In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 10 juni 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam, waarin de schuldsaneringsregeling van de appellant was beëindigd. De rechtbank oordeelde dat de appellant zijn verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling niet naar behoren nakwam, wat leidde tot een boedelachterstand van € 6.520,05. De appellant had een auto van de zaak die hij privé gebruikte, wat leidde tot fiscale bijtelling en een eigen bijdrage die uit het vrij te laten bedrag moest worden betaald. De rechtbank oordeelde dat de appellant onvoldoende inspanningen had geleverd om goedkopere woonruimte te vinden en dat hij niet aan zijn afdrachtverplichting voldeed. De appellant ging in hoger beroep en voerde aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat zijn tekortkomingen hem konden worden toegerekend. Tijdens de mondelinge behandeling op 3 juni 2025 heeft de bewindvoerder, mr. P.A. Loeff, zijn standpunt toegelicht. Het hof concludeerde dat de tekortkomingen van de appellant niet zo ernstig waren dat de schuldsaneringsregeling moest worden beëindigd. Het hof oordeelde dat de schenkingen aan de partner van de appellant ten onrechte waren meegenomen in de berekening van het vrij te laten bedrag. Het hof heeft de schuldsaneringsregeling verlengd met vier maanden en de zaak terugverwezen naar de rechtbank Rotterdam voor verdere uitvoering.