ECLI:NL:GHDHA:2025:1260

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
22 april 2025
Publicatiedatum
3 juli 2025
Zaaknummer
200.352.821/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling ingangsdatum wettelijke schuldsaneringsregeling in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 22 april 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ingangsdatum van de wettelijke schuldsaneringsregeling van de appellant, die eerder door de rechtbank Rotterdam was vastgesteld op 19 maart 2025. De appellant was het niet eens met deze datum en heeft hoger beroep ingesteld. De rechtbank had overwogen dat de appellant tijdens het minnelijk voortraject nieuwe schulden had laten ontstaan, waardoor de ingangsdatum niet eerder kon worden vastgesteld. De appellant stelde dat de schuld aan de VvE niet verwijtbaar was ontstaan en dat hij had voldaan aan de verplichtingen van het minnelijk traject. Het hof heeft de argumenten van de appellant in overweging genomen en vastgesteld dat hij inderdaad aan de voorwaarden had voldaan. Het hof heeft daarom het vonnis van de rechtbank vernietigd en de ingangsdatum van de schuldsaneringsregeling vastgesteld op 1 juli 2023, met een verlenging van zes maanden van de termijn. Dit betekent dat de appellant gedurende deze verlenging ontheven is van de verplichting tot afdracht aan de boedel en van zijn inspanningsverplichting. De zaak is terugverwezen naar de rechtbank voor de uitvoering van de schuldsaneringsregeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Team Handel
Zaaknummer : 200.352.821/01
Insolventienummer rechtbank : C/10/25/80 R
Arrest van 22 april 2025
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. P.A. Loeff te Barendrecht.

1.Het verloop van de procedure

Op [appellant] is bij vonnis van de rechtbank Rotterdam van 19 maart 2025 de wettelijke schuldsaneringsregeling van toepassing verklaard, met als ingangsdatum van de termijn 19 maart 2025. [appellant] is het niet eens met deze ingangsdatum. Bij verzoekschrift (met producties) ingekomen ter griffie van het hof op 26 maart 2025, heeft [appellant] hoger beroep ingesteld tegen voornoemd vonnis. Het hof heeft nog kennisgenomen van het door [appellant] toegestuurde proces-verbaal van de behandeling in eerste aanleg en een e-mail van 10 april 2025 van de bewindvoerder mr. W.P. Groenendijk.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 15 april 2025, waarbij [appellant] is verschenen, bijgestaan door zijn advocaat. De bewindvoerder heeft het hof in zijn bericht van 10 april 2025 laten weten niet aanwezig te zullen zijn bij de mondelinge behandeling.

2.De beoordeling van het hoger beroep

2.1
De rechtbank heeft het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling toegewezen. Zij heeft geen aanleiding gezien om een eerdere ingangsdatum vast te stellen ende ingangsdatum van de termijn daarom op 19 maart 2025 (datum vonnis) bepaald. Daarbij heeft de rechtbank – samengevat – overwogen dat een eerdere ingangsdatum kan worden bepaald als vanaf die eerdere datum de verplichtingen die volgen uit het voorafgaande schuldhulpverleningstraject zijn nagekomen (zie het arrest van de Hoge Raad van 20 december 2024 (ECLI:NL:HR:2024:1913)). Tijdens het minnelijk voortraject geldt onder meer de verplichting dat een schuldenaar geen nieuwe schulden mag maken. [appellant] heeft tijdens het minnelijke traject – over de periode 2023 en 2024 – nieuwe schulden laten ontstaan aan Twinns VvE Beheer (hierna: de VvE), die zien op de maandelijkse servicekosten voor drie parkeerplaatsen die hij in eigendom heeft. Daarmee kan niet worden gezegd dat [appellant] heeft voldaan aan de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling, waardoor in dit geval het bepalen van een eerdere ingangsdatum volgens de rechtbank niet gerechtvaardigd is.
2.2
[appellant] is het niet eens met de door de rechtbank bepaalde ingangsdatum van 19 maart 2025. Hij heeft het hof verzocht het bestreden vonnis te vernietigen en de ingangsdatum van de termijn van de schuldsaneringsregeling te bepalen op 1 juli 2023, zijnde de datum van de eerste aflossing.
2.3
[appellant] stelt zich primair op het standpunt dat de schuld aan de VvE niet verwijtbaar is ontstaan. De parkeerplaatsen bevinden zich in een ondergrondse automatische parkeergarage die na het instorten van de autolift niet voor dat doel kan worden gebruikt. Tot op heden is onduidelijk wat er nu met de garage gaat gebeuren, maar duidelijk is wel dat na het instorten van de lift, de parkeerplaatsen, ondanks diverse inspanningen daartoe, onverkoopbaar zijn. Bovendien onderneemt ING, de hypotheekhouder van de drie parkeerplaatsen, geen actie om die plaatsen te verkopen omdat verkoop onder deze omstandigheden alleen kosten met zich zal brengen. Daarnaast is de hypothecaire inschrijving in het Kadaster doorgehaald, waardoor er twijfel is of ING (de hypotheekhouder) nog daadwerkelijk recht van hypotheek heeft op de drie parkeerplaatsen. ING neemt daarover een steeds wisselend standpunt in: bij het voorleggen van het aanbod aan de schuldeisers werd door ING wel melding gemaakt van het hypotheekrecht, terwijl bij indiening van de vordering bij de bewindvoerder, ING geen hypotheekrecht heeft gemeld. Tot slot heeft de VvE ieder jaar in overleg met haar bestuur de bijdrage afgeboekt. [appellant] heeft de bijdrage dus nog nooit voldaan, wordt er door de VvE niet op aangesproken en de verwachting is dat de bijdrage ook over 2023 en 2024 zal worden afgeboekt.
2.4
Subsidiair stelt [appellant] zich op het standpunt dat het afwijzen van de eerdere ingangsdatum een te zware sanctie is. [appellant] heeft precies gedaan wat de schuldhulpverlener in het minnelijk voortraject van hem heeft gevraagd. In de berekening van het vrij te laten bedrag (vtlb) is tijdens het minnelijk voortraject geen rekening gehouden met de VvE-bijdrage. Daardoor kon [appellant] die bijdrage niet betalen, maar was zijn afloscapaciteit wel hoger en is er meer gespaard. Als er bij de vtlb-berekening wel rekening gehouden was met de VvE-bijdrage – via de correctie ‘overige’ – zou [appellant] die bijdrage wel hebben kunnen betalen, maar zou er minder zijn gespaard vanwege een lagere afloscapaciteit. Als er met terugwerkende kracht een correctie van het vtlb-bedrag zou plaatsvinden ter hoogte van de VvE-bijdrage, dan heeft [appellant] teveel aan de boedel afgedragen en zou de schuld aan de VvE daaruit kunnen worden voldaan. De schuld staat derhalve niet aan de toewijzing van de eerdere ingangsdatum in de weg.
2.5
De bewindvoerder heeft in zijn bericht aan het hof aan de hand van een verwijzing naar voornoemd arrest van de Hoge Raad, toegelicht dat voor onderhavige kwestie doorslaggevend is welke verplichtingen er in het minnelijke voortraject golden, meer in het bijzonder of tijdens dat traject voor [appellant] de verplichting gold om geen nieuwe (bovenmatige) schulden te maken. Indien die verplichting niet gold of de VvE-schuld niet aan [appellant] toegerekend kan worden, zou hij in aanmerking dienen te komen voor een vervroeging van het aanvangsmoment van de schuldsaneringsregeling. Verder heeft de bewindvoerder in zijn bericht geschreven dat hij (uiteraard) voornemens is om in contact te treden met ING over de (eventuele) verkoop van de drie parkeerplaatsen.
Welke verplichtingen golden er in het minnelijke traject?
2.6
Gelet op de aan het hof overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting overweegt het hof als volgt.
2.7
In de eerder genoemde prejudiciële beslissing van 20 december 2024 heeft de Hoge Raad op de door het hof gestelde vragen, voor zover van belang, de volgende antwoorden gegeven:
  • Met de in art. 349a lid 1 Fw bedoelde eerste aflossing in het kader van de buitengerechtelijke schuldregeling wordt bedoeld: de eerste aflossing tijdens het minnelijke traject van schuldhulpverlening.
  • Bij de toepassing van art. 349a lid 1 Fw kan ook sparen tijdens het minnelijke traject van schuldhulpverlening een vorm van eerste aflossing zijn in de zin van art. 349a lid 1 Fw.
  • Om in aanmerking te komen voor vervroeging van het aanvangsmoment van de termijn van de schuldsaneringsregeling, moet de schuldenaar tijdens het minnelijke voortraject hebben voldaan aan de verplichtingen
  • Bij hantering van het alternatieve aanvangsmoment dient de rechter de termijn van de schuldsaneringsregeling, met overeenkomstige toepassing van de verlengingsbevoegdheid van art. 349a lid 1 Fw, zodanig vast te stellen dat, in het na de uitspraak resterende gedeelte van die termijn, de bewindvoerder zijn verslag kan opmaken en indienen en de rechter de eindzitting kan bepalen. Ten behoeve van de rechtsgelijkheid bij de toepassing van de schuldsaneringsregeling kan de rechter daarbij als uitgangspunt hanteren dat voor die stappen een half jaar nodig is, en de termijn van de schuldsaneringsregeling dus zodanig verlengen dat
2.8
Tijdens het minnelijk traject dient naast het hiervoor genoemde uitgangspunt om in aanmerking te komen voor vervroeging van het aanvangsmoment van de termijn van de schuldsaneringsregeling, ook als uitgangspunt te worden genomen dat er tijdens dat traject geen nieuwe schulden mogen ontstaan, ook al zou dat niet expliciet zijn vastgelegd in de overeenkomst voor schuldhulpverlening. Dit volgt immers uit het doel dat met het saneren van schulden wordt nagestreefd, namelijk een einde maken aan een problematische schuldensituatie. Het laten ontstaan van nieuwe schulden past daar niet bij. Indien er nieuwe schulden ontstaan, dient wel te worden bezien of die bovenmatig zijn en of de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan daarvan een verwijt treft.
2.9
In deze zaak gaat het om een schuld die samenhangt met een reeds langlopende verplichting waarvan voldoende is toegelicht dat die niet eenvoudig en op korte termijn beëindigd kon worden. Het ligt nu op de weg van de bewindvoerder om te bekijken of een verkoop van de drie parkeerplaatsen onder de huidige omstandigheden nog tot enige bate zal kunnen leiden. Hij zal daarover in ieder geval in contact treden met ING, zo heeft hij geschreven aan het hof. Onder deze omstandigheden treft [appellant] geen verwijt ten aanzien van het ontstaan van de schuld aan de VvE tijdens het minnelijk voortraject.
2.1
Tijdens het minnelijk voortraject – vanaf 1 juli 2023 – is maximaal, op basis van de normen die gelden voor berekening van het vrij te laten bedrag, gespaard voor de schulden en heeft [appellant] – die fulltime werkt – zich ingespannen om zoveel mogelijk baten voor de schuldeisers te verwerven. Aan de uitgangspunten zoals geformuleerd door de Hoge Raad, is derhalve voldaan. Volgens de overgelegde “Rapportage schuldbemiddelaar betreffende het minnelijk traject” (bijlage N bij het verzoekschrift) is [appellant] alle afspraken van dat traject nagekomen.
2.11
Dat brengt mee dat het verzoek van [appellant] om de aanvangsdatum van de schuldsaneringsregeling vast te stellen op 1 juli 2023 toewijsbaar is. Het hof zal het bestreden vonnis vernietigen voor zover het de daarin bepaalde aanvangsdatum van 19 maart 2025 betreft, en deze in plaats daarvan vaststellen op 1 juli 2023.
2.12
Het hof ziet aanleiding om met inachtneming van het arrest van de Hoge Raad (rov 3.6.3) de termijn te verlengen met zes maanden vanaf de datum van het vonnis van de rechtbank. Tijdens deze verlenging is [appellant] ontheven van de verplichting tot afdracht aan de boedel en van zijn inspanningsverplichting.
2.13
Het voorgaande brengt mee dat het hoger beroep slaagt. Het hof zal beslissen zoals hierna is vermeld.

3.De beslissing

Het hof:
- vernietigt het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 19 maart 2025 voor zover dat betrekking heeft op de ingangsdatum van de wettelijke schuldsaneringsregeling;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
- bepaalt de ingangsdatum van de wettelijke schuldsaneringsregeling op 1 juli 2023;
- bepaalt dat de termijn van de schuldsaneringsregeling wordt verlengd met zes maanden vanaf 19 maart 2025 (datum vonnis rechtbank), waarbij [appellant] gedurende de verlenging is ontheven van de verplichting tot afdracht aan de boedel en van zijn inspanningsverplichting;
- verwijst de zaak naar voornoemde rechtbank ter uitvoering van de schuldsaneringsregeling;
- bekrachtigt het bestreden vonnis voor het overige.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.C. de Heer, J.S. Honée en A.J. Swelheim, en ondertekend en in het openbaar uitgesproken door mr. J.E.H.M. Pinckaers, rolraadsheer, op 22 april 2025 in aanwezigheid van de griffier.