ECLI:NL:GHDHA:2025:1293

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
1 juli 2025
Publicatiedatum
8 juli 2025
Zaaknummer
200.334.001
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering van de Staat der Nederlanden op ex-student tot terugbetaling van studiefinanciering met betrekking tot verjaring en stuiting

In deze zaak vordert de Staat der Nederlanden (Dienst Uitvoering Onderwijs) van [appellant], een ex-student, de terugbetaling van studiefinanciering die in de periode van 1997 tot 2001 is verstrekt. [appellant] heeft zijn studie niet afgerond en is daarom niet bereid om de ontvangen studiefinanciering terug te betalen, omdat hij meent dat de Staat niet voldoende duidelijkheid heeft gegeven over de hoogte van de schuld. Het hof oordeelt dat [appellant] op de meeste punten in het ongelijk wordt gesteld en wijst de vordering van de Staat grotendeels toe. Het hof bevestigt dat de terugbetalingsbesluiten formele rechtskracht hebben en dat [appellant] niet tijdig bezwaar heeft gemaakt. De rechtbank had eerder de vordering deels toegewezen, maar het hof vernietigt dit vonnis in het incidenteel appel en wijst de vordering tot betaling van € 34.388,70 toe, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten. Het hof concludeert dat de verjaring van de vordering over 2014 niet tijdig is gestuit, maar dat de vordering over andere jaren niet verjaard is. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor [appellant] om bezwaar te maken tegen de terugbetalingsbesluiten om deze aan te vechten.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Zaaknummer hof : 200.334.001/01
Zaaknummer rechtbank : C/09/636783/HA ZA 22-877
Arrest van 1 juli 2025
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats], België,
appellant in het principaal appel,
verweerder in het incidenteel appel,
advocaat: mr. M.P. Harten in Rotterdam,
tegen
de Staat der Nederlanden(Dienst Uitvoering Onderwijs, een agentschap van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap),
zetelend in Den Haag,
verweerder in het principaal hoger beroep,
appellant in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. R.J.H. van der Burgt in Veghel.
Het hof zal partijen hierna noemen: [appellant] en de Staat (of ook wel DUO).

1.De zaak in het kort

1.1
De Staat (Dienst Uitvoering Onderwijs) heeft in het verleden (voornamelijk in de periode 1997-2001) studiefinanciering aan [appellant] verstrekt. Omdat [appellant] zijn studie niet heeft afgemaakt wil de Staat dat [appellant] de ontvangen studiefinanciering (met rente) terugbetaalt. [appellant] is hier niet zonder meer toe bereid. Hij vindt onder meer dat de Staat niet duidelijk heeft gemaakt hoeveel studiefinanciering [appellant] in het verleden heeft ontvangen en wat hij precies zou moeten terugbetalen.
1.2
Het hof stelt, net als de rechtbank, [appellant] op de meeste punten in het ongelijk en wijst de vordering van de Staat grotendeels toe. Bovendien veroordeelt het hof [appellant] buitengerechtelijke proceskosten aan de Staat te betalen.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit de volgende stukken:
- de dagvaarding van 27 september 2023, waarmee [appellant] in hoger beroep is gekomen van het vonnis van de rechtbank Den Haag van 5 juli 2023;
- de memorie van grieven van [appellant];
- de memorie van antwoord tevens houdende incidenteel appel van de Staat, met bijlagen;
- de memorie van antwoord in incidenteel appel van [appellant];
- de nadere Akte van de Staat;
- de Antwoordakte in incidenteel appel van [appellant].

3.Feiten en achtergronden van deze zaak

3.1
[appellant] heeft voor de periode 1994 tot en met 1997 een tegemoetkoming scholieren 18+ aangevraagd bij de Informatie Beheer Groep (hierna: de IB Groep), de voorganger van de Dienst Uitvoering Onderwijs (hierna: DUO). In een bericht van 1 februari 1997 is aan [appellant] medegedeeld dat een deel van de te veel ontvangen toelage is verrekend met de uitbetalingen en dat het restant van
fl.748,50 is omgezet in een lening (hierna: Lening 1). Bij besluit van 15 augustus 1998 is Lening 1 geregistreerd als teveel ontvangen toelage op grond van de Wet studiefinanciering.
3.2
[appellant] heeft op 21 augustus 1997 studiefinanciering aangevraagd, bestaand uit een basisbeurs, een aanvullende beurs en een studentenreisproduct (hierna tezamen: de prestatiebeurs) en een lening. Bij besluit van 6 september 1997 is de verzochte studiefinanciering door de IB Groep toegekend.
3.3
[appellant] heeft over de periode september 1997 tot en met mei 2001 studiefinanciering ontvangen.
3.4
In februari 2002 heeft [appellant] zijn studie beëindigd. Omdat [appellant] onvoldoende studiepunten heeft behaald en zijn opleiding niet heeft afgerond met een diploma is de prestatiebeurs niet omgezet in een gift, maar een rentedragende lening gebleven (hierna: Lening 2).
3.5
[appellant] moest per november 2003 beginnen met het aflossen van Lening 1. In een besluit van 6 november 2003 is vermeld dat Lening 1 op die datum € 461,72 inclusief rente bedroeg.
3.6
[appellant] moest per februari 2004 starten met het aflossen van Lening 2. In een besluit van 6 februari 2004 is vermeld dat Lening 2 op 1 februari 2014 € 28.180,89 inclusief rente bedroeg en dat [appellant] een bedrag van € 45,41 per maand moest aflossen.
3.7
[appellant] heeft op 25 februari 2004 een draagkrachtmeting aangevraagd. Dit verzoek is gehonoreerd en het maandelijkse aflosbedrag is verlaagd naar € 0,00.
3.8
Ook over de jaren 2005 tot en met 2013 en 2015 heeft [appellant] vanwege beperkte draagkracht geen maandelijkse aflossingen hoeven te betalen.
3.9
Bij besluit van 6 februari 2016 heeft DUO de maandelijkse aflossingstermijnen vanaf 1 februari 2016 op een bedrag van € 744,80 vastgesteld. [1]
3.1
Bij besluit van 27 juni 2016 heeft DUO de maandelijkse aflossingstermijn over juli tot en met december 2016 op een bedrag van € 744,80 vastgesteld.
3.11
Bij besluit van 19 november 2016 heeft DUO de maandelijkse aflossingstermijn over januari tot en met december 2017 op een bedrag van € 744,85 vastgesteld.
3.12
Bij besluit van 31 oktober 2017 heeft DUO de maandelijkse aflossingstermijn over januari tot en met oktober 2018 vastgesteld op een bedrag van € 740,81 en over november en december 2018 op een bedrag van € 725,67.
3.13
Bij besluit van 8 november 2018 heeft DUO de maandelijkse aflossingstermijn over januari tot en met november 2019 vastgesteld op een bedrag van € 721,90 en over december 2019 op een bedrag van € 721,94.
3.14
Bij besluit van 6 december 2023 heeft DUO de maandelijkse aflossingstermijn voor 2014 vastgesteld op € 580,17 per maand. [2]
3.15
Bij brief van 30 oktober 2020 heeft de gemachtigde van DUO [appellant] gesommeerd tot betaling van een openstaande hoofdsom van € 44.454,17 en bijkomende kosten. [appellant] is niet tot betaling overgegaan.

4.Het geschil; de procedure bij de rechtbank

4.1
De Staat vordert in dit geding dat [appellant] wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 41.667,22, vermeerderd met wettelijke rente, buitengerechtelijke incassokosten, de proceskosten en de nakosten. De Staat stelt zich op het standpunt dat [appellant] verplicht is de door hem niet betaalde maar inmiddels direct opeisbaar geworden aflostermijnen over 2014 en over 2016 tot en met 2019 te betalen, in totaal een bedrag van € 41.667,22. Dit bedrag is door de Staat gespecificeerd in productie 7 in eerste aanleg. Volgens de Staat is [appellant] nog meer aflossingen verschuldigd, maar beperkt de Staat in dit geding zijn vordering tot het hiervoor genoemde aflossingstermijnen.
4.2
[appellant] bestrijdt de vordering. [appellant] voert aan dat hij indertijd inderdaad studiefinanciering heeft aangevraagd en ontvangen, maar dat de hoogte van de schuld niet vaststaat. Het is volgens [appellant] aan de Staat om duidelijk uiteen te zetten en te documenteren (onder andere door aan te tonen welke bedragen de Staat indertijd aan [appellant] heeft overgemaakt) wat hij nog precies aan de Staat verschuldigd is en dat heeft de Staat volgens hem niet gedaan. Volgens [appellant] heeft hij ook niet alle berichten die de Staat naar hem aan zijn adres in [woonplaats] heeft verzonden ontvangen. Ten slotte voert [appellant] aan dat de vordering van de Staat is verjaard. Wat de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten betreft is [appellant] van mening dat hij deze niet verschuldigd is, omdat de brief van 25 september 2020 door DUO zelf en niet door een externe incassogemachtigde is verzonden. Deze brief voldoet daarom niet aan de eisen die art. 6:96 lid 6 BW aan een ‘veertien dagen-brief’ stelt.
4.3
De rechtbank heeft de vordering van de Staat deels (tot € 30.929,28 in hoofdsom) toegewezen. De rechtbank overwoog het volgende. In het besluit van de Staat van 6 februari 2004 [3] is de hoogte van Lening 1 en Lening 2 per 1 januari 2004 vermeld, te weten € 465,63 (Lening 1) en € 28.095,02 (Lening 2). Dat [appellant] met dit besluit bekend was blijkt uit het feit dat hij op 25 februari 2004 om een draagkrachtmeting heeft verzocht, hetgeen wordt bevestigd door de handgeschreven brief van [appellant] van 29 april 2004 waarin hij om terugbetaling van bepaalde aflossingen verzoekt. Aangezien [appellant] geen bezwaar tegen dit besluit heeft gemaakt moet de rechtbank op grond van het leerstuk van de formele rechtskracht uitgaan van het bestaan en de hoogte van de schuld zowel wat betreft Lening 1 als Lening 2, zoals weergegeven in het besluit van 6 februari 2004.
4.4
De rechtbank is verder van oordeel dat de door de Staat overgelegde terugbetalingsbesluiten formele rechtskracht hebben verkregen. Ook indien [appellant] de desbetreffende besluiten niet via de post zou hebben ontvangen, zijn deze wel in deze procedure overgelegd en is [appellant] daarvan in ieder geval langs die weg op de hoogte geraakt. [appellant] had vervolgens alsnog bezwaar tegen die besluiten kunnen maken maar dat heeft hij niet gedaan. De rechtbank maakt echter een uitzondering voor de besluiten die de Staat in eerste aanleg niet had overgelegd, te weten de besluiten waarin de aflossingstermijnen over 2014 en over de periode februari tot en met juni 2016 werden vastgelegd. Over die perioden wijst de rechtbank het gevorderde niet toe. In totaal acht de rechtbank toewijsbaar € 30.929,28 aan aflossingstermijnen.
4.5
De rechtbank overweegt nog ten overvloede dat [appellant] op geen enkele wijze heeft toegelicht welk inhoudelijk bezwaar hij tegen de terugbetalingsbesluiten zou hebben gemaakt, waartoe zijn bezwaar geleid zou (kunnen) hebben dan wel op welke gronden de terugbetalingsbesluiten ondeugdelijk zouden zijn. Dit klemt volgens de rechtbank temeer nu de hoogte van de schuld die aan de terugbetalingsbesluiten ten grondslag ligt vaststaat (op grond van de formele rechtskracht van het besluit van 6 februari 2004).
4.6
Het verjaringsverweer heeft de rechtbank verworpen. Uit de terugbetalingsbesluiten vloeien maandelijkse terugbetalingstermijnen voort. De betalingstermijn van de oudste aflossing is verlopen op 1 augustus 2016. Niet in geschil is dat de advocaat van DUO [appellant] bij brief van 30 oktober 2020 heeft gesommeerd tot betaling van alle op dat moment nog openstaande termijnen. Dat is binnen de verjaringstermijn van vijf jaar.
4.7
Ten aanzien van de gevorderde rente overweegt de rechtbank dat de Staat een tabel met rentepercentages in het geding heeft gebracht die gelden voor een studieschuld. Het had op de weg van [appellant] gelegen zijn verweer tegen de hoogte van de verschuldigde rente nader te preciseren. Nu hij dat niet heeft gedaan staat de hoogte van de verschuldigde rente als onvoldoende weersproken vast.
4.8
De vordering tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten wijst de rechtbank af. De ‘veertien dagen-brief’ van 25 september 2020 is niet door een externe gemachtigde verzonden. Daarom heeft DUO geen externe kosten gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen. De (wel door een advocaat verzonden) brief van 30 oktober 2020 bevat geen veertien dagen-termijn.

5.Beoordeling in hoger beroep

5.1
In het principaal hoger beroep heeft [appellant] tegen het vonnis van de rechtbank acht grieven aangevoerd. De grieven komen samengevat op het volgende neer.
5.1.1
De Staat heeft onvoldoende aangetoond dat hij een bedrag van € 41.557, 22 (bedoeld is kennelijk: € 41.667,22, hof) heeft ontvangen en moet terugbetalen. Betalingsbewijzen en besluiten waaruit zou volgen dat [appellant] dit bedrag zou moeten terugbetalen heeft de Staat niet overgelegd. [appellant] betwist dat hij het besluit van 6 februari 2004 heeft ontvangen. Anders dan de rechtbank aanneemt heeft [appellant] op 25 februari 2004 geen (vervolmaakt) verzoek om een draagkrachtberekening gedaan.
Bovendien zijn het besluit van 6 februari 2004 en het besluit van 3 november 2003 geen terugbetalingsbesluiten waarin is bepaald dat [appellant] een bepaald bedrag moet terugbetalen. De ‘terugvorderingsbesluiten’ van 2014, 2016, 2017, 2018 en 2019 betreffen geen besluiten waarin het door [appellant] aan de Staat terug te betalen bedrag van € 41.667,22 is vastgesteld en hebben geen formele rechtskracht. [appellant] heeft immers geen enkele mogelijkheid gehad om de initiële besluiten tot vaststelling en terugbetaling van de studieschuld middels bezwaar aan te vechten, want die initiële besluiten moeten ergens eind 2003 of begin 2004 door de Staat zijn genomen, en die zijn niet in het geding gebracht.
5.1.2
[appellant] handhaaft dat de vordering van de Staat is verjaard. De rechtbank heeft vastgesteld (rov. 2.5 en 2.6) dat de lening aan [appellant] in februari 2004 opeisbaar is geworden. De Staat heeft nadien meer dan vijf jaar stilgezeten zonder de verjaring te stuiten. De Staat kan niet onder de verjaring uitkomen door in de periode 2014 tot en met 2019 opnieuw besluiten voor deze vordering te nemen. Die besluiten zijn aldus onrechtmatig tot stand gekomen. Het had in de periode van 2004 tot 2014 op de weg van DUO gelegen om [appellant] op het bestaan van haar vordering te wijzen en zo nodig om een nieuwe draagkrachtmeting te verzoeken. Dat heeft de Staat niet gedaan. Door na 2004 gedurende een periode van 10 jaar stil te zitten heeft de Staat stellig de indruk gewekt dat hij geen aanspraak maakte op betaling van zijn vordering en is sprake van rechtsverwerking. [appellant] concludeert dat de vorderingen van de Staat moeten worden afgewezen.
5.2
In het incidenteel appel heeft de Staat drie grieven aangevoerd. Met grief 1 betoogt de Staat dat de rechtbank ten onrechte niet heeft geoordeeld dat de terugbetalingsbesluiten omstreeks de vermelde verzenddatum bekend zijn geworden bij [appellant]. Het geautomatiseerde verzendsysteem van DUO zou waarborgen dat de besluiten [appellant] hebben bereikt, althans het zou aan hem zijn dit te ontzenuwen. In grief 2 komt de Staat op tegen het oordeel van de rechtbank de aflossingen over 2014 en februari tot en met juni 2016 niet toe te wijzen. De Staat legt de hierop betrekking hebbende terugbetalingsbesluiten in hoger beroep alsnog over. Met grief 3 voert de Staat aan dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat de veertien dagen-brief door een externe incassogemachtigde moet zijn verstuurd. De rechtbank heeft volgens de Staat zijn vordering tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten ten onrechte op die grond afgewezen.
5.3
Het hof zal de grieven in het principaal en het incidenteel appel zoveel mogelijk gezamenlijk bespreken aan de hand van de volgende drie thema’s die in de grieven aan de orde worden gesteld:
a. is [appellant] verplicht € 41.667,22 (of enig ander bedrag) aan de Staat terug te betalen uit hoofde van aan hem verstrekte studiefinanciering;
b. is de vordering van de Staat (geheel of gedeeltelijk) verjaard;
c. kan de Staat aanspraak maken op de gevorderde buitengerechtelijke kosten.
a. verplichting tot (terug)betaling van € 41.667,22
5.4
De vordering van € 41.667,22 heeft de Staat gespecificeerd in de door hem in eerste aanleg overgelegde productie 7. Dit bedrag is de optelsom van een aantal aflossingstermijnen over 2014 en februari 2016 tot en met december 2019, waarbij voor elke maandelijkse aflossingstermijn wordt verwezen naar een factuurnummer en de datum van de factuur. De Staat heeft, nadat hij in hoger beroep ook de tot dan toe ontbrekende besluiten had overgelegd waarin de aflossingstermijnen over 2014 en de periode februari tot en met juni 2016 werden vastgelegd, voor al de aflossingsbedragen die in productie 7 zijn opgenomen besluiten overgelegd. Deze besluiten houden in welk bedrag [appellant] maandelijks als aflossing aan de Staat moet betalen. [4] Van deze besluiten stond bezwaar en beroep bij de bestuursrechter open. Dat wordt door [appellant] op zichzelf ook niet betwist. Vast staat dat [appellant] dergelijk bezwaar en/of beroep niet heeft ingesteld, ook niet nadat hij (op zijn laatst) met deze besluiten bekend is geworden toen deze in de onderhavige procedure werden overgelegd. Dit betekent dat aan al deze besluiten formele rechtskracht toekomt. De juistheid van deze besluiten kan dan ook in deze procedure niet meer aan de orde worden gesteld; het hof moet ervan uitgaan dat [appellant] de in productie 7 opgenomen termijnbetalingen inderdaad aan de Staat verschuldigd is geworden. Bij gebreke van enige andere argumenten van [appellant] op dit punt, luidt de conclusie dat in beginsel vaststaat dat [appellant] het bedrag van € 41.667,22 aan de Staat moet betalen. Tot meer of verdere uitleg of specificatie, bijvoorbeeld ten aanzien van de bedragen die daadwerkelijk aan [appellant] zijn overgemaakt, is de Staat gelet op de formele rechtskracht van de terugbetalingsbesluiten niet gehouden. Als [appellant] de rechtmatigheid van deze besluiten aan de orde had willen stellen en/of de verschuldigdheid en de hoogte van de terugbetalingsbesluiten had willen betwisten, had hij bezwaar moeten maken en eventueel beroep bij de bestuursrechter tegen deze besluiten moeten instellen, maar dat heeft hij niet gedaan. Dit betekent ook dat het beroep van [appellant] op rechtsverwerking faalt, aangezien dat beroep niet kan afdoen aan de formele rechtskracht van de terugbetalingsbesluiten. Bovendien faalt het beroep op rechtsverwerking alleen al omdat het feit dat [appellant] op grond van zijn draagkracht gedurende een bepaalde periode niet verplicht was zijn leningen af te lossen, niet gelijk kan worden gesteld met ‘stilzitten’ aan de kant van de Staat, nog daargelaten dat enkel stilzitten onvoldoende is om tot rechtsverwerking te kunnen concluderen.
5.5
Hier komt bij dat de rechtbank ten overvloede heeft overwogen dat, zelfs indien [appellant] in dit geding nog wel de juistheid van de terugbetalingsbesluiten aan de orde zou kunnen stellen, hem dit niet zou baten omdat hij op geen enkele wijze heeft toegelicht welk inhoudelijk bezwaar hij tegen de terugbetalingsbesluiten zou hebben gemaakt, waartoe zijn bezwaar geleid zou (kunnen) hebben dan wel op welke gronden de terugbetalingsbesluiten ondeugdelijk zouden zijn. Tegen deze overwegingen heeft [appellant] geen grief gericht en ook heeft hij in hoger beroep geen (voldoende gemotiveerde) inhoudelijke bezwaren tegen de terugbetalingsbesluiten ingebracht. Nu de bedoelde overwegingen het oordeel van de rechtbank (dat [appellant] verplicht is de in productie 7 gespecificeerde bedragen aan de Staat te betalen) zelfstandig kan dragen, staat ook langs die weg vast dat [appellant] € 41.667,22 aan de Staat moet betalen.
5.6
De rechtbank heeft aan haar ten overvloede gegeven oordeel toegevoegd dat dit temeer klemt nu de hoogte van de schuld die aan de terugbetalingsbesluiten ten grondslag ligt vaststaat (op grond van de formele rechtskracht van het besluit van 6 februari 2004). [appellant] bestrijdt dat hij het besluit van 6 februari 2004 heeft ontvangen en dat het formele rechtskracht zou hebben verkregen. Bij deze klacht heeft [appellant] geen belang, omdat deze zich richt tegen een overweging ten overvloede die het oordeel van de rechtbank (kort gezegd: dat [appellant] geen inhoudelijke bezwaren heeft geformuleerd) niet draagt.
5.7
De rechtbank heeft in het midden gelaten of [appellant] de terugbetalingsbesluiten al eerder dan bij de betekening van de dagvaarding heeft ontvangen. De rechtbank was van oordeel dat dit niet relevant is omdat [appellant], ook nadat hij kennis had kunnen nemen van deze besluiten in dit geding, geen bezwaar of beroep heeft ingesteld. Tegen dit oordeel heeft [appellant] (terecht) geen grief gericht. De Staat voert in incidenteel appel aan dat de rechtbank had moeten beslissen dat de terugbetalingsbesluiten reeds omstreeks de vermelde verzenddatum bekend zijn geworden bij [appellant]. Bij deze grief heeft de Staat echter geen belang, omdat het hof reeds op grond van de door de rechtbank gevolgde redenering uitgaat van de formele rechtskracht van de terugbetalingsbesluiten. Dit geldt ook voor de terugbetalingsbesluiten over 2014 en februari tot en met juni 2016, waarmee de rechtbank geen rekening heeft gehouden en die de Staat in hoger beroep heeft overgelegd.
b. verjaring
5.8
Naar aanleiding van het verjaringsverweer van [appellant] overweegt het hof als volgt. De rechtbank heeft tot uitgangspunt genomen dat de verjaring telkens is gaan lopen na elk terugbetalingsbesluit en dat tot aan het moment van deze besluiten voor [appellant] geen terugbetalingsverplichting bestond. Dit oordeel is juist. Anders dan [appellant] aanvoert is de lening niet in februari 2004 opeisbaar geworden en heeft de rechtbank dit ook niet vastgesteld. Vanaf 2004 tot en met 2013 hoefde [appellant] immers niets af te lossen omdat zijn draagkracht daartoe onvoldoende was. Pas vanaf 2014 zijn (opeisbare) terugbetalingsbesluiten genomen waaruit volgde dat hij de daarin genoemde maandelijkse aflossingen moest betalen.
5.9
De Staat heeft in hoger beroep onbestreden overwogen dat de advocaat van de Staat [appellant] bij brief van 30 oktober 2020 heeft gemaand tot betaling van het volledige openstaande bedrag. Daaruit leidt de rechtbank met betrekking tot de aflossingstermijnen die zien op de periode juli 2016 tot en met december 2019 af dat, nu de betalingstermijn van de oudste aflossing is verlopen op 1 augustus 2016, de Staat de verjaring tijdig want binnen vijf jaar heeft gestuit. Het hof onderschrijft dit oordeel, maar moet nog wel onderzoeken of de vordering over 2014 (12 termijnen van € 580,71) en over februari tot en met juni 2016 zijn verjaard. Aangezien de brief van 30 oktober 2020 binnen vijf jaar na februari 2016 is verzonden is 2016 niet verjaard. De vordering over 2014 is, behoudens stuiting, wel verjaard. De brief van 30 oktober 2020 dateert immers van meer dan vijf jaar na 2014. Het hof neemt daarbij niet het besluit van 6 december 2023 als aanvang van de verjaringstermijn maar 31 december 2014, omdat uit de door de Staat overgelegde aanmaningen van 17 februari 2016, 18 april 2016 en 1 augustus 2016 blijkt dat de Staat er zelf van uitging dat de aflossingen over 2014 reeds in 2014 opeisbaar zijn geworden.
5.1
De Staat heeft met betrekking tot de in 2014 vervallen termijnen aanmaningen overgelegd van 17 februari 2016, 18 april 2016 [5] en 1 augustus 2016 [6] , die volgens hem tot gevolg hebben dat de verjaring over 2014 is gestuit. [appellant] stelt dat deze aanmaningen, voor zover deze al aan [appellant] zouden zijn verstuurd en hem hebben bereikt, geen betrekking hebben op de totale vordering van de Staat op [appellant], zodat deze aanmaningen de verjaring niet hebben gestuit. Het hof volgt [appellant] hierin niet. Het gaat er immers niet om of de volledige vordering van de Staat is verjaard, maar of de over 2014 verschuldigde aflossingstermijnen zijn verjaard. De aanmaningen van 17 februari 2016 en 18 april 2016 hebben betrekking op een bedrag van € 6.968,52, dat wil zeggen 12 termijnen van € 580,71. De aanmaning van 1 augustus 2016 heeft betrekking op een bedrag van € 10.692,52, dat wil zeggen € 6.968,52 over 2014 vermeerderd met (vijf termijnen van € 744,80 =) € 3.724 over februari tot en met juni 2016.
5.12
De stelling van [appellant] dat de verjaring van de aflossingstermijnen over 2014 door de aanmaningen niet is gestuit slaagt echter wel om een andere reden. Van de aanmaningen van 17 februari 2016, 18 april 2016 en 1 augustus 2016 voldoet alleen de aanmaning van 1 augustus 2016 aan de eisen van art. 4:106 jo art. 4:112 lid 3 Awb, in die zin dat uit de aanmaning onmiskenbaar blijkt dat bij niet tijdige betaling op kosten van de schuldenaar tot dwanginvordering zal worden overgegaan en dat daarin een termijn voor betaling wordt gesteld. [7] Alleen in
dieaanmaning wordt immers gesteld dat als niet binnen de gestelde termijn wordt betaald de vordering zal worden overgedragen aan de deurwaarder en dat [appellant] in dat geval ook rente en deurwaarderskosten moet betalen. De vraag is dus of de aanmaning van 1 augustus 2016 de verjaring heeft gestuit.
5.13
[appellant] betwist dat de aanmaningen (en dus ook de aanmaning van 1 augustus 2016) aan hem zijn verzonden en hij betwist ook dat hij deze heeft ontvangen. Het hof volgt [appellant] in dit verweer. Anders dan de Staat aanvoert, biedt het door hem in productie 22 in hoger beroep overgelegde ‘verzendbewijs’ geen grond voor het oordeel dat hij de ontvangst van de aanmaning van 1 augustus 2016 zodanig aannemelijk heeft gemaakt dat het aan [appellant] is om de ontvangst daarvan te ontzenuwen. Het ‘verzendbewijs’ biedt immers geen enkel aanknopingspunt op grond waarvan het kan worden gekoppeld aan de aanmaning van 1 augustus 2018. Daarbij komt dat de aanmaning van 1 augustus 2016 niet per aangetekende post is verzonden. De Staat heeft al met al onvoldoende aangetoond dat [appellant] de aanmaning van 1 augustus 2016 heeft ontvangen. De Staat heeft dus niet aangetoond dat hij de verjaring van de in 2014 vervallen aflossingstermijnen heeft gestuit.
5.14
De conclusie is dat de verjaring van de over 2014 verschuldigde termijnen niet tijdig is gestuit. De vordering van de Staat tot betaling van de termijnen over de andere jaren, daaronder begrepen de vordering tot betaling van de termijnen over februari tot en met juni 2016, zijn echter niet verjaard.
c. buitengerechtelijke kosten
5.15
De Staat voert aan dat de rechtbank ten onrechte niet de gevorderde buitengerechtelijke kosten heeft toegewezen. Deze grief slaagt. De opvatting van de rechtbank dat buitengerechtelijke kosten slechts toewijsbaar zijn indien de ‘veertien dagen-brief’ door een externe rechtshulpverlener is geschreven is onjuist. Art. 6:96 lid 6 BW stelt deze eis niet. Bovendien gaat het, anders dan de rechtbank kennelijk meent, niet om de kosten die met het verzenden van de ‘veertien dagen-brief’ zijn gemoeid. Indien de ‘veertien dagen-brief’ is verzonden (en aan de overige wettelijke vereisten is voldaan) kunnen de buitengerechtelijke kosten worden gevorderd zoals berekend overeenkomstig de in art. 6:96 lid 5 BW bedoelde algemene maatregel van bestuur. Nu de hoogte van het door de Staat gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke kosten (€ 1.219,54) op zichzelf niet is betwist, is dit bedrag toewijsbaar.
Conclusie
6.1
De conclusie luidt dat van de gevorderde hoofdsom van € 41.667,22 alleen een bedrag van € 6.968,52 (12 termijnen van € 580,71 over 2014) niet toewijsbaar is. Toewijsbaar is aldus € 34.698,70. Daarnaast komt voor toewijzing in aanmerking een bedrag van € 1.219,54 als buitengerechtelijke kosten.
6.2
De Staat heeft erop gewezen dat de reeds door [appellant] ingevolge het rechtbankvonnis betaalde bedragen (het gaat dan om € 310 per 14 maart 2024) van de vordering moet worden afgetrokken. Het hof zal dit bedrag op de vordering van de Staat in mindering brengen. Mocht [appellant] inmiddels meer aan de Staat hebben betaald dan komt dat uiteraard ook op de vordering van de Staat in mindering en kan dit arrest in zoverre niet ten uitvoer worden gelegd.
6.3
Het vonnis zal in het incidenteel appel worden vernietigd, omdat de rechtbank de aflossingstermijnen over februari tot en met juni 2016 (dat wil zeggen vijf termijnen van € 744,80 = € 3.724) en de buitengerechtelijke kosten heeft afgewezen. In het principaal appel zal het hoger beroep worden verworpen. Het hof zal duidelijkheidshalve in het dictum een nieuwe veroordeling uitspreken, waarin [appellant] wordt veroordeeld tot betaling van (€ 34.698,70 -/- € 310 =) € 34.388,70 alsmede € 1.219,54.
6.4
Overeenkomstig het verzoek van de Staat wordt dit arrest voorzien van een certificaat conform art. 53 Verordening (EG) nr. 1215/2012.
6.5
[appellant] zal worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep in het principaal en het incidenteel appel. Er is geen aanleiding de door de rechtbank uitgesproken proceskostenveroordeling voor de eerste aanleg te wijzigen. Deze wordt niet getroffen door de vernietiging in het incidenteel appel.
Beslissing
Het hof:
in het principaal appel:
- verwerpt het hoger beroep;
in het incidenteel appel:
- vernietigt het vonnis waarvan beroep,
en opnieuw rechtdoende:
- veroordeelt [appellant] tot betaling aan de Staat van € 34.388,70, vermeerderd met de wettelijke rente ex art. 10a.6 lid 2 jo 6.8 WSF 2000 vanaf de vervaldata van de aflostermijnen tot aan de dag der algehele voldoening;
- veroordeelt [appellant] tot betaling aan de Staat van € 1.219,54;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, begroot op € 2.135 wegens griffierecht, € 2.356,50 voor salaris advocaat en € 178 voor nakosten (plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing);
- bepaalt dat als [appellant] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan de uitspraak heeft voldaan en dit arrest vervolgens wordt betekend, [appellant] de kosten van die betekening moet betalen, plus extra nakosten van € 92,-;
- wijst af wat in hoger beroep meer of anders is gevorderd;
- verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.A. Boele, J.I. de Vreese-Rood en R.F. Groos en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 juli 2025, in aanwezigheid van de griffier.

Voetnoten

1.Productie 24 van de Staat in hoger beroep.
2.Productie 24 van de Staat in hoger beroep.
3.Productie 6 van de Staat in eerste aanleg.
4.[appellant] ziet dat niet anders (zie memorie van grieven nr. 10).
5.Beiden productie 21 in hoger beroep.
6.Productie 22 in hoger beroep.
7.ABRvS 22 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2301; ABRvS 26 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1142.