ECLI:NL:GHDHA:2025:1708

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
19 augustus 2025
Publicatiedatum
26 augustus 2025
Zaaknummer
200.342.532/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot voortzetting huurovereenkomst door kleindochter van overleden huurder afgewezen wegens gebrek aan duurzame gemeenschappelijke huishouding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 19 augustus 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vordering van [appellante] tot voortzetting van de huurovereenkomst van de woning die haar grootmoeder, [grootmoeder], huurde. Na het overlijden van [grootmoeder] op 12 juli 2023 heeft [appellante] een verzoek ingediend om de huur voort te zetten, maar Hof Wonen, de verhuurder, heeft dit verzoek afgewezen, stellende dat er geen duurzame gemeenschappelijke huishouding was. De kantonrechter heeft de vordering van [appellante] afgewezen en haar veroordeeld tot ontruiming van de woning. In hoger beroep heeft [appellante] de beslissing van de kantonrechter bestreden, maar het hof heeft geoordeeld dat [appellante] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. Het hof heeft de eerdere uitspraak van de kantonrechter bekrachtigd en [appellante] in de proceskosten veroordeeld. Het hof heeft tevens geoordeeld dat de opzegging van de huurovereenkomst door [tante] niet rechtsgeldig was, maar dat dit niet afdoet aan de conclusie dat [appellante] de huur niet kon voortzetten op basis van artikel 7:268 lid 2 BW.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Team Handel
Zaaknummer hof : 200.342.532/01
Zaak- en rolnummer rechtbank : 10863808 / RL EXPL 24-42
Arrest van 19 augustus 2025
in de zaak van
[appellante],
wonend in [woonplaats],
appellante in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. Ch.M. van Beuningen, kantoorhoudend in Den Haag,
tegen
Stichting Hof Wonen,
gevestigd in Den Haag,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. G. Meijerink, kantoorhoudend in Rotterdam.
Het hof noemt partijen hierna [appellante] en Hof Wonen.

1.De zaak in het kort

1.1
Hof Wonen verhuurde een woning aan mevrouw [grootmoeder], de grootmoeder van [appellante] (hierna: [grootmoeder])
.[appellante] is als minderjarige bij haar grootmoeder gaan wonen. Zij is inmiddels meerderjarig. [grootmoeder] is op 12 juli 2023 overleden. Daarna heeft een van haar dochters de huurovereenkomst opgezegd tegen 29 december 2023, nadat zij met Hof Wonen had afgesproken dat [appellante] tot eind december 2023 in de woning mocht blijven. [appellante] heeft op 18 december 2023 een vordering tot voortzetting van de huur ingediend. Hof Wonen heeft in reconventie gevorderd om [appellante] te veroordelen de woning te ontruimen.
1.2
De kantonrechter heeft de vordering tot voortzetting van de huurovereenkomst afgewezen en [appellante] veroordeeld om de woning te ontruimen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter. Het oordeel van het hof wordt hierna toegelicht.

2.Procesverloop in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 3 juni 2024, waarmee [appellante] in hoger beroep is gekomen van de mondelinge uitspraak van de kantonrechter in de rechtbank Den Haag van 5 maart 2024, weergegeven in het proces-verbaal van die datum (hierna: het vonnis);
  • het arrest van dit hof van 1 oktober 2024, waarin een mondelinge behandeling is gelast;
  • de memorie van grieven van [appellante];
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 5 november 2024;
  • de memorie van grieven in incidenteel hoger beroep, tevens memorie van antwoord in principaal hoger beroep van Hof Wonen, met een bijlage;
  • de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep van [appellante].

3.Feitelijke achtergrond

3.1
Hof Wonen is eigenaar van de sociale huurwoning aan de [adres] (hierna: de woning). Hof Wonen verhuurde de woning aan [grootmoeder].
3.2
[appellante] is geboren op 5 februari 1994. Zij is als minderjarige bij [grootmoeder] gaan wonen. De datum waarop [appellante] bij haar grootmoeder is gaan wonen staat niet vast. Bij dagvaarding in eerste aanleg en memorie van grieven heeft [appellante] gesteld dat zij sinds 5 juli 2005 bij [grootmoeder] woonde. Op 5 juli 2005 was [appellante] 11 jaar. In een brief van 13 juli 2023 aan Hof Wonen schreef [appellante] dat zij bij haar grootmoeder woonde sinds zij 15 jaar was. Tijdens de mondelinge behandeling na aanbrengen in hoger beroep heeft [appellante] verklaard dat zij op 14-jarige leeftijd bij haar grootmoeder is ingetrokken. De moeder van [appellante] (een dochter van [grootmoeder]) is met een zoontje van twee jaar in 2005 bij [grootmoeder] gaan wonen. Op enig moment heeft de moeder met haar zoontje de woning weer verlaten. Vanaf dat moment woonde [appellante] (weer) alleen met haar grootmoeder in de woning.
3.3
Op 24 mei 2023 heeft [appellante] via de website van Hof Wonen een verzoek ingediend om medehuurder te worden van de woning. In dit verzoek stelt [appellante] onder meer:

Ik woon er al jaren met mijn oma, daarnaast vanaf 2019 tot op heden zorg ik voor de dagelijkse boodschappen, het huishouden, etc. Daarbij begeleidt en stuur ik mijn oma aan. En op dit moment wordt de zorg steeds zwaarder en ik werk als ZZP er in de zorg, dat maakt het lastig.
3.4
Hof Wonen heeft dit verzoek bij brief van 9 juni 2023 afgewezen, met als motivering dat [appellante] geen duurzame gemeenschappelijke huishouding had met [grootmoeder].
3.5
[grootmoeder] is op 12 juli 2023 overleden.
3.6
[appellante] heeft op 13 juli 2023 via de website van Hof Wonen de volgende vraag gesteld:

(…) Onlangs is de aanvraag betreft mede huurderschap helaas afgewezen om enkele redenen. Is er enige oplossing zodat ik enigszins tijd heb, bijv. 6 maanden om in de woning te kunnen blijven? En de huurkosten en dergelijke dan alsnog van mijn rekening te laten afhalen? Het huis weet ik al sinds een jaar of te onderhouden, ik gaf mantelzorg aan huis, en daarnaast woon ik er sinds dat ik 15 jaar ben, inmiddels ben ik 29 en al die tijd niet wetende dat ik aanvraag kon doen en ik moest schrijven. En nu is het al te laat voor de aanvraag. Mits ik de gelegenheid krijg om voor een aantal maanden te huur te betalen, dan komt het geschikt uit met het regelen van iets anders in mijn situatie. Ik hoor het graag. (…)
3.7
In reactie op deze vraag heeft Hof Wonen, die toen nog niet op de hoogte was van het overlijden van [grootmoeder], bij brief van 17 juli 2023 aan [appellante] laten weten dat zij er geen bezwaar tegen had dat [appellante] verbleef in de woning als inwonende, en dat zij onderling met [grootmoeder] kon regelen hoe de huur betaald werd, maar dat zij daar geen recht aan kon ontlenen om op termijn medehuurder te worden.
3.8
Vervolgens heeft [appellante] bij e-mail van 25 juli 2023 het volgende e-mail aan Hof Wonen geschreven:

(…) Onlangs is mijn oma die jaren lang ziek was/de hoofdhuurder overleden.
Ik begreep dat ik tot 30 oktober kan blijven.
Ik vraag mij af wat er is gebeurd met de regeling dat je Max 6 maanden recht hebt om te blijven na overlijden van hoofdhuurder.
Wederom ben ik sinds mijn 14,5 hier inwonend.
Mijn hele jeugd is hier. Het kan niet zo zijn dat ik er na 3 maanden uit moet.
Graag hier begrip voor.
Indien we hier niet gezamenlijk uit kunnen komen zal er binnenkort contact worden gezocht namens mij door een instantie.
3.9
Op 27 juli 2023 heeft mevrouw [tante], een dochter van [grootmoeder] en een tante van [appellante] (hierna: [tante]) telefonisch contact opgenomen met Hof Wonen, met de vraag wat zij moest doen. Daarop heeft Hof Wonen met haar afgesproken dat zij de huurovereenkomst zou opzeggen per 30 december 2023 en dat haar nicht ([appellante]) tot die tijd in de woning kon blijven wonen. Eveneens op 27 juli 2023 heeft Hof Wonen via haar website van [tante] een opzegging van de huurovereenkomst ontvangen tegen 29 december 2023. Hof Wonen heeft de huuropzegging bij brief van 28 juli 2023 bevestigd, onder vermelding dat de laatste huurdag op 29 december 2023 is, en een voorinspectie aangekondigd op 4 september 2023. Bij die voorinspectie was alleen [tante] aanwezig.
3.1
Bij brief van 7 november 2023 heeft de advocaat van [appellante] Hof Wonen verzocht om te bevestigen dat [appellante] de huurovereenkomst mocht voortzetten. Op deze brief heeft Hof Wonen niet gereageerd.

4.Procedure bij de kantonrechter

4.1
[appellante] heeft Hof Wonen gedagvaard en gevorderd, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat [appellante] de huur mocht voortzetten en Hof Wonen te veroordelen om medewerking te verlenen aan het aanvragen van een huisvestingsvergunning door [appellante], op straffe van verbeurte van een dwangsom en met veroordeling van Hof Wonen in de proceskosten, inclusief nakosten.
4.2
Hof Wonen heeft verweer gevoerd tegen de vordering van [appellante] en op haar beurt gevorderd (in reconventie), bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, [appellante] te veroordelen de woning te ontruimen, met veroordeling van [appellante] in de proceskosten in conventie en in reconventie.
4.3
[appellante] heeft verweer gevoerd tegen de vordering van Hof Wonen in reconventie.
4.4
De kantonrechter heeft mondeling uitspraak gedaan. De gronden van de beslissing zijn weergegeven in het proces-verbaal. De overwegingen van de kantonrechter kunnen als volgt worden samengevat. Aangezien [appellante] als minderjarige bij haar grootmoeder is ingetrokken, is de relatie tussen haar en [grootmoeder] in feite gelijk te stellen met een ouder-kindrelatie. Het samenleven van een kind met zijn ouder na het zelfstandig worden van het kind kan slechts onder bijzondere omstandigheden worden gezien als een duurzame gemeenschappelijke huishouding. Van zulke bijzondere omstandigheden is niet gebleken. Integendeel, [appellante] heeft vanaf 2016 tot en met 2021 gezocht naar een eigen woning en toen dat niet lukte, besloten om bij [grootmoeder] te blijven wonen en de mantelzorg voor [grootmoeder] op zich te nemen. [appellante] heeft de huurovereenkomst dus niet voortgezet. De kantonrechter heeft in het midden gelaten of de huur rechtsgeldig door [tante] is opgezegd, aangezien al uit het feit dat [appellante] de huurovereenkomst niet heeft voortgezet volgt dat zij zonder recht of titel in de woning verblijft. De kantonrechter heeft de vordering tot ontruiming daarom toegewezen, met een ontruimingstermijn van één maand en de vordering tot meewerken aan een huisvestingsvergunningaanvraag afgewezen. De kantonrechter heeft de veroordeling tot ontruiming echter niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard, aangezien artikel 7:268 lid 2 BW bepaalt dat de medehuurder de huur voortzet totdat onherroepelijk is beslist op zijn vordering tot voortzetting van de huur.

5.Vorderingen in hoger beroep

5.1
[appellante] is het oneens met het vonnis en heeft hoger beroep ingesteld. Zij vordert in hoger beroep hetzelfde als bij de kantonrechter, met veroordeling van Hof Wonen in de kosten van beide instanties, inclusief nakosten.
5.2
Kort gezegd zien de bezwaren (grieven) van [appellante] tegen het vonnis op het volgende. Grief I van [appellante] is gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat geen sprake is (geweest) van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. Volgens [appellante] hadden zij en haar grootmoeder wél een duurzame gemeenschappelijke huishouding. Met grief II maakt [appellante] er bezwaar tegen dat de kantonrechter in het midden heeft gelaten of de huur rechtsgeldig door [tante] is opgezegd. Volgens [appellante] was [tante] niet de executeur van de nalatenschap van [grootmoeder] en had zij niet de bevoegdheid de huur alleen op te zeggen. Grief III is gericht tegen de afwijzing van het bewijsaanbod van [appellante].
5.3
Hof Wonen voert verweer in principaal hoger beroep. Hof Wonen heeft zelf ook hoger beroep ingesteld (incidenteel hoger beroep). Daarin vordert Hof Wonen de veroordeling tot ontruiming alsnog uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Hof Wonen vordert verder [appellante] te veroordelen in de proceskosten in beide instanties, zowel in principaal hoger beroep als in incidenteel hoger beroep.
5.4
Hof Wonen betoogt dat de kantonrechter ten onrechte onder verwijzing naar artikel 7:268 lid 2 BW het vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad heeft verklaard. Volgens Hof Wonen is de huurovereenkomst rechtsgeldig opgezegd door [tante] en had de kantonrechter daarom de ontruiming moeten bevelen, in plaats van zijn oordeel te baseren op artikel 7:268 lid 2 BW. Daarnaast maakt [appellante] zich volgens Hof Wonen schuldig aan misbruik van recht door de procedure voort te zetten met het enkele doel om de uitvoering van het vonnis zo lang mogelijk uit te stellen.
5.5
[appellante] voert verweer in incidenteel hoger beroep, en vordert veroordeling van Hof Wonen in de proceskosten in incidenteel hoger beroep.

6.Beoordeling in hoger beroep

Opzegging van de huurovereenkomst

6.1
[tante] heeft de huurovereenkomst op 27 juli 2023 heeft opgezegd tegen 29 december 2023. Partijen verschillen van mening of [tante] daartoe bevoegd was. Volgens Hof Wonen is opzegging van de huurovereenkomst van een overleden huurder een daad van beheer van de nalatenschap die iedere erfgenaam afzonderlijk mag verrichten. Naar de mening van Hof Wonen was [tante] dus bevoegd om de huurovereenkomst op te zeggen. [appellante] bestrijdt dat. Volgens [appellante] was [tante] niet de executeur van de nalatenschap en kan opzegging van de huurovereenkomst niet worden gezien als een beheersdaad die door iedere erfgenaam afzonderlijk kan worden verricht. [tante] had dus een machtiging nodig van de andere drie erfgenamen (naast [tante] en de moeder van [appellante] had [grootmoeder] nog twee kinderen) om de huurovereenkomst op te zeggen, en daarover beschikte zij niet.
6.2
Het hof stelt het volgende voorop. Op grond van artikel 7:268 lid 2 BW zet een persoon die in de woonruimte hoofdverblijf heeft en met de overleden huurder een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft gehad, de huur voort gedurende zes maanden na het overlijden van de huurder, en ook daarna als de rechter dit heeft bepaald op een vordering van die persoon, ingediend binnen de termijn van zes maanden en in elk geval zolang op deze vordering niet onherroepelijk is beslist. Artikel 7:268 lid 3 BW bepaalt dat de rechter een vordering tot voortzetting van de huur moet afwijzen als (a) de eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij voldoet aan de vereisten van artikel 7:268 lid 2 BW, (b) de eiser vanuit financieel oogpunt onvoldoende waarborg biedt voor een behoorlijke nakoming van de huur en (c) als het een sociale huurwoning betreft, als de eiser geen huisvestingsvergunning heeft.
6.3
Naar de mening van Hof Wonen heeft de opzegging van de huurovereenkomst door [tante] tot gevolg dat [appellante] geen beroep meer kan doen op artikel 7:268 lid 2 BW. Dat betekent dat de huurovereenkomst is geëindigd op 29 december 2023 en [appellante] op die datum de woning moest ontruimen en verlaten.
6.4
Het hof volgt Hof Wonen niet in dit standpunt. Na het overlijden bleef [appellante] haar hoofdverblijf in het gehuurde houden. Uit artikel 7:268 lid 2 BW volgt dat [appellante] de huurovereenkomst gedurende zes maanden na het overlijden van [grootmoeder] heeft voortgezet. Op het moment dat [tante] de huurovereenkomst opzegde, was dus sprake van een door [appellante] voortgezette huurovereenkomst. [tante] kon geen huurovereenkomst opzeggen die door [appellante] was voortgezet, tenzij [appellante] daarmee instemde. Instemming van [appellante] is gesteld noch gebleken. Aangezien [appellante] binnen de termijn van zes maanden een vordering heeft ingediend tot voortzetting van de huurovereenkomst, zet zij de huurovereenkomst op grond van artikel 7:268 lid 2 BW na het verstrijken van die termijn voort, totdat onherroepelijk op deze vordering is beslist.
Voortzetting van de huur
6.5
Als bewijs van een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft [appellante] het volgende aangevoerd. [appellante] heeft 18 jaar met [grootmoeder] in de woning gewoond. [appellante] betaalde de dagelijkse boodschappen en kookte voor beiden. [grootmoeder] betaalde de huur, maar [appellante] droeg daar regelmatig aan bij. De financiën van [appellante] en [grootmoeder] waren verweven. Ze hebben gekozen voor wederzijdse zorg en gezelschap. Vanaf het moment dat [grootmoeder] zorg nodig had, heeft [appellante] die gegeven. Zo heeft [appellante] het mogelijk gemaakt dat [grootmoeder] in de woning kon blijven wonen in plaats van opgenomen te moeten worden in een tehuis. [appellante] heeft enige tijd naar een eigen woning gezocht omdat haar moeder, die toen nog bij [grootmoeder] inwoonde, druk op [appellante] uitoefende om elders woonruimte te zoeken. [appellante] heeft gezocht naar woonruimte met twee slaapkamers om die met [grootmoeder] te kunnen betrekken, zodat de samenwoning niet verbroken hoefde te worden. Uiteindelijk is haar moeder met haar zoontje elders gaan wonen, en heeft [appellante] het zoeken naar alternatieve woonruimte stopgezet.
6.6
Met het oog op artikel 7:268 lid 3 onder (b) en (c) stelt [appellante] dat zij via Adecco werkzaam is in de zorg en daarmee in staat is voldoende inkomen te genereren om de huur te betalen. Verder stelt zij dat zij in aanmerking komt voor een huisvestingsvergunning en dat Hof Wonen haar medewerking aan het aanvragen van deze vergunning ten onrechte heeft geweigerd.
6.7
Naar het oordeel van het hof heeft [appellante] onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij een duurzame gemeenschappelijke huishouding met [grootmoeder] heeft gehad. Het hof licht dat hierna toe.
6.8
[appellante] heeft niet bestreden dat zolang zij minderjarig was, de relatie moeder-kind voorop heeft gestaan, waarbij de grootmoeder (deels) de functie van moeder vervulde, naast de moeder van [appellante] die een deel van die tijd ook in de woning heeft gewoond. Het hof sluit zich aan bij de overweging van de kantonrechter dat in het kader van zo’n moeder-kindrelatie in beginsel niet van een duurzame gemeenschappelijke huishouding kan worden gesproken, omdat in een dergelijke relatie de verzorging van het kind door de moeder voorop staat en dus geen sprake is van wederkerigheid, en er bovendien vanuit kan worden gegaan dat het kind op enig moment na het zelfstandig worden de woning verlaat, zodat de gezamenlijke huishouding ook niet duurzaam is.
6.9
Verder volgt uit de stellingen van [appellante] dat zij de laatste jaren van de samenwoning mantelzorg aan [grootmoeder] heeft verleend. Ook dat wijst op het ontbreken van wederkerigheid in de relatie en is daarmee een contra-indicatie voor het aannemen van een duurzame gemeenschappelijke huishouding.
6.1
Als bewijs van een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft [appellante] verder afschriften overgelegd van haar bankrekening waarop afschrijvingen van een supermarkt zijn vermeld. Uit de overgelegde bankafschriften blijkt dat [appellante] in de jaren 2018 tot en met 2022 minimale uitgaven aan boodschappen heeft gedaan. Pas in december 2022 beginnen de uitgaven aan boodschappen enige vorm aan te nemen. [appellante] heeft ook afschriften overgelegd van afschriften van haar bankrekening waarop overschrijvingen naar [grootmoeder] zijn vermeld. Volgens [appellante] waren dit bijdragen aan de huur. Ook hier gaat het om deels kleine, slechts incidentele overschrijvingen (in totaal € 580,-) in de periode 2018-2021. Pas in 2022 gaat het om meer, grotere bedragen. [appellante] was in de periode 2018 tot begin 2024 werkzaam als zelfstandige in de thuiszorg, waar zij een behoorlijk inkomen mee verdiende (in 2022 en 2023 circa € 50.000 per jaar). Zeker in verhouding tot dergelijke inkomsten wijzen de overgelegde afschrijvingen van de rekeningen van [appellante] niet op een wezenlijke bijdrage aan de kosten van de gemeenschappelijke huishouding.
6.11
Een verdere contra-indicatie voor een duurzame gemeenschappelijke huishouding is dat [appellante] vanaf 2016, toen zij 20 was, is gaan zoeken naar een eigen woning. [appellante] heeft gesteld dat zij gezocht heeft naar een woning voor haar én haar grootmoeder, maar dat blijkt niet uit de woningen waarop [appellante] heeft gereageerd. Hof Wonen heeft onweersproken gesteld dat [appellante] (ook) heeft gereageerd op flatwoningen zonder lift, studentenwoningen en onzelfstandige woningen, die ongeschikt waren voor bewoning door twee personen, waarvan één op leeftijd.
6.12
Het hof is daarom van oordeel dat [appellante] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij een duurzame gemeenschappelijke huishouding met [grootmoeder] heeft gehad, zodat zij de huur van de woning niet kan voortzetten op grond van artikel 7:268 lid 2 BW. Aan de vraag of aan de vereisten van artikel 7:268 lid 3 onder b en c is voldaan komt het hof niet toe.
6.13
Er zijn geen concrete feiten of specifieke omstandigheden gesteld die, als ze bewezen worden, tot een ander oordeel zouden kunnen leiden, zodat het hof het bewijsaanbod passeert.
Uitvoerbaarverklaring bij voorraad
6.14
Anders dan Hof Wonen betoogt, staat artikel 7:268 lid 2 BW in de weg aan uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de veroordeling tot ontruiming. Van de regel dat een persoon die bij de huurder inwoont, de huur voortzet totdat de rechter onherroepelijk beslist heeft op een daartoe strekkende vordering, kan slechts in zeer bijzondere omstandigheden worden afgeweken. Van zulke bijzondere omstandigheden is niet gebleken.
6.15
Hof Wonen heeft gesteld dat [appellante] zich schuldig maakt aan misbruik van recht door een beroep te doen op deze bepaling. Daartoe stelt Hof Wonen dat [appellante] al een jaar zonder recht of titel gebruik maakt van de woning en dat een eventueel cassatieberoep kansloos zou zijn, en enkel zou worden gebruikt om langer in de woning te blijven wonen. Het hof acht het standpunt van [appellante] echter niet zo onhoudbaar dat op voorhand kan worden aangenomen dat een eventueel cassatieberoep uitsluitend tot doel zou hebben om de uitvoering van het vonnis uit te stellen.
Conclusie en proceskosten
6.16
De conclusie is dat zowel het principaal hoger beroep als het incidenteel hoger beroep faalt. Daarom zal het hof het vonnis bekrachtigen. Het hof zal [appellante] veroordelen in de proceskosten in het principaal hoger beroep en Hof Wonen veroordelen in de proceskosten in het incidenteel hoger beroep, omdat zij ieder in hun beroep in het ongelijk zijn gesteld. De proceskosten die kunnen worden toegerekend aan de MBnA zal het hof verdelen over het principaal en het incidenteel hoger beroep.
6.17
Het hof begroot de proceskosten in het principaal hoger beroep aan de zijde van Hof Wonen op:
griffierecht € 798,-
salaris advocaat € 1.821,- (1,5 punt x tarief II)
nakosten € 178,-(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing) totaal € 2.797,-
In het incidenteel hoger beroep begroot het hof de proceskosten aan de zijde van [appellante] op:
salaris advocaat € 910,50 (1,5 punt x de helft van tarief II)
nakosten € 178,-
totaal € 1.088,50
Beslissing
Het hof:
  • bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Den Haag van 5 maart 2024;
  • veroordeelt [appellante] in de proceskosten in principaal hoger beroep, aan de zijde van Hof Wonen begroot op € 2.797,- en bepaalt dat als [appellante] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan de uitspraak heeft voldaan, [appellante] de kosten van betekening moet betalen, plus extra nakosten van € 92,-;
  • veroordeelt Hof Wonen in de proceskosten in incidenteel hoger beroep, aan de zijde van [appellante] begroot op € 1.088,50 en bepaalt dat als Hof Wonen niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan de uitspraak heeft voldaan, Hof Wonen de kosten van betekening moet betalen, plus extra nakosten van € 92,-;
  • verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad voor zover het de proceskostenveroordelingen betreft;
  • wijst af wat in hoger beroep meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mr. P. Glazener, mr. G. Dulek-Schermers en mr. D. Aarts, ondertekend door de rolraadsheer mr. J.E.H.M. Pinckaers en in het openbaar uitgesproken op 19 augustus 2025 in aanwezigheid van de griffier.