ECLI:NL:GHDHA:2025:1585

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
26 augustus 2025
Publicatiedatum
14 augustus 2025
Zaaknummer
200.348.568/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kort geding over wedertewerkstelling van een physician assistant in opleiding na non-actiefstelling door huisartsenpraktijk

In deze zaak vordert een op non-actief gestelde physician assistant in opleiding wedertewerkstelling in de huisartsenpraktijk. De kantonrechter heeft de vordering afgewezen, omdat er voldoende redelijke grond voor de non-actiefstelling was, en deze niet in strijd was met de CAO Huisartsenzorg. De physician assistant, hierna [appellante], had eerder incidenten vertoond die haar professionaliteit in twijfel trokken, waaronder het geven van oorbellen aan een patiënt en het zonder overleg versturen van een juridische brief aan de rechtbank. Het hof bekrachtigt de beslissing van de kantonrechter, oordelend dat de huisartsenpraktijk op goede gronden tot de conclusie is gekomen dat [appellante] onvoldoende blijk heeft gegeven van haar verantwoordelijkheden als PA in opleiding. Het hof stelt vast dat de arbeidsovereenkomst inmiddels van rechtswege is geëindigd, waardoor de vordering tot wedertewerkstelling niet meer kan worden toegewezen. De vordering tot rectificatie wordt eveneens afgewezen, omdat er geen bewijs is dat de huisartsenpraktijk onjuiste informatie heeft verstrekt. Het hof oordeelt dat de huisartsenpraktijk niet heeft gehandeld in strijd met de wetgeving omtrent gelijke behandeling, en dat de op non-actiefstelling niet als onrechtmatige discriminatie kan worden aangemerkt. De vordering tot betaling van vier dagen loon over februari 2024 wordt wel toegewezen, omdat [appellante] recht had op doorbetaling van haar loon voor gewerkte dagen. De proceskosten worden aan de zijde van de huisartsenpraktijk begroot op € 2.797,-.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Team Handel
Zaaknummer hof : 200.348.568/01
Zaak- en rolnummer rechtbank : 11311607 RL EXPL 24-17418
Arrest in kort geding van 26 augustus 2025
in de zaak van
[appellante],
wonend in [woonplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. H. Tahiri el Osruti, kantoorhoudend in Den Haag,
tegen
Huisartsenpraktijk […] B.V.,
gevestigd in Den Haag,
geïntimeerde,
advocaat: mr. F.C. Werts, kantoorhoudend in Den Haag.
Het hof noemt partijen hierna [appellante] en de huisartsenpraktijk.

1.De zaak in het kort

1.1
In dit kort geding vordert een op non-actief gestelde physician assistant in opleiding wedertewerkstelling in de huisartsenpraktijk. De kantonrechter heeft de vordering tot wedertewerkstelling afgewezen, omdat van een redelijke grond voor non-actiefstelling voldoende was gebleken. Deze was niet in strijd met de CAO Huisartsenzorg en van onrechtmatige discriminatie wegens ziekte was evenmin sprake.
1.2
Het hof bekrachtigt de beslissing.

2.Procesverloop in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 19 november 2024, waarmee [appellante] in hoger beroep is gekomen van het vonnis in kort geding van de kantonrechter in de rechtbank Den Haag van 24 oktober 2024;
  • de memorie van grieven van [appellante] , met bijlagen;
  • de memorie van antwoord van de huisartsenpraktijk, met bijlagen;
  • de akte uitlating [appellante] , met bijlagen;
  • de antwoordakte van de huisartsenpraktijk, met productie.

3.Feitelijke achtergrond

3.1
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Daartegen is niet gegriefd. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
a. [appellante] volgt bij de Hogeschool Utrecht (hierna: de Hogeschool) de opleiding tot physician assistant (PA). Een belangrijk deel van deze opleiding bestaat uit het opdoen van ervaring in de praktijk onder begeleiding van een huisarts.
Op 22 juni 2022 stuurde de opleidingscoördinator van [appellante] bij de Hogeschool aan de huisartsenpraktijk een e-mail waarin zij bevestigt dat [appellante] toestemming heeft om haar opleiding te vervolgen bij de huisartsenpraktijk. De e-mail vermeldt – voor zover relevant – het volgende:
“(…). Naar aanleiding van ons gesprek over het opleidingstraject voor [appellante] afgelopen maandag heb ik zoals afgesproken de besproken zaken voor u (in willekeurige volgorde) hieronder neergezet:
(…)

Vanuit de opleiding vragen we u om aandacht voor het functioneren en de professionaliteitsontwikkeling van [appellante] . Omdat (on)professioneel gedrag ook een rol heeft gespeeld bij het vertrek van de vorige werkplekken en bij de stage chirurgie is het goed om duidelijk te zijn in wat u aan gedrag van de student PA verwacht. (…). Wat betreft het gedrag heb ik u aangegeven dat [appellante] hardwerkend en enthousiast is, en in het verlengde daarvan soms de neiging heeft haar eigen ideeën te volgen als het gaat om onderzoek, behandeling en benadering van de patiënten. Ze kiest dan voor de patiënt.
(…).”
Tussen [appellante] , Hogeschool Utrecht en de huisartsenpraktijk is per 1 juli 2022 een zogenoemde ‘onderwijsarbeidsovereenkomst’ gesloten voor een bepaalde tijd tot maximaal 1 april 2024. In deze overeenkomst is bepaald:
Artikel 1 Dienstverband
1.
De werknemer-student heeft tijdens zijn inschrijving bij de masteropleiding (dat wil zeggen, aaneensluitend van 1 juli 2022 tot maximaal 1/4/2024 een arbeidsovereenkomst met de werkgever.
2.
De werktijden van de werknemer-student worden in overleg met de werkgever bepaald. De vaststelling van de werktijden gebeurt zodanig dat de werknemer-student het onderwijs van de masteropleiding kan volden.
3.
De verdere uitwerking van rechtspositionele aspecten (…) wordt vastgelegd in een arbeidsovereenkomst tussen werkgever en werknemer-student.”
Per 1 juli 2022 is tussen partijen een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd gesloten voor de functie van ‘PA in opleiding’, met een arbeidsduur van 32 uur per week tegen een salaris conform salarisschaal 9, trede 21 van de toepasselijke CAO Huisartsenzorg. Deze arbeidsovereenkomst is hierna stilzwijgend verlengd tot 28 februari 2025.
De CAO huisartsenzorg bevat onder meer de volgende bepalingen:
Artikel 3.1 Arbeidsovereenkomsten
a. De werkgever hanteert arbeidsovereenkomsten voor bepaalde en onbepaalde tijd. (…)
c. Voor de regels, termijnen en procedures met betrekking tot ontslag en de beëindiging van een arbeidsovereenkomst, geldt de toepasselijke wetgeving van Titel 7.10 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
Artikel 9.1 Op non-actiefstelling
a. De werkgever kan de werknemer voor een periode van ten hoogste 2 weken op non-actief stellen, indien naar het oordeel van de werkgever de voortgang van de werkzaamheden - door welke oorzaak dan ook - ernstig wordt belemmerd. Deze termijn kan ten hoogste éénmaal met 2 weken worden verlengd.
b. Het besluit tot op non-actiefstelling, alsmede het eventuele besluit tot verlenging daarvan wordt door de werkgever binnen 24 uur schriftelijk aan de werknemer medegedeeld onder vermelding van de redenen waarom de maatregel naar zijn oordeel is vereist.
c. Op non-actiefstelling geschiedt steeds met behoud van alle overige rechten voortvloeiend uit deze cao en uit de individuele arbeidsovereenkomst.
d. Zowel de werkgever als de werknemer is verplicht binnen 2 weken met elkaar in overleg te treden om een situatie te creëren waardoor de werknemer zijn werkzaamheden kan hervatten.
e. Na het verstrijken van de periode van 2 c.q. 4 weken is de werknemer gerechtigd zijn werkzaamheden te hervatten.
f. Op non-actiefstelling kan niet bij wijze van strafmaatregel worden gebruikt.
g. De werkgever kan de werknemer, nadat het dienstverband rechtsgeldig is opgezegd, voor de verdere duur van die opzegtermijn op non-actief stellen, indien zwaarwegende belangen naar het oordeel van de werkgever zulks noodzakelijk achten.”
Bij [appellante] is op 29 juli 2022 de diagnose ADHD-C vastgesteld.
In juni 2023 heeft [appellante] aan een patiënt van de huisartsenpraktijk beloofd oorbellen aan haar te geven in ruil voor het ‘therapietrouw’ blijven van de patiënt. De opleider van [appellante] bij de huisartsenpraktijk (de heer [naam 1] , tevens huisarts) heeft [appellante] erop aangesproken dat zij hiermee de grenzen van een gezonde behandelaar-patiëntrelatie heeft overschreden.
[appellante] heeft over het incident een reflectieverslag geschreven voor haar opleiding. Daarin vermeldt zij onder meer:
“De huisarts heeft aangegeven dat ik als beloning niet mijn oorbellen mag afstaan. Hij legt de gedragscode van artsen voor waaraan ik mezelf als physician assistant moet houden. Afstand houden en niet te veel willen helpen of geven is mijn leerpunt. Want meer geven betekent niet per definitie dat het beter gaat helpen de patiënt haar doelen te bereiken. Het is mijn taak om goed grenzen aan te geven zodat de rollen duidelijk en professioneel blijven. Hij geeft ook aan dat er veel vormen zijn van geven waar ik op moet letten in de relatie met de patiënt: het geven van tijd en aandacht.”
De begeleider van de Hogeschool reageerde op deze reflectie onder meer als volgt:
“(…) Je valkuil is dus kennelijk dat je te graag de mensen wil helpen en daarbij de grenzen van jezelf en van je vakgebied overschrijd. Je wil teveel/alles geven.
Je hebt een helder verslag geschreven, en bent daarmee wel op weg naar een goede manier van reflecteren.(…)
Ondanks het feit dat je in het verslag m.i. zorgelijk gedrag laat zien (grensoverschrijdend als het gaat om de benadering van de patient) is dit verslag als reflectie erg verhelderend en helpen.”
i. Op 19 januari 2024 is [appellante] niet geslaagd voor haar eindscriptie, waardoor zij haar opleiding niet kon afronden voor 1 april 2024. Voor de afronding van de opleiding resteerden ook nog opdrachten. De Hogeschool, [appellante] en de huisartsenpraktijk hebben gesproken over een mogelijkheid om [appellante] in staat te stellen alsnog haar diploma te behalen.
Op 6 februari 2024 stuurde [appellante] aan de huisartsenpraktijk een e-mail over het afronden van haar opleiding. Deze e-mail heeft – voor zover relevant – de volgende inhoud:
“Per 1 feb is de subsidie gestopt voor mijn extra schooldag, naast de 3dgn werk. Voor deze extra schooldag hoef ik niet betaald te worden. De vraag is aan mij hoe ik zo snel mogelijk kan afstuderen zonder dat het geld kost?
Dit is mijn plan:
Plan mij helemaal vrij vanaf maandag 12 februari tot eind maart. Dan hoef je mij 2 maanden niks te betalen en kan ik afstuderen en mijn opdrachten inleveren. Ik ben wel aanwezig op werk voor de opdrachten op ma di en vrijdag. Vervolgens start ik maandag 1 april weer met werken als pa.
De dagen die ik nu in feb heb gewerkt kan je compenseren met de 4 dagen die ik vrij heb genomen voor mijn moeder. Zie bijlage.”
Als bijlage is een ingevuld verlofaanvraagformulier bijgevoegd van 18 januari 2024 voor mantelzorgverlof op 22, 23, 26 en 29 januari 2024. De huisartsenpraktijk heeft het salaris voor januari 2024 gewoon uitbetaald.
De huisartsenpraktijk mailde op 8 februari 2024 aan [appellante] :
“We komen roostertechnisch niet uit met de maandagen 12 en 19 februari, gelieve deze 2 te werken.
We kunnen je onbetaald verlof per 1 februari in laten gaan, je hebt wel inclusief morgen 4 dagen gewerkt en 4 dagen extra verlof opgenomen, dit valt dan tegen elkaar weg.
Ik stel voor dat je voor de 12 en 19 februari, 2 extra vrije dagen krijgt, handig als je naar Korea/Taiwan gaat.. (…)”
Op 12 februari 2024 heeft [appellante] voor dezelfde patiënt aan wie zij eerder de oorbellen had beloofd, een brief gestuurd aan de rechtbank Den Haag uit naam van de huisartsenpraktijk. In die brief geeft [appellante] een opsomming van de ‘signalen van financiële verwaarlozing’ die de huisartsenpraktijk bij de patiënt zou hebben opgemerkt. De brief eindigt met een verzoek de bewindvoering van de patiënt over te dragen aan een nieuwe bewindvoerder.
Tussen [appellante] en [naam 1] heeft op 14 maart 2024 een gesprek plaatsgevonden over de brief van 12 februari 2024. In dat gesprek heeft [naam 1] [appellante] erop aangesproken dat zij de brief niet had mogen sturen. Verder heeft [naam 1] in dit gesprek aangekondigd dat de huisartsenpraktijk zich in overleg met de Hogeschool zou beraden op het mogelijk beëindigen van het opleidingstraject van [appellante] .
Vervolgens heeft op 25 maart 2024 een vervolggesprek plaatsgevonden tussen [appellante] en de heer [naam 2] (Algemeen directeur van de huisartsenpraktijk). In dat gesprek is aan [appellante] medegedeeld dat zij in het vervolg geen patiënten meer zou mogen behandelen, maar dat zij wel in de gelegenheid zou worden gesteld om haar laatste opdrachten af te maken voor de afronding van haar opleiding.
Op 27 maart 2024 is in een telefonisch gesprek een conflict ontstaan tussen [appellante] en [naam 1] . [appellante] heeft in dit gesprek aangegeven dat zij niet akkoord gaat met het feit dat zij geen patiënten meer mag behandelen. Zij was van mening dat zij met het opstellen van de brief niet verwijtbaar had gehandeld.
Op 28 maart 2024 heeft de huisartsenpraktijk aan [appellante] (schriftelijk) laten weten dat zij tot het einde van haar dienstverband op non-actief wordt gesteld en dat haar geen nieuwe arbeidsovereenkomst zal worden aangeboden na het einde van de huidige arbeidsovereenkomst op 28 februari 2025. De e-mail waarin dit aan [appellante] wordt medegedeeld luidt – voor zover relevant – als volgt:
“Zoals bij u bekend is, is de onderlinge relatie tussen u en de onderneming verstoord door diverse incidenten en aantijgingen. Wij besluiten niet op de incidenten in te gaan, deze zijn bij u bekend en doen voor het verdere verloop niet ter zake.
Hierop hebben wij unaniem besloten u gedurende de rest van uw arbeidsovereenkomst vrij te stellen van werkzaamheden. Uw contract ging in op 1 juli 2022 en liep tot 28 februari 2023 en is daarna stilzwijgend verlengd tot 28 februari 2025. Wij zullen u hierna geen nieuw contract aanbieden.
Concreet houdt dit in dat:
- Wij uw school op de hoogte zullen stellen;
- u geen toegang meer tot het pand heeft;
- uw persoonlijke spullen zullen u worden toegezonden;
- wij u na, u zelf verzochte en toegekende onbetaald verlofperiode tot 1 juni 2024, uw salaris voor 24 uur per week zullen doorbetalen tot einde contract;
- (…).
- Het dienstverband per 28 februari 2025 eindig(t);
- Er eind maart 2025 een eindafrekening en transitievergoeding wordt gemaakt en uitbetaald.”
De onderwijsarbeidsovereenkomst tussen partijen is op 1 april 2024 van rechtswege geëindigd. Hierdoor is ook de bij de overeenkomst behorende subsidie gestopt. Een nieuwe onderwijsarbeidsovereenkomst is niet tot stand gekomen.
[appellante] heeft tegen het bericht van 28 maart 2024 geprotesteerd bij mail van 4 april 2024 van haar gemachtigde, mevrouw [naam 3] , waarin zij schrijft:
“Op 28 maart jl. heeft u cliënte per e-mail laten weten dat haar arbeidsovereenkomst is verlengd tot en met 28 februari 2025 waarbij haar loon tot die datum wordt doorbetaald. Cliënte wordt echter niet meer toegelaten tot haar werkzaamheden. Cliënte gaat hiermee niet akkoord en zij houdt zich dan ook bereid en beschikbaar om haar overeengekomen werkzaamheden op eerste afroep te hervatten. (…)
Cliënte heeft er alle belang bij om haar opleiding tot Physician Assistant zo snel mogelijk af te ronden. Hiervoor is in ieder geval nodig dat haar opdrachten en scriptie worden afgetekend door haar opleider, de heer [naam 1] . Ook is daarvoor nodig dat de Onderwijsarbeidsovereenkomst (de driepartijen overeenkomst) wordt verlengd tot het moment dat cliënte haar opleiding heeft afgerond. De huidige driepartijen overeenkomst is namelijk per 1 april 2024 van rechtswege geëindigd.
Niet in het minst vanwege de laatste fase waarin haar opleiding zich bevindt, wil cliënte graag in overleg met de huisartsenpraktijk een andere oplossing zoeken dan de huisartsenpraktijk nu heeft voorgesteld. (…)
Door zowel u als de heer [naam 1] is al eerder toegezegd dat er de intentie is cliënte de opleiding af te laten ronden en daar medewerking aan te verlenen. Uw e-mail van 28 maart geeft daar geen blijk van. Inmiddels heeft cliënte ook uitgebreid contact gehad met het opleidingsinstituut. Vanuit Hogeschool Utrecht wordt aangegeven dat het mogelijk is dat cliënte haar opdrachten en afstudeerscriptie laat aftekenen door de heer [naam 1] zodat op die manier invulling wordt gegeven aan de arbeidsovereenkomst. Wel is dan volgens de Hogeschool Utrecht nodig dat de driepartijen overeenkomst wordt verlengd tot het moment van het afstuderen door cliënte.
Ik ga ervan uit dat huisartsenpraktijk […] deze wederzijdse belangen inziet en bereid is overleg te voeren (…)”
De huisartsenpraktijk heeft geen gevolg gegeven aan dit verzoek en haar besluit bij mail van 14 april 2024 als volgt toegelicht:
“Aan het begin van de opleiding, werd door mw. [naam 4] de leerbaarheid in de volgende domeinen in twijfel gebracht.
1. Professionele afstand bewaren.
- Kunnen inschatten waar de grenzen zijn en op een hoger abstractie nivo de gevolgen kunnen van inzien van grensoverschrijding.
2. Organisatorisch vermogen
- Het kunnen plannen en organiseren van de opleiding, zodat er geen
achterstand opgelopen wordt in de opdrachten.
- Daarbij ook van belang inzien dat een achterstand hierin resulteert in vertraging en problematisch is voor het afronden van de opleiding.
Onze initiële inschatting was dat mw. [appellante] hierin wel leerbaar zou kunnen zijn en we het traject opleidingstraject in wilden gaan.
Daaruit zou vanzelf blijken of er voldoende ontwikkeling zou zijn of niet.
(…)
Het standpunt die wij als opleidingspraktijk nu hanteren, is dat de leerbaarheid hierin beperkt is gebleken.
Er zijn tijdens de opleidingsperiode drie incidenten die dit illustreren:
1. Oorbellen geven aan patiënte, professioneel grensoverschrijdend.
2. Brief geschreven van juridische aard naar Rechter, zonder overleg/informeren van opleider.
3. Willen procederen tegen de praktijk/opleider zonder inzicht dat dit de opleidingsrelatie zal schaden.
(…)”
Op 2 oktober 2024 heeft [appellante] de huisartsenpraktijk in dit kort geding gedagvaard. De kantonrechter heeft op 24 oktober 2024 vonnis gewezen.
Het Algemeen Dagblad heeft over de onderhavige procedure een artikel geplaatst, waarin de inhoud van het bestreden vonnis is weergegeven.
De tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst is per 28 februari 2025 van rechtswege geëindigd.

4.Procedure bij de rechtbank

4.1
[appellante] heeft de huisartsenpraktijk gedagvaard en – voor zover nog relevant – gevorderd de huisartsenpraktijk te veroordelen:
  • om [appellante] weder ter werk te stellen;
  • tot betaling van achterstallig loon over gewerkte dagen in februari 2024, vermeerderd met de wettelijke verhoging en de wettelijke rente;
  • tot doorbetaling van het loon van € 3.592,- per maand gebaseerd op een 32-urige werkweek vanaf 28 maart 2024, vermeerderd met de wettelijke verhoging en de wettelijke rente;
  • tot het tegenover derden openbaren van een rectificatie zoals door [appellante] of de kantonrechter voorgeschreven;
  • tot nakoming van haar inspanningsverplichting om doeltreffende maatregelen te nemen ten aanzien van de ADHD van [appellante] ;
het voorgaande met veroordeling van de huisartsenpraktijk in alle juridische kosten van [appellante] , waaronder kosten voor mediation, te vermeerderen met de wettelijke rente.
4.2
De kantonrechter heeft de vordering wedertewerkstelling afgewezen, de loonvordering over een 32-urige werkweek, vermeerderd met een wettelijke verhoging van 20% toegewezen, de overige vorderingen van [appellante] afgewezen en de proceskosten gecompenseerd.

5.Vordering in hoger beroep

5.1
[appellante] heeft haar eis gewijzigd en vordert nu de veroordeling van de huisartsenpraktijk
  • om [appellante] weder te werk te stellen, binnen de huisartsenpraktijk of met behoud van salaris bij een externe huisartsenpraktijk;
  • tot betaling van een bedrag van € 2.056,- bruto ter zake van achterstallig loon over gewerkte dagen in februari 2024 en doorbetaling van kortdurend zorgverlof in januari 2024;
  • tot doorbetaling van het loon van € 3.592,- per maand gebaseerd op een 32-urige werkweek vanaf 28 maart 2024 tot 28 februari 2025; inclusief aangepaste loonspecificaties van januari 2024 tot november 2024;
  • tot betaling van een onafhankelijk bedrijfsarts wanneer zij doelbewust de contactgegevens niet deelt;
  • tot het tegenover derden openbaren van een rectificatie zoals door [appellante] of de kantonrechter voorgeschreven, inclusief een rectificatie in het AD, waar de zaak is gepubliceerd;
  • tot het aftekenen van alle opdrachten die gedurende het opleidingstraject tussen 01-07-22 en 28-03-24 zijn gemaakt door [appellante] en
  • tot nakoming van haar inspanningsverplichting, en het overleggen van de contactgegevens van de bedrijfsarts voor een preventief consult en om doeltreffende maatregelen te treffen ten aanzien van de ADHD van [appellante] , ongeacht of er besloten wordt tot een wedertewerkstelling;
met veroordeling van geïntimeerde in de proceskosten van beide instanties.
5.2
Kort gezegd zien de bezwaren van [appellante] op het volgende: de kantonrechter heeft ten onrechte geoordeeld dat onvoldoende waarschijnlijk is dat de vordering tot wedertewerkstelling in een bodemprocedure zal worden toegewezen (grief 1); dat [appellante] op enig moment door [appellante] is aangesproken op de vermeende onprofessionaliteit van haar handelen (grief 2); dat [appellante] met het verzenden van de brief van 12 februari 2014 weer de grenzen van de behandelaar-patiëntrelatie heeft overschreden (grief 3); dat het [appellante] was aan te rekenen dat zij overleg heeft gehad met haar opleider voordat zij de brief verstuurde (grief 4); dat [appellante] ter zitting heeft aangegeven dat zij nog altijd achter haar keuze staat om deze brief te versturen (grief 5) en dat de kantonrechter ten onrechte heeft overwogen dat voldoende is gebleken dat de huisartsenpraktijk een redelijke grond had om de toegang tot het werk te ontzeggen (grief 6). Verder zou de op non-actiefstelling wel degelijk in strijd zijn met de cao huisartsenzorg (grief 7) en zijn ingegeven door het feit dat [appellante] lijdt aan ADHD-C (grief 8), dat de huisartsenpraktijk met deze diagnose niet bekend was – zoals door de kantonrechter overwogen – acht [appellante] uitgesloten (grief 9). De kantonrechter heeft daarom ten onrechte de vordering tot wedertewerkstelling en daarmee ook die tot rectificatie en tot nakoming van de inspanningsverplichting van de huisartsenpraktijk met betrekking tot de ADHD-C afgewezen (grief 10). De kantonrechter heeft verder ten onrechte overwogen dat de huisartsenpraktijk voldoende heeft onderbouwd dat zij [appellante] geen verdere betaling voor de maand februari 2024 verschuldigd is (grief 11), aldus nog steeds [appellante] .

6.Beoordeling in hoger beroep

Wedertewerkstelling

6.1
[appellante] meent dat de kantonrechter haar vordering tot wedertewerkstelling ten onrechte heeft afgewezen. De huisartsenpraktijk betwist dit. Zij onderschrijft het oordeel van de kantonrechter, maar wijst er primair op dat de arbeidsovereenkomst inmiddels van rechtswege is geëindigd. Zij meent dat de grieven 1 t/m 10 om die reden al voor afwijzing gereed liggen.
6.2
Het hof overweegt dat het feit dat de wedertewerkstelling door tijdsverloop niet meer kan worden toegewezen (tussen partijen staat immers vast dat de arbeidsovereenkomst per 28 februari 2028 is geëindigd) niet wegneemt dat [appellante] nog een belang heeft met een beslissing op haar grieven, in verband met de in eerste aanleg gegeven beslissing over de proceskosten.
6.3
Het hof is met de kantonrechter van oordeel dat onvoldoende waarschijnlijk is dat een vordering tot wedertewerkstelling in een eventuele bodemprocedure toewijsbaar zou zijn geweest. Het hof overweegt daartoe dat in voldoende mate vaststaat dat [appellante] diverse malen is aangesproken op de professionaliteit van haar handelen. Het hof baseert dit oordeel op de brief van 22 juni 2022 van de opleidingscoördinator van [appellante] (zie 3.1 sub b), het door [appellante] zelf opgemaakte reflectieverslag naar aanleiding van het oorbellen-incident (zie 3.1 sub h), en het brief-incident (zie 3.1 sub m), zonder dat dit aantoonbaar tot inzicht heeft geleid bij [appellante] over wat goed hulpverlenerschap voor een PA betekent. Uit niets blijkt dat zij zich realiseerde dat haar positie van PA in opleiding van haar verlangt dat zij inziet waar de grenzen liggen over wat zij (zonder overleg met haar opleider) kan en mag. Het hof ziet dit bevestigd in de WhatsApp-conversatie van 7 februari 2024 (prod. 2 bij CvA) over het bestellen van een zogenoemde puffer voor astmapatiënten. Ook in haar memorie van grieven geeft [appellante] weinig blijkt van zelfreflectie/leervermogen; zij wijst vooral met de beschuldigende vinger naar anderen die steken zouden hebben laten vallen. Uit het feit dat [appellante] kennelijk nog steeds vindt dat zij met het versturen van de brief aan haar zorgplicht heeft voldaan (omdat hiertoe in een – door haar voorgezeten – multidisciplinair overleg zou zijn besloten), kan worden afgeleid dat de huisartsenpraktijk zich op goede gronden op het standpunt heeft kunnen stellen dat sprake is van een gebrek aan reflectie en leerbaarheid.
6.4
Het hof acht ook aannemelijk dat de huisartsenpraktijk op goede gronden tot de conclusie is gekomen dat [appellante] onvoldoende blijk heeft gegeven van haar eigen verantwoordelijkheid haar grenzen als PA in opleiding te bewaken en de nodige professionele distantie in acht te nemen. Zij diende zich te realiseren dat zij – als PA in opleiding – geen zelfstandig bevoegd medisch hulpverlener was, maar werkte onder supervisie/verantwoordelijkheid van haar opleider. Dat brengt met zich dat het haar niet vrij stond – zelfs al zou zij terecht van oordeel zijn geweest dat de instructies van haar opleider niet juist waren – deze te negeren. Dat bij de huisartsenpraktijk na enkele incidenten op dit vlak ernstige twijfel is ontstaan over (het leervermogen van) [appellante] is alleszins begrijpelijk. De huisartsenpraktijk kon naar het voorlopig oordeel van het hof daarom in redelijkheid besluiten [appellante] in de laatste fase vooral te laten werken aan het afronden van haar opdrachten, maar haar verder patiëntcontact (medische behandeling) ontzeggen. [appellante] werkte in de huisartsenpraktijk immers als niet zelfstandig bevoegd medisch hulpverlener, maar onder supervisie/verantwoordelijkheid van [naam 1] . Op grond van het bepaalde in artikel 38 Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG) is dit alleen toegestaan zolang [naam 1] redelijkerwijs erop mocht vertrouwen dat [appellante] beschikte over de bekwaamheid die vereist is voor het behoorlijk verrichten van die medische behandeling. Nu dit vertrouwen van [naam 1] onder druk was komen te staan als gevolg van diverse incidenten waarbij gebleken was dat [appellante] zich niet/moeilijk bij liet sturen, kon [naam 1] [appellante] niet langer toestaan onder zijn verantwoordelijkheid als medisch hulpverlener te werken.
6.5
Toen deze oplossing eind maart 2024 op verzet van [appellante] stuitte, was – bij gebreke van een andere opleider die de taken van [naam 1] kon en wilde overnemen – een non-actiefstelling een alleszins begrijpelijke volgende stap, te meer nu de verhouding tussen [appellante] en [naam 1] door het verzet van [appellante] tegen deze oplossing (verder) verstoord raakte.
6.6
De kantonrechter heeft overwogen dat aan de strekking van art. 9.1 sub g CAO huisartsenzorg is voldaan: de huisartsenpraktijk heeft immers in haar mail van 28 maart 2024 aan [appellante] laten weten dat zij tot het einde van haar dienstverband op non-actief wordt gesteld en dat haar geen nieuwe arbeidsovereenkomst zal worden aangeboden na het einde van de huidige arbeidsovereenkomst op 28 februari 2025. Anders dan [appellante] aanvoert, gelden de bovengenoemde omstandigheden daarbij als zwaarwegende grond. Dat de huisartsenpraktijk er om haar moverende redenen voor heeft gekozen niet te trachten de arbeidsovereenkomst eerder op te zeggen, maakt naar het voorlopig oordeel van het hof niet dat zij geen beroep kan doen op (de strekking van) art. 9.1 onder g CAO Huisartsenzorg. Het hof acht voldoende aannemelijk dat – indien de huisartsenpraktijk er wel voor zou hebben gekozen een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst in te dienen – dit verzoek zou zijn ingewilligd (op de d- (ongeschiktheid), e- (verwijtbaar handelen) of g-(verstoorde arbeidsverhouding), dan wel i-grond (combinatie van gronden)).
6.7
Het hof kan [appellante] niet volgen in haar standpunt dat de huisartsenpraktijk zich niet als een goed werkgever heeft gedragen, omdat zij [appellante] niet heeft begeleid nadat bij haar de diagnose ADHD-C was gesteld en/of dat de op non-actiefstelling kan worden gezien als onrechtmatige discriminatie op grond van ziekte. De huisartsenpraktijk heeft immers gesteld dat [appellante] de gestelde diagnose op geen enkel moment in het begeleidingstraject expliciet als aandachtspunt aan de orde heeft gesteld, hetgeen wel van haar had mogen worden verwacht indien zij van mening was dat de ADHD-C haar parten speelde bij het uitoefenen van haar werkzaamheden bij de huisartsenpraktijk. [appellante] heeft dit niet, althans onvoldoende gemotiveerd bestreden. Verder staat vast dat [appellante] zich nimmer arbeidsongeschikt heeft gemeld als gevolg van de bij haar gestelde diagnose, of op enig moment voorafgaand aan haar op non-actiefstelling heeft gemeld dat zij zich tot de bedrijfsarts wenste te wenden voor een preventief consult. Onder deze omstandigheden lijkt het verwijt van [appellante] dat de huisartsenpraktijk haar een preventief consult bij de bedrijfsarts heeft ontzegd, niet terecht. Dat [appellante] op een bepaald moment heeft benoemd dat zij ADHD-medicatie slikte en dat de huisartsenpraktijk van mening was dat [appellante] niet voldoende leerbaar was op het punt van executieve functies (wat volgens [appellante] samenhangt met haar ADHD), betekent naar het voorlopig oordeel van het hof niet dat de huisartsenpraktijk discriminatie wegens chronische ziekte kan worden verweten.
6.8
Wat hiervan ook zij – ook indien de aan [appellante] verweten gedragingen en/of de door haar opgelopen studievertraging (deels) voort zouden komen uit ADHD-C – betekent dat naar het voorlopig oordeel van het hof niet, dat de huisartsenpraktijk zonder meer gehouden zou zijn [appellante] weder te werk te stellen. In dit verband is ook van belang dat [appellante] niet op non-actief is gesteld vanwege haar beperkte leerbaarheid ter zake van executieve functies. Zoals de huisartsenpraktijk in haar e-mail van 28 maart 2024 heeft beschreven, heeft zij deze beslissing genomen omdat de onderlinge relatie tussen [appellante] en de onderneming verstoord is geraakt door diverse incidenten en aantijgingen. Dit wordt niet anders door het enkele feit dat de huisartsenpraktijk aanvankelijk te kennen heeft gegeven [appellante] de mogelijkheid te willen bieden haar opleiding af te ronden in de resterende termijn van de arbeidsovereenkomst. Immers, de huisartsenpraktijk heeft toegelicht dat zij de beslissing om [appellante] op non-actief te stellen pas heeft genomen nadat aan het licht was gekomen dat [appellante] op 12 februari 2024 een brief aan de rechtbank had gezonden die tot gevolg heeft gehad dat de huisartsenpraktijk in de rechtszaak over de bewindvoering ter zitting zou moeten verschijnen.
6.9
Dit betekent dat het hof het oordeel van de kantonrechter deelt dat onvoldoende aannemelijk is dat de rechter in een bodemzaak de vordering tot wedertewerkstelling van [appellante] zou hebben toegewezen. Deze vordering is daarom terecht afgewezen.
Rectificatie
6.1
De vordering tot rectificatie is evenmin toewijsbaar. Gesteld noch gebleken is dat de huisartsenpraktijk op enig moment aan derden onjuiste informatie heeft verstrekt over de situatie.
Overleggen gegevens bedrijfsarts
6.11
Het is – bij gebreke van een deugdelijke toelichting – niet duidelijk wat de grondslag is van de vorderingen tot “veroordeling tot betaling van een onafhankelijk bedrijfsarts wanneer zij doelbewust de contactgegevens niet deelt” en “tot nakoming van de inspanningsverplichting, en het overleggen van de contactgegevens van de bedrijfsarts voor een preventief consult en om doeltreffende maatregelen te treffen ten aanzien van de ADHD van Doulam, ongeacht er besloten wordt tot een wedertewerkstelling”. Al om die reden kan deze vordering niet worden toegewezen.
Betaling februari en maart 2024
6.12
De kantonrechter heeft geoordeeld dat de huisartsenpraktijk gelet op de mail van 6 februari 2024 van [appellante] geen loon verschuldigd is over de maand februari 2024, omdat [appellante] in die mail zelf heeft laten weten dat zij voor die periode geen betaling hoeft te ontvangen. [appellante] is het daarmee niet eens. Zij stelt dat zij op 2, 5, 6, 9, 12 en 19 februari 2024 heeft gewerkt en dat het loon voor deze dagen moet worden doorbetaald. Van verrekening met de dagen zorgverlof in januari kan – anders dan zij stelde in de mail van 6 februari 2024 – naar zij nu meent geen sprake zijn, omdat de werkgever conform de CAO huisartsenzorg twee weken zorgverlof per jaar dient door te betalen. Verder is [appellante] van mening dat zij vanaf 28 maart 2024 weer recht heeft op loon, omdat zij vanaf die datum op non actief is gesteld.
6.13
De huisartsenpraktijk is van mening dat ten aanzien van de maanden februari en maart 2024 niets meer aan [appellante] verschuldigd is, en verwijst daartoe naar de mails van 6 en 8 februari 2024 (zie hiervoor 3.1 onder i) en j).
6.14
Het hof overweegt dat de huisartsenpraktijk niet heeft betwist dat de vier dagen zorgverlof in januari op grond van de cao hadden moeten worden doorbetaald. Kennelijk waren partijen zich hiervan niet bewust toen [appellante] in haar e-mail van 6 februari 2024 voorstelde die vier dagen te verrekenen met vier in februari 2024 gewerkte dagen en de huisartsenpraktijk op 8 februari 2024 haar voor de overige twee dagen die zij in februari 2024 gewerkt heeft vakantiedagen toekende. Dit betekent dat hof voorshands van oordeel is dat [appellante] nog recht heeft op nabetaling van loon over vier in februari 2024 gewerkte dagen. Ter zake van de twee overige dagen geldt dat [appellante] niet heeft betwist dat zij hiervoor twee vakantiedagen heeft ontvangen.
6.15
Ten aanzien van de salarisdoorbetaling vanaf 28 maart 2024 geldt dat de kantonrechter hier al over heeft beslist. De huisartsenpraktijk is immers veroordeeld tot loondoorbetaling vanaf 28 maart 2024.
Aftekenen van opdrachten
6.16
De vordering tot het aftekenen van alle opdrachten die gedurende het opleidingstraject zijn gemaakt door [appellante] , is in het geheel niet toegelicht. Het is voor het hof dan ook niet duidelijk in hoeverre er opdrachten zijn die de huisartsenpraktijk nog zou moeten en kunnen aftekenen.
Conclusie en proceskosten
6.17
De conclusie is dat het hoger beroep van [appellante] grotendeels faalt. Daarom zal het hof de beschikking bekrachtigen, met uitzondering van de afwijzing van het loon over vier dagen in februari 2024, die het hof alsnog zal toewijzen. [appellante] zal als de in overwegende mate in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.
6.18
Deze proceskosten worden begroot op:
griffierecht € 798,-
salaris advocaat € 1.821,- (1,5 punt × tarief II)
nakosten € 178,-(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 2.797,-

7.Beslissing

Het hof:
- vernietigt het vonnis in kort geding van de kantonrechter in de rechtbank Den Haag van 24 oktober 2024, maar uitsluitend voor zover daarbij de betaling van vier dagen loon over de maand februari 2024 is afgewezen;
en in zoverre opnieuw rechtdoende
  • veroordeelt de huisartsenpraktijk tot betaling aan [appellante] van vier dagen loon over de maand februari 2024;
  • bekrachtigt het vonnis voor het overige;
  • veroordeelt [appellante] in de kosten van de procedure in hoger beroep, aan de zijde van de huisartsenpraktijk tot op heden begroot op € 2.797,-;
  • bepaalt dat als [appellante] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan de uitspraak heeft voldaan en dit arrest vervolgens wordt betekend, [appellante] de kosten van die betekening moet betalen, plus extra nakosten van € 92,-;
  • verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
  • wijst af het anders of meer gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mr. M.J. van der Ven, mr. C.A. Joustra en mr. W.H.A.C.M. Bouwens en in het openbaar uitgesproken op 26 augustus 2025 in aanwezigheid van de griffier.