ECLI:NL:GHDHA:2025:1241

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
10 juni 2025
Publicatiedatum
1 juli 2025
Zaaknummer
200.296.906/02
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot exhibitie ex artikel 843a Rv afgewezen wegens onvoldoende aannemelijkheid van onrechtmatige daad en gebrek aan rechtmatig belang

In deze zaak heeft [appellant] een vordering tot exhibitie ingediend op basis van artikel 843a Rv, waarbij hij stukken eiste van de curator van [besloten vennootschap 1] in verband met een schadevergoedingsvordering die hij had ingesteld tegen zijn buren, de aannemer en de verzekeraar van de aannemer. De rechtbank had de vordering van [appellant] afgewezen, omdat hij geen rechtmatig belang had bij het verkrijgen van de gevraagde stukken. Het hof bevestigt deze afwijzing en oordeelt dat [appellant] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van een onrechtmatige daad door de bestuurders van [besloten vennootschap 1]. Het hof stelt dat voor toewijzing van een vordering op grond van artikel 843a Rv (oud) drie cumulatieve vereisten gelden: er moet een rechtmatig belang zijn, het verzoek moet betrekking hebben op bepaalde bescheiden, en het moet voldoende aannemelijk zijn dat deze bescheiden betrekking hebben op een rechtsbetrekking waarin de eiser partij is. Het hof concludeert dat [appellant] niet aan deze vereisten voldoet, en wijst de vordering tot exhibitie af. Tevens wordt [appellant] veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Team Handel
Zaaknummer hof : 200.296.906/02
Zaaknummer rechtbank : C/10/594400 / HA ZA 20-347
Arrest van 10 juni 2025 (bij vervroeging)
in de zaak van
[appellant],
wonend in [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. F. Amien, kantoorhoudend in Rotterdam,
tegen
mr. Jorin Rogier Hagendoorn,in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van
[besloten vennootschap 1],
kantoorhoudend in [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. E. Husta, kantoorhoudend in Rotterdam.
Het hof zal partijen hierna [appellant] respectievelijk de curator noemen.

1.De zaak in het kort

[appellant] vordert afgifte van stukken met betrekking tot de uitvoering van funderingswerkzaamheden aan het pand naast zijn woonhuis ten behoeve van een schadevergoedingsvordering die hij heeft ingesteld tegen zijn buren, tegen de aannemer ( [besloten vennootschap 1] ) en tegen de verzekeraar van de aannemer. Ook vordert hij (financiële) stukken van [besloten vennootschap 1] en daaraan gelieerde vennootschappen om aan te kunnen tonen dat [bestuurders] van [besloten vennootschap 1] onrechtmatig jegens hem hebben gehandeld. De rechtbank heeft de vordering van [appellant] afgewezen (onder meer) vanwege het ontbreken van een rechtmatig belang. Het door [appellant] tegen het vonnis van de rechtbank ingestelde hoger beroep slaagt niet. Ook het hof wijst de vordering tot exhibitie ex artikel 843a Rv af.

2.Procesverloop in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 12 mei 2021, waarmee [appellant] in hoger beroep is gekomen van het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 21 april 2021;
  • het arrest van dit hof van 21 september 2021, waarbij een mondelinge behandeling is gelast. Deze heeft plaatsgevonden op 8 november 2021. Van de mondelinge behandeling is een proces-verbaal opgemaakt. Hierop hebben [appellant] en de curator bij brief van 25 november 2021 respectievelijk 19 november 2021 gereageerd met opmerkingen. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft [appellant] de producties 26 tot en met 31 overgelegd;
  • de memorie van grieven van [appellant] , met producties 32 tot en met 38;
  • de memorie van antwoord van de curator , met producties 1 tot en met 3.
2.2
Op 20 mei 2025 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Partijen hebben de zaak toegelicht aan de hand van spreekaantekeningen die zij hebben overgelegd. Van de mondelinge behandeling is een proces-verbaal opgemaakt. Vervolgens is arrest bepaald.

3.Feitelijke achtergrond

3.1
De rechtbank is in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.8 van een aantal feiten uitgegaan. Met grief I voert [appellant] aan dat deze feitenweergave in het vonnis aanvulling en met betrekking tot [besloten vennootschap 2] nuancering behoeft. Het hof zal de feiten met betrekking tot Eurasia B.V. aanpassen. Aangezien de rechtbank dit feit niet aan haar oordeel ten grondslag heeft gelegd, kunnen er geen andere gevolgen aan worden verbonden. De gevorderde aanvullingen acht het hof niet noodzakelijk, deels omdat het geen vaststaande feiten zijn (de oorzaak van het faillissement van [besloten vennootschap 1] (onder 2.3 memorie van grieven) en de in een nog niet definitief deskundigenrapport gemaakte opmerkingen (onder 2.4. e.v. memorie van grieven). Bovendien is het aan de rechter om uit de tussen partijen vaststaande feiten die feiten te selecteren die de rechter voor de beoordeling van het geschil relevant acht. Het gaat in deze zaak om het volgende.
3.2
[appellant] is eigenaar van [pand 1] te [stad] .
3.3
[betrokkene 1] en [betrokkene 2] (hierna: [betrokkenen] ) zijn eigenaar van [pand 2] te [stad] . [pand 1] en [pand 2] delen een gezamenlijke zijmuur.
3.4
In de periode tussen eind 2011 en begin 2012 heeft [besloten vennootschap 1] ,
een aannemingsbedrijf, in opdracht van [betrokkenen] funderingswerkzaamheden uitgevoerd aan (onder meer) [pand 2] .
3.5
[appellant] heeft op 26 september 2012 [besloten vennootschap 1] en [betrokkenen] gedagvaard tot vergoeding van de door hem, [appellant] , geleden schade als gevolg van de aan het pand van [betrokkenen] uitgevoerde werkzaamheden.
3.6
[besloten vennootschap 1] maakte onderdeel uit van het [concern] . Tot het [concern]
beho(o)r(d)en onder meer Materiaaldienst Brewo B.V. en Herbie B.V. Bij vonnis(sen) van 24 oktober 2014 zijn [besloten vennootschap 1] , Materiaaldienst Brewo B.V. en Herbie B.V. op eigen aanvraag failliet verklaard. De curator is curator in het faillissement van [besloten vennootschap 1] . Een zustervennootschap, [besloten vennootschap 2] (hierna: [besloten vennootschap 2] ), is op 21 juli 2016 bij aandeelhoudersbesluit ontbonden en op 28 juli 2016 opgeheven wegens gebrek aan baten.
3.7
In het faillissementsverslag van 27 januari 2020 van de curator is - onder meer -
opgenomen:
“1.7 Oorzaak faillissement: Volgens het bestuur is door de economische crisis de omzet de afgelopen jaren aanzienlijk gedaald. Opdrachten bleven uit of werden vertraagd, doordat (potentiële) opdrachtgevers onvoldoende middelen hadden voor het financieren van de projecten.
In een poging de omzet te laten toenemen is de focus verlegd naar het vijzelen en verplaatsen van bruggen en viaducten. De groei van de omzet is onvoldoende gebleken om de doorlopende kosten te voldoen.
In 2013 heeft gefailleerde een groot verlies geleden, veroorzaakt door een geschil over de afronding van een project in Azerbeidzjan. Gefailleerde had diverse roerende zaken in Azerbeidzjan staan, die door de lokale overheid worden vastgehouden. Deze zaken worden door Materieeldienst Brewo B.V. geleased van ABN AMRO Lease.
Voorts stond met betrekking tot dit project een bedrag van ca. € 595.000 open aan onbetaald gelaten facturen. Gefailleerde is hierdoor volgens het bestuur verder in de financiële problemen gekomen.
Eén van de crediteuren heeft kort voor faillissement beslag gelegd op de bankrekeningen van gefailleerde en onder een debiteur. Dit leidde tot niet oplosbare liquiditeitsproblemen.
[concern] had een groepsfinanciering en vormde (m.u.v. [besloten vennootschap 3] ) een fiscale eenheid voor de omzetbelasting. Het bestuur zag zich genoodzaakt zelf het faillissement van [concern] aan te vragen.
Het onderzoek naar de oorzaak van het faillissement is voltooid. De bevindingen bevestigen de verklaringen van het bestuur. Geen aanwijzingen bestaan dat onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak van het faillissement is.”
3.8
De door [appellant] gestarte procedure tegen [besloten vennootschap 1] is als gevolg van het
faillissement van [besloten vennootschap 1] geschorst. De procedure tegen [betrokkenen] is door [appellant] in 2018 voortgezet.
3.9
Op 23 januari 2018 heeft [appellant] ook een bodemprocedure aanhangig
gemaakt tegen de verzekeraar van [besloten vennootschap 1] . De vordering van [appellant] strekt tot
nakoming door de verzekeraar van zijn aan [appellant] gedane toezeggingen tot
vergoeding van de schade waarvoor [besloten vennootschap 1] aansprakelijk mocht blijken.
3.1
Bij vonnis van de rechtbank Rotterdam van 25 januari 2023 [1] is de hiervoor onder 3.9 genoemde vordering van [appellant] tegen de verzekeraar toegewezen. De rechtbank heeft voor recht verklaard dat [besloten vennootschap 1] aansprakelijk is voor de schade als gevolg van door [besloten vennootschap 1] veroorzaakte scheefstand van het pand van [appellant] en de verzekeraar veroordeeld tot vergoeding van de schade begroot op € 94.786,64, vermeerderd met wettelijke rente, aan (de bank van) [appellant] . De verzekeraar is daarnaast veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 22.907,09 aan deskundigenkosten en in de proceskosten van [appellant] in de hoofdzaak tot een bedrag van € 30.614,60, beide vermeerderd met wettelijke rente.
3.11
De vorderingen van [appellant] tegen [betrokkenen] zijn in het voornoemde vonnis van 25 januari 2023 (na voeging van de onder 3.8 en 3.9 genoemde procedures) afgewezen.
3.12
[appellant] heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld. Deze procedure loopt nog.

4.Procedure bij de rechtbank

4.1
[appellant] heeft de curator gedagvaard en gevorderd om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, de curator te gebieden tot exhibitie door het verstrekken van afschrift van, althans subsidiair het verstrekken van inzage in, de volgende stukken:
a) volledige commerciële jaarrekeningen van Herbie B.V., [besloten vennootschap 1] en Materiaaldienst Brewo B.V. voor de periode 2010 tot en met 2014, en voor zover deze niet definitief zijn de concepten van die jaarrekeningen en de volledige commerciële jaarrekeningen van [besloten vennootschap 2] vanaf 2012 tot en met 2016;
b) alle correspondentie tussen en memo’s van leidinggevenden en/of werknemers van de [besloten vennootschap 1] -groep en [besloten vennootschap 2] dan wel andere personen werkzaam voor de [besloten vennootschap 1] -groep, met betrekking tot de totstandkoming van die (concept) jaarrekeningen voor 2010 tot en met 2016;
c) uitdraaien van omzetoverzichten uit de administratie van de [besloten vennootschap 1] -groep en [besloten vennootschap 2] met betrekking tot de omzetten in die vennootschappen in de jaren 2010 tot en met 2016;
d) (schriftelijke en digitale) notities en correspondentie tussen leidinggevenden en/of werknemers van [besloten vennootschap 1] en [besloten vennootschap 2] dan wel andere personen werkzaam voor de [besloten vennootschap 1] -groep, met betrekking tot (de vordering van [appellant] wegens) het project [panden] , het project in Azerbeidzjan en de lease van materialen en verzekeringen ten behoeve van die projecten;
e) fotografisch materiaal waarop het verloop van de werkzaamheden bij [panden] in beeld is gebracht;
f) schriftelijke en digitale logboeken en notities van werknemers waarin het verloop van de werkzaamheden bij de [panden] is omschreven,
met veroordeling van de curator in de kosten van het geding, waaronder de nakosten.
4.2
[appellant] baseert zijn vordering op artikel 843a Rv. Hij stelt dat hij de stukken onder (e) en (f) nodig heeft ter onderbouwing van stellingen die dragend zijn voor zijn rechtsvordering in de reeds aanhangige procedures tegen de CAR-verzekeraar van [besloten vennootschap 1] en tegen [betrokkenen] (de eigenaren en bewoners van [pand 2] ). Tevens stelt hij de stukken onder (a) tot en met (d) nodig te hebben ter onderbouwing, althans verificatie van de juistheid, van stellingen die ten grondslag liggen aan een voorgenomen rechtsvordering tegen de gewezen leidinggevenden van [besloten vennootschap 1] , [bestuurders] . De stukken zien op de uitvoering van een funderingsproject door aannemingsbedrijf [besloten vennootschap 1] , onderdeel van de [besloten vennootschap 1] -groep, alsook de omstandigheden waaronder [besloten vennootschap 1] in 2014 failliet is gegaan.
4.3
De curator heeft geweigerd de stukken met betrekking tot de onderneming van [besloten vennootschap 1] te verstrekken.
4.4
De rechtbank heeft de vordering van [appellant] afgewezen omdat niet aan de vereisten van artikel 843a Rv is voldaan. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat [appellant] geen rechtmatig belang heeft bij het verkrijgen van de onder (a) tot en met (d) genoemde stukken (zie 4.1 hiervoor) omdat [appellant] slechts vermoedens heeft dat die stukken wel eens steun zouden kunnen geven aan zijn stellingen ten aanzien van de handelswijze van [besloten vennootschap 1] . Ten aanzien van de stukken onder (e) en (f) heeft de rechtbank geoordeeld dat het belang van [appellant] ontbreekt, voor zover deze stukken al in zijn bezit zijn (omdat deze zijn overgelegd in de procedure van [appellant] tegen de verzekeraar) en dat voor het overige de curator heeft betwist dat hij over die stukken beschikt en [appellant] vervolgens geen nadere feiten heeft gesteld waaruit blijkt dat de curator toch over die stukken beschikt en welke stukken dat precies zijn, zodat de curator niet verplicht kan worden daartoe (uitgebreider) onderzoek te doen in de (digitale) administratie. [appellant] is in de proceskosten veroordeeld.

5.Vordering in hoger beroep

5.1
[appellant] is in hoger beroep gekomen, omdat hij het niet eens is met het vonnis. Hij heeft zes grieven tegen het vonnis aangevoerd. [appellant] vordert in hoger beroep dat het hof het vonnis vernietigt en opnieuw rechtdoende bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, zijn vordering alsnog toewijst, met veroordeling van de curator in de kosten van het geding in beide instanties, met rente.
5.2
De curator verzoekt het hof het vonnis te bekrachtigen en de vorderingen van [appellant] niet-ontvankelijk te verklaren althans af te wijzen, met veroordeling van [appellant] , bij arrest uitvoerbaar bij voorraad, in de kosten van het geding in beide instanties, met rente.

6.Beoordeling van het hoger beroep

6.1
Met zijn grieven komt [appellant] , kort gezegd, op tegen de afwijzing van zijn vordering tot afgifte van de stukken, zoals uiteengezet in 4.1 onder (a) tot en met (f).
[appellant] betoogt ook in hoger beroep dat hij een rechtmatig belang heeft bij het verstrekken van die stukken en dat zijn vordering tot afgifte van deze stukken ook voor het overige aan de vereisten van artikel 843a Rv voldoet. De curator betwist dit en stelt zich op het standpunt dat de vordering tot exhibitie van [appellant] niet aan één of meer van de voorwaarden van artikel 843a Rv voldoet.
6.2
Het hof zal de grieven gezamenlijk behandelen en de vordering van [appellant] beoordelen aan de hand van artikel 843a (oud) Rv. Door de Wet vereenvoudiging en modernisering bewijsrecht is dit artikel op 1 januari 2025 vervallen, maar op basis van het overgangsrecht bij die wet blijft dit artikel van toepassing in een procedure die vóór deze datum is gestart, zoals de onderhavige procedure, totdat de procedure bij die instantie is geëindigd.
6.3
Het hof stelt daarbij, net als de rechtbank, voorop dat artikel 843a Rv (oud) niet voorziet in een onbeperkt recht op inzage van bescheiden jegens degene die over de bescheiden kan beschikken of deze in bezit of bewaring heeft. Voor toewijzing van een vordering op grond van artikel 843a lid 1 Rv (oud) moet zijn voldaan aan drie cumulatieve vereisten:
  • i) de eiser moet een rechtmatig belang hebben bij de inzage, het afschrift of het uittreksel;
  • ii) het verzoek tot inzage moet zien op bepaalde bescheiden of bepaalde gegevens en
  • iii) het moet voldoende aannemelijk zijn dat deze bescheiden of gegevens betrekking hebben op een rechtsbetrekking waarin hij of zijn rechtsvoorgangers partij zijn.
6.4
Degene die, zoals [appellant] , afschrift van stukken wil om een door hem vermoede onrechtmatige daad te kunnen aantonen, moet daarbij gemotiveerd zodanige feiten en omstandigheden stellen en met eventueel reeds voorhanden bewijsmateriaal onderbouwen, dat voldoende aannemelijk is dat de gestelde onrechtmatige daad zich heeft voorgedaan (vgl. HR 10 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1251).
6.5
[appellant] stelt belang te hebben bij afgifte van de stukken, genoemd in 4.1 onder (a) tot en met (d), in verband met een voorgenomen rechtsvordering jegens [bestuurders] van [besloten vennootschap 1] uit hoofde van bestuurdersaansprakelijkheid. Hetgeen [appellant] naar voren heeft gebracht ter onderbouwing van zijn vordering jegens [bestuurders] is naar het oordeel van het hof echter onvoldoende om aan te nemen dat de door hem vermoede onrechtmatige daad zich heeft voorgedaan. Met name rechtvaardigen de omstandigheden dat een aanzienlijke negatieve reserve in de jaarrekening van [besloten vennootschap 1] over 2011 is opgenomen als gevolg van een vermeende stelselwijziging en dat de voorziening in holdingvennootschap Herbie B.V. voor het "Aandeel resultaat [besloten vennootschap 1] " dicht in de buurt komt van het bedrag van de schadevergoedingsvordering van [appellant] jegens [besloten vennootschap 1] , niet de daaraan kennelijk door [appellant] verbonden conclusie dat, kort gezegd, [bestuurders] een grondslag voor het aanvragen van het faillissement van [besloten vennootschap 1] hebben gefingeerd met het oogmerk om onder de vordering van [appellant] uit te komen. Het hof acht in dit verband van belang dat niet, althans onvoldoende gemotiveerd is aangevoerd dat [bestuurders] ervan uitgingen of moesten gaan dat de schadevergoedingsverplichting van [besloten vennootschap 1] niet (volledig) door de verzekering gedekt zou zijn. Niet valt daarom in te zien dat [bestuurders] het faillissement van [besloten vennootschap 1] hebben aangevraagd om van de vordering van [appellant] af te zijn, in plaats van de claim via de verzekeraar af te handelen. De curator heeft bovendien toegelicht dat hij onderzoek heeft gedaan naar de oorzaak van het faillissement en naar de terugval in omzet binnen de [besloten vennootschap 1] -groep, de rol van [besloten vennootschap 2] , de intercompany-verhoudingen en de vraag of sprake is geweest van omzetverschuiving binnen de groep, maar dat dit geen aanwijzingen heeft opgeleverd voor de door [appellant] geuite vermoedens. Nu de stelling van [appellant] dat het faillissement van [besloten vennootschap 1] enkel is aangevraagd ter voorkoming van betaling van de vordering van [appellant] , de grondslag vormt voor de gestelde onrechtmatige daad, en [appellant] geen (andere) feiten en omstandigheden heeft gesteld die erop duiden dat [bestuurders] hebben bewerkstelligd dat [appellant] zijn vordering op [besloten vennootschap 1] niet langer geldend kon maken en hen daarvan persoonlijk een ernstig verwijt valt te maken, is de gestelde onrechtmatige daad reeds daarom onvoldoende aannemelijk. De op artikel 843a Rv gegronde vordering tot afgifte van de stukken onder (a) tot en met (d) moet dan ook worden afgewezen.
6.6
[appellant] vordert daarnaast afgifte van de in 4.1 onder (e) en (f) genoemde stukken, omdat deze stukken volgens hem informatie kunnen verschaffen die feitelijk steun geven aan de stelling dat door [besloten vennootschap 1] onrechtmatig is gehandeld in de uitvoering van de werkzaamheden aan de buurpanden en dat [betrokkenen] daarvan kennis hadden of daartoe zelfs opdracht moeten hebben gegeven.
6.7
Het hof is van oordeel dat [appellant] geen rechtmatig belang heeft bij afgifte van die stukken, voor zover die nog niet in zijn bezit zijn. Redengevend hiervoor is het volgende.
6.8
[appellant] heeft in het kader van de gevorderde stukken onder (e) en (f) tijdens de mondelinge behandeling bij het hof op 8 november 2021 toegelicht dat in de onder 3.8 en 3.9 genoemde procedures van [appellant] tegen de verzekeraar en [betrokkenen] een door de rechtbank benoemde deskundige onderzoekt of sprake is van onzorgvuldig handelen door de aannemer en dat de deskundige gebaat is bij de informatie over hoe die handelingen zijn verricht, maar dat [appellant] hierover niet beschikt. In die procedures is door de rechtbank inmiddels einduitspraak gedaan (zie 3.10 hiervoor) waarin op basis van het deskundigenrapport is vastgesteld dat [besloten vennootschap 1] jegens [appellant] onrechtmatig heeft gehandeld. De schade van [appellant] is door de rechtbank op basis van voornoemde deskundigenrapport begroot op € 94.786,64 en de verzekeraar is veroordeeld tot betaling van die schade aan [appellant] . Nu het onrechtmatig handelen van [besloten vennootschap 1] door de rechtbank is vastgesteld, ontbreekt een rechtmatig belang van [appellant] bij verstrekking van de gevorderde stukken die zien op de uitvoering van de werkzaamheden door [besloten vennootschap 1] (voor zover zij nog niet in het bezit van [appellant] zijn en de curator daarover zou beschikken). [appellant] is van de uitspraak weliswaar in hoger beroep gekomen, maar tijdens de mondelinge behandeling bij het hof op 20 mei 2025 heeft hij hierover verklaard dat “de hoger beroepsprocedure tegen Nationale Nederlanden erover [gaat] dat de toegewezen schade te laag is” (zie voorts de spreekaantekeningen van de advocaat van [appellant] : “Het hoger beroep omhelst een herberekening van de schade”). De door [appellant] in de onderhavige procedure gevorderde stukken onder (e) en (f) zijn voor de schadeberekening niet relevant althans [appellant] heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij een rechtmatig belang heeft bij verstrekking van deze stukken in het kader van zijn rechtsvordering jegens de verzekeraar.
6.9
[appellant] stelt de stukken onder (e) en (f) ook nodig te hebben ter onderbouwing van de aansprakelijkheid van [betrokkenen] Daarbij gaat het [appellant] onder andere, zoals hij heeft toegelicht tijdens de mondelinge behandeling bij het hof op 20 mei 2025, om de aansprakelijkstellingsbrieven van [betrokkenen] aan [besloten vennootschap 1] en foto’s van de kelder. De genoemde brieven maken echter geen onderdeel uit van de door [appellant] onder (e) en (f) gevorderde stukken, zodat afgifte hiervan reeds daarom niet kan worden toegewezen. Ook ziet het hof niet in hoe deze brieven kunnen bijdragen aan de onderbouwing van zijn schadevergoedingsvordering jegens [betrokkenen] op grond van onrechtmatige daad, die - naar hij stelt - gebaseerd is op zijn vermoeden dat zij [besloten vennootschap 1] opdracht hebben gegeven tot het rechtzetten van hun pand met schade voor [appellant] tot gevolg. [appellant] heeft dit ook niet onderbouwd. Voor zover de foto’s van de kelder niet reeds in zijn bezit zijn – de curator heeft in dit verband toegelicht dat alle stukken, waaronder fotomateriaal, waarover hij beschikt met betrekking tot de werkzaamheden aan de betreffende panden aan de verzekeraar zijn verstrekt en in de procedure van [appellant] tegen de verzekeraar in het geding zijn gebracht –, geldt ook ten aanzien van deze stukken dat [appellant] onvoldoende heeft onderbouwd waarom zij kunnen bijdragen aan de onderbouwing van zijn onrechtmatige daadvordering jegens [betrokkenen] gelet op het door hem gestelde vermoeden waarop die vordering is gebaseerd, zodat ook in het kader van zijn rechtsvordering jegens [betrokkenen] een rechtmatig belang van [appellant] bij afgifte van die stukken ontbreekt. Het hof merkt hierbij nog op dat [appellant] tijdens de mondelinge behandeling bij het hof op 20 mei 2025 heeft verklaard dat hij in het hoger beroep tegen [betrokkenen] ook een (incidentele) vordering tot afgifte van stukken ex artikel 843a Rv heeft ingesteld en dat deze zaak voor uitspraak staat.
6.1
[appellant] stelt zich nog op het standpunt dat de rechtsverhouding tussen hem en de curator die voortvloeit uit de cessieovereenkomst, waarbij de curator de vordering van [besloten vennootschap 1] op de verzekeraar heeft overgedragen aan [appellant] , meegewogen dient te worden bij de beoordeling van zijn exhibitievordering en het door hem gestelde rechtmatig belang. Volgens [appellant] volgt uit de cessieovereenkomst een gehoudenheid voor de curator om medewerking te verlenen aan het te gelde maken van de vordering en dus de stukken te verstrekken die [appellant] daarvoor nodig heeft.
6.11
Het hof volgt [appellant] hierin niet. Een cessieovereenkomst kan onder omstandigheden leiden tot een verplichting voor de cedent, zoals in het onderhavige geval de curator , tot het verstrekken van stukken in verband met de cessie of de vordering waarop de cessie betrekking heeft. In dit geval is echter hiervoor al vastgesteld dat [appellant] geen rechtmatig belang heeft bij verstrekking van de door hem gevorderde stukken. De aanwezigheid van een cessieovereenkomst maakt dat op zichzelf niet anders, als geen verdere toelichting wordt gegeven.
6.12
De conclusie is dat de op artikel 843a Rv gegronde vordering tot afgifte van de door [appellant] genoemde stukken moet worden afgewezen omdat niet aan de in 6.3 genoemde vereisten is voldaan.
6.13
De overige door partijen aangevoerde stellingen kunnen, gelet op de voorgaande beoordeling, (bij gebrek aan belang) verder onbesproken blijven omdat zij niet tot een ander oordeel kunnen leiden.
Bewijsaanbiedingen
6.14
Het hof gaat voorts voorbij aan het door [appellant] gedane bewijsaanbod. Het hof komt aan bewijslevering niet toe, aangezien de door hem gestelde feiten onvoldoende zijn onderbouwd dan wel, indien bewezen, niet kunnen leiden tot een andere beslissing.
Conclusie en proceskosten
6.15
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. Het hof zal het vonnis daarom bekrachtigen. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep, aan de zijde van de curator begroot op € 338,- aan griffierecht en € 3.642,- aan salaris advocaat (3 punten, tarief II à € 1.214,-), in totaal € 3.980,-. De nakosten zullen worden toegekend als hierna in het dictum bepaald.

7.Beslissing

Het hof:
  • bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 21 april 2021;
  • veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van de curator tot op heden begroot op in totaal € 3.980,- en op € 178,- aan nasalaris voor de advocaat, nog te verhogen met € 92,- indien niet binnen 14 dagen na aanschrijving in der minne aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
  • bepaalt dat binnen veertien dagen na de dag van de uitspraak dan wel, wat betreft het bedrag van € 92,-, na de datum van betekening, aan deze kostenveroordeling moet zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van 14 dagen tot aan de dag der algehele voldoening;
  • verklaart dit arrest wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.C. de Heer, M.M. Olthof en R.J. van Galen en in het openbaar uitgesproken op 10 juni 2025 in aanwezigheid van de griffier.