ECLI:NL:GHDHA:2025:118

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
14 januari 2025
Publicatiedatum
31 januari 2025
Zaaknummer
200.328.151/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van verdelingsvorderingen en verplichtingen tot afgifte van stukken in nalatenschapskwestie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 14 januari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen [appellant] en [vereffenaar] betreffende de afwikkeling van de nalatenschap van erflaatster. De kern van het geschil betreft de vraag of de vorderingen van de vereffenaar tot afgifte van stukken en het afleggen van rekening en verantwoording door [appellant] zijn verjaard. Het hof oordeelt dat een verdelingsvordering niet kan verjaren, en dat dit ook geldt voor de daarmee samenhangende vorderingen van de vereffenaar. De verklaring van erfrecht levert dwingend bewijs op dat [appellant] als (mede)vereffenaar is aangesteld. Het hof bevestigt dat de vereffening van de nalatenschap nog niet is voltooid, waardoor de vorderingen tot afgifte van stukken en rekening en verantwoording niet zijn verjaard. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 12 april 2023, waarin [appellant] werd verplicht om relevante informatie en documentatie aan de vereffenaar te verstrekken, en om rekening en verantwoording af te leggen. Tevens wordt [appellant] veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Familie
Zaaknummer hof : 200.328.151/01
Zaaknummer rechtbank : C/10/634025 HA ZA 22-168
Arrest van 14 januari 2025
in de zaak van
[appellant],
wonend in [woonplaats] gemeente [gemeente 2] ,
appellant,
advocaat: mr. H. Warendorp Torringa, kantoorhoudend in Alphen aan den Rijn,
tegen
[vereffenaar], in zijn hoedanigheid van
vereffenaar van de nalatenschap van na te noemen erflaatster,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. P.J. de Groen, kantoorhoudend in Leiden.
Het hof zal partijen hierna ook [appellant] , en [vereffenaar] ofwel de vereffenaar noemen.

1.De zaak in het kort

In het kader van de afwikkeling van de nalatenschap van na te noemen erflaatster, is in hoger beroep in geschil het overleggen van financiële bescheiden en andere relevante stukken alsmede het afleggen van rekening en verantwoording - beide onder verbeurte van een dwangsom - door [appellant] aan de vereffenaar.

2.Procesverloop in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
- de dagvaarding van 1 juni 2023, waarmee [appellant] in hoger beroep is gekomen van het vonnis van 12 april 2023 van de rechtbank Rotterdam (ook: het bestreden vonnis) en tevens een schorsingsincident heeft geopend;
- het arrest in incident gewezen door het hof op 31 oktober 2023 en de daarin genoemde stukken;
- de memorie van grieven tevens houdende vermeerdering van eis van [appellant] , met bijlagen;
- de memorie van antwoord van de vereffenaar, met bijlagen;
- de bijlagen 29 tot en met 38 die de vereffenaar ter gelegenheid van de hierna te noemen mondelinge behandeling heeft overgelegd.
2.2
Op 17 oktober 2024 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. [appellant] heeft de zitting bijgewoond via een videobelverbinding. [de bewindvoerder] van [kind 2] ) en [kantoorgenoot] , een kantoorgenoot van de vereffenaar hebben de zitting als toehoorders bijgewoond. De advocaten hebben de zaak toegelicht aan de hand van pleitaantekeningen die zij hebben overgelegd en die deel uitmaken van het procesdossier. Ten slotte is een datum voor arrest bepaald.

3.De feiten en de zaak in eerste aanleg

3.1
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis een overzicht gegeven van de feitelijke situatie die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en aangevuld met enkele andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
3.2
Op [sterftedatum] 1998 is overleden [erflaatster] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1914 (hierna: erflaatster). Zij was de weduwe van [erflater] , overleden op [sterftedatum] 1982 (hierna: erflater). Uit dit huwelijk zijn acht kinderen geboren ( [kind 1] , [kind 2] , [kind 3] , [kind 4] , [kind 5] , [kind 6] (hierna: [kind 6] ), [kind 7] en [kind 8] ). In haar testament van 5 mei 1997 heeft erflaatster haar acht kinderen tot haar enige erfgenamen benoemd. Twee erfgenamen hebben de nalatenschap beneficiair aanvaard. Zes van de acht erfgenamen hebben kort na het overlijden van erflaatster aan hun zuster [kind 4] (hierna: [kind 4] ) en haar echtgenoot [appellant] volmacht verleend om hun rechten en belangen te behartigen bij het behandelen en vereffenen van de nalatenschap van erflaatster. In de verklaring van erfrecht verleden op 16 december 1998 is in dat verband opgenomen dat [kind 4] , [appellant] en [kind 6] uitsluitend tezamen bevoegd en gerechtigd zijn tot het opvorderen en in ontvangst nemen van en het rechtsgeldig kwijting geven voor alle goederen, gelden en waarden, behorende tot de nalatenschap van erflaatster.
3.3
Bij beschikking van 9 augustus 2018 heeft de rechtbank Den Haag [vereffenaar] benoemd tot vereffenaar van de nalatenschap van erflaatster. In het kader van de uitoefening van zijn werkzaamheden heeft de vereffenaar bij [appellant] informatie opgevraagd met betrekking tot de omvang en samenstelling van de nalatenschap van erflaatster alsmede met betrekking tot het beheer/de afwikkeling van de nalatenschap van erflaatster.
3.4
Bij beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam van 2 mei 2022 is bevel gegeven tot het opmaken van een boedelbeschrijving waartoe notaris [notaris] is aangewezen om die beschrijving op te maken. Bij brief van 19 januari 2023 van [notaris] , toegevoegd notaris aan wie de opdracht is verleend tot het opstellen van een boedelbeschrijving in de nalatenschap van erflaatster (productie 2 bij Akte houdende inbreng producties en vermeerdering van eis van 17 februari 2023 zijdens de vereffenaar), is het volgende meegedeeld:

Door mij is geprobeerd een overzicht te krijgen van de tot de nalatenschap van erflaatster behorende bezittingen en schulden. (…) Op dit moment kan ik u op basis van de mij thans bekende gegevens dan ook nog geen concept van de boedelbeschrijving doen toekomen. Hieronder noem ik u enkele punten ten aanzien waarvan ik nadere gegevens heb opgevraagd en welke mogelijk van belang zijn voor het opstellen van de boedelbeschrijving.
Afwikkeling nalatenschap de heer [erflater]
Erflaatster en haar echtgenoot, de heer [erflater] , waren volgens de mij bekende gegevens gehuwd in algehele gemeenschap van goederen. Ik ben op dit moment nog in afwachting van de bevestiging van het Huwelijksgoederenregister omtrent het toepasselijk huwelijksvermogensregime. De echtgenoot van erflaatster ("erflater") is op [sterftedatum] 1982 overleden. Erflater heeft bij zijn laatste testament op 26 februari 1969 (…) over zijn nalatenschap beschikt. Op grond van gemeld testament heeft erflater als zijn enige erfgenamen achtergelaten: erflaatster, voor het 4/12 deel van zijn nalatenschap en zijn kinderen, ieder voor het 1/12e deel van zijn nalatenschap. Voorts heeft erflater in gemeld testament aan zijn kinderen verzocht hun erfdeel om te zetten in een geldvordering jegens erflaatster. Voor zover mij bekend is er geen akte houdende verdeling ontbonden huwelijksgemeenschap en nalatenschap opgesteld in de nalatenschap van erflater.
Tot de door het overlijden van erflater ontbonden huwelijksgemeenschap behoorde, onder meer, een voorkeursrecht uit hoofde van een door erflater gesloten pachtovereenkomst. Dit voorkeursrecht zag op een perceel weiland aan [adres] , kadastraal bekend [gemeente 1] , [nummer] . Dit voorkeursrecht is uitgeoefend door een van de erfgenamen van erflater, zijnde zijn zoon de heer [kind 8] . De heer [kind 8] heeft bij akte houdende levering en afstand van ontbinding van de koop op 22 oktober (…) de eigendom van gemeld perceel verkregen. Op dit moment is mij niet bekend welke afspraken er destijds zijn gemaakt tussen de erfgenamen van erflater enerzijds en erflaatster anderzijds omtrent de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap en meer in het bijzonder de toedeling van gemeld voorkeursrecht. Zonder afwijkende verdeling zou erflaatster ten tijde van het overlijden van erflater in ieder geval gerechtigd zijn tot 16/24e deel van gemeld voorkeursrecht.
Voorts behoorde tot de nalatenschap van erflater een boerderij aan [adres] welke bij akte houdende levering en afstand van het recht tot ontbinding van de koop op 30 januari 1985 (…) aan [kind 3] is geleverd. In deze akte wordt vermeld dat met uitzondering van het aan [kind 3] toekomende deel van de koopsom, de koopsom aan erflaatster wordt uitgekeerd waartegenover de overige kinderen van erflater een vordering jegens erflaatster hebben verkregen.
Ik heb begrepen dat met uitzondering van de hiervoor gemelde verrekening ten behoeve van [kind 3] , de overige geldvorderingen niet zijn uitgekeerd tijdens leven van erflaatster, zodat deze vorderingen schulden vormen in de nalatenschap van erflaatster. Ik heb de Belastingdienst verzocht om een kopie van de aangifte en aanslag voor het recht van successie in de nalatenschap van erflater.
Economische eigendomsoverdrachten; aangifte recht van successie
Tijdens leven van erflaatster hebben een aantal economische eigendomsoverdrachten plaatsgevonden ten aanzien van het voormelde perceel kadastraal bekend [gemeente 1] , [nummer] . Voor het opstellen van de boedelbeschrijving is in ieder geval van belang de akte van 24 maart 1998 waarbij erflaatster afstand doet van de eerder door haar verkregen economische eigendom van het weiland met toe-en aanbehoren alsmede de bungalow met garage te [adres 2] , uitmakende een gedeelte van de percelen kadastraal bekend [gemeente 2] [nummer] . De afstand wordt gedaan ten behoeve van de juridisch eigenaar van de percelen, te weten de heer [kind 8] , onder de verplichting voor hem de eerder ontvangen koopsom ad Fl. 250.000,00 terug te betalen aan erflaatster. In gemelde akte wordt vermeld dat de heer [kind 8] het bedrag van Fl. 250.000,00 op een later moment, uiterlijk 1 januari 1999 zal voldoen.
Erflaatster is op [sterftedatum] 1998 overleden. Gezien het bovenstaande zal tot de nalatenschap van erflaatster een vordering van Fl. 250.000,00 jegens de heer [kind 8] behoren danwel, indien de vordering reeds was voldaan, een geldbedrag in die orde van grootte.
Van u ontving ik de aangifte die is ingediend voor het recht van successie in de nalatenschap van erflaatster. In deze aangifte wordt als vermogensbestanddeel slechts inboedel ter waarde van Fl. 500,00 gemeld. Gezien het bovenstaande kan deze aangifte niet juist zijn. Ik ben voornemens nadere informatie omtrent de totstandkoming van de aangifte op te vragen bij de blijkens de verklaring van erfrecht aangestelde boedelgevolmachtigden.
Voor de volledigheid zou ik graag in het bezit komen van de (onderhandse) akte de dato 3 juli 1989 waarbij erflaatster de helft van de door haar verkregen economische eigendom van de woning overdraagt aan haar dochter, [kind 5] . Mocht u deze akte tot uw beschikking hebben dan verneem ik dat graag. (…)”
3.5
De vereffenaar is tegen [appellant] een procedure bij de rechtbank gestart aangezien hij van mening is dat hij van [appellant] niet de benodigde informatie kreeg. De procedure heeft geresulteerd in het bestreden vonnis van 12 april 2023. De rechtbank heeft hierin als volgt beslist:
“5.1. beveelt [appellant] binnen vier weken na heden alle relevante informatie en documentatie inzake de nalatenschappen van erflaters (waarvan hij afgifte redelijkerwijs kan bewerkstelligen) aan [vereffenaar] af te geven, waaronder in ieder geval begrepen de in de correspondentie tussen partijen genoemde 60 ordners en alle processtukken van de tussen de erfgenamen van erflaters en eventuele derden vanaf 1989 gevoerde procedures en alle (direct of indirect) door [appellant] gehouden correspondentie en overeenkomsten over of verband houdende met de afwikkeling van de nalatenschappen van erflaters en daarnaast ook de bankafschriften van erflaatster vanaf vijf jaar voor haar overlijden, dit op straffe van een dwangsom van € 2.500,- per dag, tot een maximum van € 50.000,-;
5.2.
veroordeelt [appellant] om binnen tien weken na heden aan [vereffenaar] rekening en verantwoording af te leggen:
a. over de wijze waarop hij uitvoering heeft gegeven aan de op of omstreeks 16 december 1998 afgegeven volmachten;
b. over de door hem in het kader van de behandeling en vereffening aangegane rechtshandelingen en daden van beheer (buiten en in rechte) en van de daarbij ontvangen inkomsten en gedane uitgaven in de periode 16 december 1998 tot en met 31 december 2022, onder de bepaling dat de rekening en verantwoording in ieder geval betrekking zal hebben op de aanspraken van erflaatster op (goederen van) erflater, waaronder de aanspraken uit hoofde van de door erflater gesloten pachtovereenkomst met betrekking tot het perceel aan [adres] en de boerderij aan [adres] , dit op straffe van een dwangsom van € 2.500,- per dag, tot een maximum van € 50.000,-;
5.3.
bepaalt dat [vereffenaar] vervolgens in de gelegenheid wordt gesteld op de rekening en verantwoording te reageren;
5.4.
verklaart dit vonnis voor wat betreft de afgifte van de relevante informatie en documentatie inzake de nalatenschappen van erflaters en de af te leggen rekening en verantwoording uitvoerbaar bij voorraad;
5.5.
verwijst de zaak naar de rol van woensdag 21 juni 2023 voor het afleggen van rekening en verantwoording door [appellant] ;
5.6.
houdt iedere verdere beslissing aan.”
3.6
Bij tussenvonnis van 25 oktober 2023 heeft de rechtbank Rotterdam geoordeeld dat de door [appellant] overgelegde rekening en verantwoording onvoldoende is en dat [appellant] voor een tekort aansprakelijk is. Omdat de rechtbank op basis van de overgelegde stukken niet kon uitrekenen hoe groot het werkelijke tekort is, heeft de rechtbank in voormeld tussenvonnis overwogen dat zij het tekort zal moeten schatten. [appellant] is vervolgens in de gelegenheid gesteld te reageren op de door de vereffenaar bij akte overgelegde producties 19 en 20. Ook mocht [appellant] reageren op de ingangsdatum van de door de vereffenaar gevorderde wettelijke rente. Het door [appellant] tegen dit tussenvonnis ingestelde hoger beroep is geroyeerd.
3.7
De vereffenaar heeft in de loop van 2023 - na een kortgedingprocedure - uiteindelijk een totaalbedrag van € 100.000,- aan verbeurde dwangsommen bij [appellant] geïnd.
3.8
Bij vonnis in het incident en in de hoofdzaak van 28 februari 2024 heeft de rechtbank Rotterdam eindvonnis gewezen, hierna ook te noemen: het eindvonnis. De rechtbank heeft het incident tot aanhouding van de zaak in afwachting van de uitkomst van het ingestelde hoger beroep tegen het bestreden vonnis afgewezen en verder als volgt beslist:
“3.2. veroordeelt [appellant] tot vergoeding van de door de nalatenschap van erflaatster geleden schade, (deels) op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
3.3.
veroordeelt [appellant] tot betaling van € 224.033,- als voorschot op de door de nalatenschap van erflaatster geleden schade, vermeerderd met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel6:119 BW over dat bedrag vanaf 1 januari 2009 tot de dag dat volledig is betaald;
3.4.
veroordeelt [appellant] in de proceskosten, aan de zijde van [vereffenaar] tot op vandaag begroot op € 11.225,43;
3.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad en wijst het meer of anders gevorderde af.”
3.9
[appellant] heeft op 27 mei 2024 hoger beroep ingesteld van het eindvonnis.
3.1
Op 11 juni 2024 heeft de vereffenaar executoriaal derdenbeslag gelegd ten laste van [appellant] onder zijn dochter en haar echtgenoot voor een bedrag van ruim € 358.000,- op alle hen toekomende gelden.

4.De beoordeling van het hoger beroep

4.1
[appellant] is in hoger beroep gekomen omdat hij het niet eens is met het bestreden vonnis. Hij heeft verschillende grieven tegen het vonnis aangevoerd.
[appellant] vordert - na vermeerdering van eis - dat het hof bij arrest, voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad:
I. het bestreden vonnis vernietigt,
het hof begrijpt: voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en opnieuw recht doende de vereffenaar alsnog in zijn vorderingen niet-ontvankelijk verklaart, althans hem deze ontzegt;
II. voor recht verklaart dat de vereffenaar door het vonnis te executeren jegens [appellant] onrechtmatig heeft gehandeld en de vereffenaar veroordeelt de schade die [appellant] dientengevolge geleden heeft, aan [appellant] te vergoeden, waaronder in ieder geval begrepen, maar niet beperkt tot de integrale kosten van rechtsbijstand, griffierechten en deurwaarderskosten, althans de geliquideerde proceskosten, griffierechten en deurwaarderskosten die [appellant] heeft moeten maken voor het executiegeschil bij de Voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag (zaaknummer C/09/652704 / KG ZA 23-717) en het hoger beroep bij het hof tegen het daaruit voortvloeiende vonnis van 28 september 2023 (zaaknummer 200.334.098/01), alsmede de proceskostenveroordelingen die [appellant] in het kader van deze procedures aan de vereffenaar heeft voldaan;
III. de door de vereffenaar ten laste van [appellant] gelegde executoriale beslagen opheft, althans de vereffenaar veroordeelt de door hem ten laste van [appellant] gelegde executoriale beslagen op te heffen;
IV. de vereffenaar veroordeelt het uit het vermogen van [appellant] ten titel van verbeurde dwangsommen onttrokken bedrag van € 100.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf het moment dat dit bedrag uit het vermogen van [appellant] is weggevloeid tot de dag waarop dit bedrag aan [appellant] is terugbetaald, aan [appellant] terug te betalen;
V. de vereffenaar veroordeelt in de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep, waaronder begrepen het salaris en nasalaris van de advocaat, met bepaling dat deze kosten binnen veertien dagen na de uitspraak in deze zaak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze kosten worden vermeerderd met de wettelijke rente over het bedrag van de (proces)kostenveroordeling vanaf de vijftiende dag na dagtekening van het vonnis, tot aan de dag van algehele voldoening.
4.2
[appellant] legt hieraan het volgende ten grondslag. Bij grief 1 betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte de vorderingen van de vereffenaar heeft toegewezen omdat deze zijn verjaard:
  • i) de vordering tot afgifte van stukken die [appellant] onder zich heeft ter zake van de opdracht uit de Overeenkomst van meer dan vijf, althans twintig jaar geleden, is verjaard. [appellant] verwijst primair naar art. 7:412 BW (vijfjaarstermijn) en subsidiair ter zake van bankafschriften van erflaatster vanaf vijf jaar voor haar overlijden;
  • ii) de vordering tot rekening en verantwoording is verjaard na verloop van vijf jaar en (in ieder geval) twintig jaar na het overlijden van erflaatster op [sterftedatum] 1998, aldus op [sterftedatum] 2003 dan wel op [sterftedatum] 2018.
4.3
Met grief II stelt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte ervan is uitgegaan dat hij zich met de afwikkeling van de nalatenschap van erflaatster heeft bezig gehouden. Allereerst was hij op geen enkele wijze betrokken bij (de uitoefening van) het voorkeursrecht van koop van het perceel grond aan [adres] : erflaatster en de kinderen hebben dit zelf beslist. Ten tweede kon [appellant] niet zelfstandig gebruik maken van de volmacht van de zes erven van erflaatster. Weliswaar hebben zes van de acht erfgenamen een volmacht verleend aan [appellant] en zijn echtgenote [kind 4] , maar die volmacht is uitsluitend aan hen tezamen verleend, en nu [kind 6] de volmacht niet heeft verleend, waren [appellant] en [kind 4] alleen tezamen met [kind 6] bevoegd tot behandelen en vereffenen van de nalatenschap van Erflaatster. [appellant] had dus geen zelfstandige volmacht of bevoegdheid. Het ligt daarom op de weg van de vereffenaar om te stellen en aan te tonen dat [appellant] de gestelde handelingen (die met de vereffening van de nalatenschap te maken zouden hebben) tezamen met [kind 6] en [kind 4] heeft verricht. Ten derde heeft [appellant] de volmacht uitsluitend gebruikt voor het doen van de aangifte erfbelasting en heeft hij zich daarbij gebaseerd op gegevens van de overige erfgenamen zonder zelfstandig onderzoek te doen. Uit die gegevens bleek dat er niet meer dan HFL 500,- in de nalatenschap van erflaatster moet hebben gezeten. [appellant] betwist dat er een vordering van HFL 250.000,- op [kind 8] tot de nalatenschap zou behoren. Immers, afgesproken was in art. 4 van de Overeenkomst dat HFL 125.000,- aan [kind 4] zou worden betaald en HFL 125.000,- aan [kind 1] . Die bedragen waren bedoeld als voorschotten op een definitieve verdeling. Toen die verdeling er niet kwam, zijn voormelde bedragen ‘in depot’ gestort c.q. doorbetaald aan [stichting] om onkosten te dekken. [stichting] is in 2003 in de plaats getreden van [appellant] bij de uitvoering van de Overeenkomst. Ten vierde heeft [appellant] zich alleen bezig gehouden met de uitvoering van de Overeenkomst, en voor zover hij al handelingen heeft gedaan in het kader van de nalatenschap dan heeft hij dit nooit bewust gedaan.
Procesrechtelijk
4.4
Het hof is allereerst van oordeel dat de vorderingen die zijn vermeld in de ‘wijziging van eis’ van [appellant] zijn toegestaan. Het hoger beroep is ervoor bedoeld om eigen verzuimen te herstellen, en op grond van art. 130 jo 353 lid 1 Rv kan de oorspronkelijk eiser in hoger beroep zijn eis wijzigen. Nu deze nieuwe stellingen in de memorie van grieven - en dus tijdig - zijn aangevoerd is daarmee voldaan aan de twee-conclusieregel (art. 347 lid 1 Rv).
4.5
In het volgende bespreekt het hof de hoofdthema’s die van belang zijn.
Verjaring (grief I)
4.6
Het hof is met de vereffenaar van oordeel dat de rechtsvorderingen tot (i) afgifte van de desbetreffende stukken en (ii) het afleggen van rekening en verantwoording niet zijn verjaard.
4.7
Kernpunt is dat op dit moment de vereffening van de nalatenschap van erflaatster nog (steeds) niet is voltooid zodat de fase van verdeling nog niet kan aanvangen. Als het gaat om die verdeling, geldt op grond van art. 3:178 lid 1 BW dat ieder der deelgenoten te allen tijde verdeling van een gemeenschappelijk goed kan vorderen. Uit de woorden '
te allen tijde' volgt blijkens de wetsgeschiedenis dat deze vordering tot verdeling niet kan verjaren (Parl. Gesch. Boek 3, p. 606 (MvA II), en HR 27 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:762, r.o. 3.4.1.). Het hof is van oordeel dat dit - in de huidige omstandigheden - ook geldt voor de vorderingen van de vereffenaar tot afgifte van stukken en het afleggen van rekening en verantwoording, nu die vorderingen rechtstreeks verband houden met, dan wel vooraf gaan aan, de vordering tot verdeling, en die verdelingsvordering anders illusoir (‘een lege huls’) zou worden. Dit wordt hierna verder toegelicht.
4.8
Om tot verdeling te kunnen komen, dient eerst de vereffening te worden voltooid, en juist dat wordt - zoals de vereffenaar ook heeft betoogd - bemoeilijkt door het ontbreken van de relevante informatie en documentatie. Om diezelfde reden is de door de kantonrechter daartoe aangewezen boedelnotaris [notaris] niet in staat geweest een boedelbeschrijving op te maken van de op de sterfdatum tot de nalatenschap van erflaatster behorende bezittingen en schulden (zie r.o. 3.4), zodat niet kan worden vastgesteld of en hoe er vervolgens is vereffend. In ieder geval is duidelijk dat de vereffening niet is voltooid. Hieruit volgt dat de vordering tot afgifte van stukken die nodig zijn voor het opstellen van de boedelbeschrijving en voor de verdere vereffening van de nalatenschap, niet is verjaard. Een ander oordeel zou tot de onwenselijke situatie leiden dat degene die medeverantwoordelijk is voor het bemoeilijken van een deugdelijke vereffening van de nalatenschap, ook nog eens de verjaring van de ermee samenhangende vordering tot afgifte van (voor die vereffening) relevante stukken in de hand zou kunnen werken. In die zin oordeelt het hof overigens nog dat, voor zover de verjaring al zou zijn gaan lopen, deze termijn is verlengd op grond van art. 3:321 lid 1 aanhef en onder e BW (een grond voor de verlenging van de verjaring bestaat tussen een beneficiair aanvaarde nalatenschap en een erfgenaam).
Ten aanzien van de rekening en verantwoording geldt dat het op grond van art. 4:207 BW een taak van [appellant] was om aan de gerechtelijk benoemde vereffenaar rekening en verantwoording af te leggen, hetgeen [appellant] heeft nagelaten (zie ook r.o. 4.9 hierna). Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen over de met de verdelingsvordering rechtstreeks verband houdende vorderingen, geldt ook hier dat de verjaringstermijn van de samenhangende vordering tot het afleggen van rekening en verantwoording niet is gaan lopen. Hetgeen partijen over en weer ter zake de verjaring nog naar voren hebben gebracht, behoeft geen verdere bespreking, nu dit niet tot een ander oordeel kan leiden. Conclusie van dit alles is dat grief I van [appellant] niet slaagt.
Rol van [appellant] in de afwikkeling van de nalatenschap van erflaatster (grief II)
4.9
Het hof overweegt dat in de notariële verklaring van erfrecht is opgenomen dat [appellant] en zijn echtgenote [kind 4] krachtens onderhandse volmachten van zes erfgenamen uitsluitend tezamen bevoegd zijn de rechten en belangen van die erfgenamen te behartigen bij het behandelen en vereffenen van erflaatsters nalatenschap, alsmede dat zij uitsluitend tezamen met [kind 6] de bevoegdheid hebben en gerechtigd zijn tot het opvorderen en in ontvangst nemen van en het rechtsgeldig kwijting geven voor alle goederen, gelden en waarden, behorende tot de nalatenschap van erflaatster. Aangezien de nalatenschap van erflaatster door twee van de acht erfgenamen beneficiair is aanvaard, diende deze vereffend te worden. Voormelde notariële verklaring van erfrecht is een authentieke akte die op grond van art. 157 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) tegen een ieder dwingende bewijskracht oplevert dat [appellant] als (mede)vereffenaar van de nalatenschap van erflaatster is aangesteld. Vaststaat derhalve dat [appellant] (tezamen met zijn echtgenote [kind 4] en met [kind 6] ) gerechtigd was de in de verklaring van erfrecht vermelde taken zoals hiervoor omschreven, te vervullen en dat hij die taken (tezamen met zijn echtgenote [kind 4] en met [kind 6] ) ook als een goed boedelgemachtigde/vereffenaar moest vervullen. Dat [appellant] - op het doen van de aangifte voor het recht van successie na - geen van die taken op zich zou hebben genomen zoals hij stelt of dat hij (als hij al alleen had gehandeld) onbevoegd zou zijn geweest, heeft [appellant] verder niet toegelicht of nader onderbouwd. Zijn betoog op dit punt is temeer ongeloofwaardig in het licht van het vaststaande feit dat hij (vanaf 1998 tot in ieder geval 2016) in het kader van de afwikkeling van de nalatenschap samen met zijn echtgenote juist aanzienlijke bedragen heeft ontvangen en voorschotten op erfdelen heeft uitbetaald. Dit alles wijst er op dat [appellant] zelf (kennelijk) ook meende dat de akte van erfrecht hem (mede)vereffenaar maakte. Dat deze bedragen ook onderdeel vormden van een overeenkomst d.d. 4 april 1998 (die was afgesloten voor het overlijden van erflaatster), welke overeenkomst [appellant] zou afwikkelen, doet daaraan naar het oordeel van het hof niet af. Het hof is dan ook van oordeel dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat [appellant] op grond van art. 4:207 BW als (mede)vereffenaar van de nalatenschap van erflaatster rekening en verantwoording verschuldigd is aan de nadien gerechtelijk benoemde vereffenaar [vereffenaar] Grief II van [appellant] treft derhalve geen doel.
Overige grieven (III tot en met VII)
Af te geven stukken/afleggen rekening en verantwoording onder verbeurte van een dwangsom
4.1
[appellant] klaagt in zijn grief III dat voor hem niet duidelijk is welke stukken hij aan de vereffenaar dient af te geven. Het hof acht de door de rechtbank in 5.1 van het dictum gegeven omschrijving voldoende duidelijk en gespecificeerd. Samenvattend dient [appellant] - voor zover hij daarover beschikt dan wel kan beschikken of niet onder zijn berusting heeft - de door de rechtbank vermelde bescheiden aan de vereffenaar af te geven die de vereffenaar in staat stellen zijn taak als vereffenaar, namelijk het gereed maken van de nalatenschap van erflaatster voor verdeling, uit te voeren. Dit geldt ook voor het bevel tot overlegging (onder oplegging van een dwangsom) van bankafschriften van erflaatster vanaf vijf jaar voor haar overlijden. Immers, uit de overgelegde stukken is genoegzaam gebleken dat zich in de ordners van [appellant] verschillende bankafschriften van minstens vijf jaar (en ouder) voor het overlijden van erflaatster bevinden. [appellant] heeft in het onderhavige hoger beroep geen afdoende verklaring of motivering gegeven waarom hij wel over die dusdanig oude bankafschriften beschikt en niet over de afschriften waartoe de rechtbank hem in het bestreden vonnis heeft veroordeeld, terwijl dit wél van hem had mogen worden verwacht. De vereffenaar heeft immers opnieuw onderbouwd gesteld dat (gelet op de enkele oude bankafschriften die in de zestig ordners zaten) [appellant] wél over die afschriften van erflaatster vóór haar overlijden zou moeten beschikken.
4.11
Het hof overweegt tenslotte nog dat [appellant] uiteraard geen stukken hoeft over te leggen waarover hij niet beschikt dan wel niet kan beschikken of die hij niet onder zijn berusting heeft.
4.12
Anders dan [appellant] met zijn grief IV betoogt, was hij wel degelijk gehouden rekening en verantwoording af te leggen aan de vereffenaar. Het hof verwijst ter zake naar hetgeen hiervoor onder r.o. 4.7 en r.o. 4.9 is overwogen.
4.13
Gelet op de weigerachtige houding van [appellant] is het hof van oordeel dat de rechtbank terecht dwangsommen heeft verbonden aan het overleggen van de vermelde bescheiden alsook aan het afleggen van rekening en verantwoording door [appellant] zoals bepaald in 5.2 van het dictum. Grief V van [appellant] die zich richt tegen de opgelegde dwangsommen faalt derhalve. Of de aan de veroordelingen onder 5.1 en 5.2 van het dictum verbonden dwangsommen al dan niet zijn verbeurd, is een kwestie die in een andere procedure dient te worden beoordeeld.
Onbesproken weren eerste aanleg en veeggrief
4.14
[appellant] heeft geen belang bij zijn grief VI inhoudende dat de rechtbank ten onrechte verweren van [appellant] onbesproken heeft gelaten nu de zaak in het onderhavige hoger beroep - voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen - opnieuw inhoudelijk wordt beoordeeld. Aangezien het hof het bestreden vonnis hierna zal bekrachtigen, speelt de devolutieve werking in dezen geen rol.
4.15
Grief VII van [appellant] behelst een zogenaamde veeggrief die geen afzonderlijke bespreking behoeft.
Eisvermeerdering met voorwaardelijke vorderingen
4.16
Indien het hof het bestreden vonnis zou vernietigen, is sprake van een onrechtmatige daad van de vereffenaar jegens [appellant] door de tenuitvoerlegging van dat vonnis, zo stelt [appellant] in de randnummers 82 en 83 van zijn memorie van antwoord. In dat geval is de vereffenaar aansprakelijk voor de door [appellant] geleden schade en dient de vereffenaar een bedrag van € 100.000,- aan geïncasseerde dwangsommen als onverschuldigd betaald aan [appellant] terug te betalen.
4.17
Het hof overweegt als volgt. Nu de genoemde voorwaarde niet is vervuld, immers, het hof zal het bestreden vonnis bekrachtigen voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, komt het hof niet toe aan de beoordeling van de voorwaardelijke vorderingen van [appellant] . Deze zullen worden afgewezen.
Bewijsaanbod
4.18
Het hof gaat ten slotte voorbij aan het bewijsaanbod van [appellant] nu dit naar het oordeel van het hof niet ter zake dienend is. In het onderhavige hoger beroep gaat het er enkel om of [appellant] gehouden was de relevante documenten (waarvan hij afgifte redelijkerwijs kon bewerkstelligen) aan de vereffenaar te doen toekomen en rekening en verantwoording aan de vereffenaar af te leggen. Het door [appellant] gedane aanbod tot het leveren van getuigenbewijs ziet daar niet op.
Conclusie en proceskosten
4.19
De conclusie is dat het hoger beroep van [appellant] niet slaagt. Daarom zal het hof het bestreden vonnis bekrachtigen voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen. Het hof zal [appellant] als de in het ongelijke gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep (daaronder begrepen de kosten van het incident), zoals door de vereffenaar in zijn memorie van antwoord ook is gevorderd.
4.2
Die proceskosten worden begroot op:
griffierecht € 343,-
salaris advocaat € 3.642,- (3 punten × tarief II ad € 1.214,-)
Totaal € 3.985,-
4.21
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 12 april 2023 voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
veroordeelt [appellant] in de kosten van de procedure in hoger beroep, aan de zijde van de vereffenaar begroot op € 3.985,-;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het in hoger beroep meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. M.J. van Cleef-Metsaars, mr. A.E. Sutorius-Van Hees en
mr. A. Zonneveld en in het openbaar uitgesproken op 14 januari 2025 in aanwezigheid van de griffier.