiddels is herroepen vanwege destijds al gepleegd bedrog van de zijde van [appellant 3] , onrechtmatig tegenover [appellant 3] en zijn vennootschappen zou moeten worden geoordeeld.
Uitlatingen tegenover de [spoorwegexploiteur]
19. De rechtbank heeft geoordeeld dat de uitlatingen van [geïntimeerde 7] tegenover de [spoorwegexploiteur] niet onrechtmatig waren. De rechtbank heeft dit oordeel in r.o. 4.17 tot en met 4.22 als volgt onderbouwd:
“4.17. [geïntimeerden] voeren het volgende aan.
4.17.1.
[geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 7] hebben niet onrechtmatig gehandeld jegens Druvar
c.s. met de melding bij [spoorwegexploiteur] en de opgevoerde schade staat evenmin in causaal verband met deze melding.
4.17.2.
Aanleiding voor het gesprek op 12 februari 2015 met [spoorwegexploiteur] waren binnen het bedrijf geconstateerde onregelmatigheden. Zo werd [geïntimeerde 7] in december 2014 ineens geconfronteerd met de situatie dat de [verkoopprocedure] -portefeuille was overgedragen aan [gegunde vennootschap] , terwijl [geïntimeerde 7] in de veronderstelling verkeerde dat [appellant 3] in december een gesprek over de [verkoopprocedure] ging voeren met [spoorwegexploiteur] .
4.17.3.
Verder kwam uit de administratie naar voren dat [appellant 3] bij zijn vertrek een voertuig (Landrover) op zijn naam had gezet zonder hiervoor af te rekenen met de onderneming.
4.17.4.
Ook werd bekend dat een familielid van [appellant 3] werkzaam zou zijn bij de afdeling vastgoed van [spoorwegexploiteur] en bleek uit eigen onderzoek dat door [geïntimeerde 1] een appartement was aangekocht van een medewerker van [spoorwegexploiteur] , waarbij bovenop de marktconforme prijs een onverklaarbaar hoge vergoeding van € 25.000,- werd betaald voor de inboedel.
4.17.5.
[geïntimeerde 1] was buurman en zakenpartner van [spoorwegexploiteur] en wilde niet de kans lopen dat [spoorwegexploiteur] haar integriteit op enig moment ter discussie zou kunnen stellen. Na juridisch overleg heeft [geïntimeerde 1] daarom besloten om een gesprek aan te gaan met de integriteitsmedewerker van [spoorwegexploiteur] . Er is bewust voor gekozen om aan een en ander geen ruchtbaarheid te geven. Daarom is er eerst een vertrouwelijke brief (waarvan de enveloppe duidelijk herkenbaar was als vertrouwelijk) gestuurd naar de integriteitsmedewerker van [spoorwegexploiteur] , waarna er op vertrouwelijke basis een gesprek heeft plaatsgevonden. Tijdens het gesprek zijn geen mededelingen gedaan waarvan [geïntimeerde 1] wist dat die onjuist waren. Wel is afgesproken dat [geïntimeerde 1] enkele transacties zou opgeven waarvan [spoorwegexploiteur] zou nagaan hoe die transacties zijn verlopen. Wat [spoorwegexploiteur] daar vervolgens mee heeft gedaan komt voor haar eigen rekening en risico. [geïntimeerde 1] heeft in ieder geval zorgvuldig en proportioneel gehandeld.
4.18.
De rechtbank overweegt als volgt.
4.19.
Of de medewerker van [spoorwegexploiteur] waarmee [geïntimeerde 7] het gesprek is aangegaan al of niet een integriteitsmedewerker was (volgens [appellanten] was hij vertrouwenspersoon in plaats van integriteitsmedewerker) kan in het midden blijven. Uit het in 4.17. vermelde verweer, waarvan [appellanten] de feitelijke juistheid niet heeft betwist, volgt immers dat [geïntimeerde 7] de [spoorwegexploiteur] -medewerker in kwestie als een integriteitsmedewerker
heeft beschouwd en dat het gesprek met hem, in ieder geval wat [geïntimeerde 7] betreft, een vertrouwelijk karakter had. De in zoverre onweersproken gang van zaken - [geïntimeerde 7] / [geïntimeerde 1] heeft de gestelde onregelmatigheden niet aan de ‘grote klok’ gehangen - kan niet worden geduid als onzorgvuldig optreden van [geïntimeerde 7] / [geïntimeerde 1] op dit punt.
4.20.
Vast staat dat [geïntimeerde 7] / [geïntimeerde 1] op eigen initiatief een gesprek met een
medewerker van de [spoorwegexploiteur] is aangegaan. Vanuit het oogpunt van integriteit vormden de gestelde onregelmatigheden ten aanzien van de aankoop van het appartement, de Landrover en het mogelijk bij [spoorwegexploiteur] werkzame familielid naar het oordeel van de rechtbank voldoende aanleiding om dit in een vertrouwelijk gesprek aan [spoorwegexploiteur] te melden. Het feit dat [geïntimeerde 7] een dergelijk gesprek heeft geïnitieerd, is daarmee op zichzelf niet onrechtmatig. Dit zou wellicht anders kunnen zijn wanneer - op dat moment - evident onjuiste informatie willens
en wetens met [spoorwegexploiteur] is gedeeld, maar daarvan is niet gebleken. [appellanten] heeft hetgeen [geïntimeerden] heeft gesteld omtrent het appartement, de Landrover en het vermeende familielid ook niet weersproken.
4.21.
[appellanten] hebben er ter zitting nog op gewezen dat uit het verslag van het bewuste gesprek met [spoorwegexploiteur] (zie 2.9.) blijkt dat [geïntimeerde 7] heeft gezegd dat sprake zou zijn geweest van malversaties en dat [geïntimeerde 7] [appellant 3] daarmee heeft neergezet als een crimineel. Volgens [appellanten] is dit op zichzelf al onrechtmatig. Of [geïntimeerde 7] zich daadwerkelijk heeft uitgelaten op de wijze zoals vermeld in het gespreksverslag, staat in deze procedure echter niet vast. Maar ook indien van de juistheid van het door [spoorwegexploiteur] opgestelde gespreksverslag wordt uitgegaan, maakt dit de zaak naar het oordeel van de
rechtbank niet anders. Volgens dat verslag zou [geïntimeerde 7] zich weliswaar bediend hebben van woorden als ‘handlangers’ en ‘malversaties’, maar dat maakt nog niet dat die uitlatingen jegens [appellanten] onrechtmatig zijn, juist ook omdat [geïntimeerde 7] daarin de nodige zorgvuldigheid heeft betracht door die uitlatingen in een (in ieder geval in de beleving van [geïntimeerde 7] ) vertrouwelijke setting te doen. Daar komt bij dat de uitingen die in het verslag staan beschreven niet van dien aard zijn dat [geïntimeerde 7] daarmee [appellant 3] opzettelijk en zonder grond van ontoelaatbaar handelen heeft beschuldigd.
4.22.
De rechtbank verwerpt dan ook de stelling van [appellanten] dat [geïntimeerde 7] , met de uitingen die hij in het gesprek met [spoorwegexploiteur] deed, onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellanten] Daarmee hoeft de vraag of [geïntimeerde 7] in het gesprek met [spoorwegexploiteur] ook namens de overige gedaagden heeft opgetreden alsook de kwestie van de gestelde geleden schade en het causaal verband, niet besproken te worden.”
Daartegen keert zich
grief 3.
20. Ook deze grief faalt. Het hof verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en de gronden waarop het berust. Wat [appellanten] daartegen in hoger beroep aanvoeren, werpt geen ander licht op dit oordeel. Het hof voegt hieraan nog het volgende toe. Als [geïntimeerde 7] in het gesprek de mogelijkheid heeft geopperd, zoals het verslag van [spoorwegexploiteur] vermeldt, dat bij transacties met [spoorwegexploiteur] onzakelijke bevoordelingen/benadelingen hebben plaatsgevonden, was dat in de gegeven omstandigheden niet onrechtmatig. Tegenover de gemotiveerde betwisting van [geïntimeerden] heeft [appellanten] onvoldoende onderbouwd dat [geïntimeerde 7] [appellant 3] in dat gesprek heeft beschuldigd van onverklaarbare cashopnames. Als [geïntimeerde 7] heeft gezegd (zoals het verslag vermeldt) dat [gegunde vennootschap] de informatie uit de systemen van [geïntimeerde 1] heeft gebruikt voor de bieding, dan is dat evenmin onrechtmatig gegeven dat tenminste vaststaat dat [appellant 3] informatie die [geïntimeerde 1] van de [spoorwegexploiteur] had verkregen (al dan niet door [geïntimeerde 1] (nader) samengesteld), aan [gegunde vennootschap] heeft doorgestuurd.
Slotsom en proceskosten
21. Uit het voorgaande volgt dat de grieven en het hoger beroep falen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. Bij deze uitkomst past dat [appellanten] in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld.
Grief 4waarmee [appellanten] betogen dat [geïntimeerden] in de proceskosten van beide instanties dient te worden veroordeeld, faalt daarom. De proceskosten in hoger beroep bedragen € 21.232,--. Het gaat om een bedrag van € 5.689,-- aan griffierecht en een bedrag van € 15.543,-- aan salaris advocaat (tarief VIII, 2 punten).
Beslissing in het hoger beroep
Het hof:
  • bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Rotterdam van
  • veroordeelt [appellanten] hoofdelijk in de kosten van de procedure in hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerden] begroot op € 21.232,--;
  • bepaalt dat als [appellanten] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan de uitspraak hebben voldaan en dit arrest vervolgens wordt betekend [appellanten] hoofdelijk de kosten van die betekening moeten betalen, plus extra nakosten van € 92,--, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten;
  • verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.S. van Coevorden, J.W. Frieling en A.A. Bootsma en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 juni 2025 in aanwezigheid van de griffier.