ECLI:NL:GHDHA:2025:1709

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
27 augustus 2025
Publicatiedatum
27 augustus 2025
Zaaknummer
200.350.678/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en ingangsdatum van de onderhoudsverplichting

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 27 augustus 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ingangsdatum van de kinderalimentatie die de man aan de vrouw moet betalen voor hun minderjarige kind, [minderjarige 1]. De vrouw was het niet eens met de door de rechtbank Rotterdam vastgestelde ingangsdatum van de kinderalimentatie, die was vastgesteld op 18 november 2024. Zij verzocht het hof om de ingangsdatum te verleggen naar 1 juli 2020, subsidiair naar 10 april 2024 of 3 september 2024. De vrouw stelde dat de man vanaf de geboorte van [minderjarige 1] op de hoogte was van zijn onderhoudsplicht, maar dat zij door eerdere mishandelingen door de man niet eerder een procedure had durven starten. Het hof oordeelde dat de man in redelijkheid vanaf 10 april 2024 rekening had moeten houden met de kinderalimentatie, en dat de vrouw niet eerder om alimentatie had kunnen vragen vanwege haar angst voor de man. Het hof vernietigde de eerdere beschikking van de rechtbank en stelde de ingangsdatum van de kinderalimentatie vast op 10 april 2024, met een maandelijkse bijdrage van € 527,-. De proceskosten werden gecompenseerd, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Familie
zaaknummer : 200.350.678/01
rekestnummer rechtbank : FA RK 24-6625
zaaknummer rechtbank : C/10/685463
beschikking van de meervoudige kamer van 27 augustus 2025
inzake
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. F. Boor te Utrecht,
tegen
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Rotterdam (hierna te noemen: de rechtbank) van 18 november 2024, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna te noemen: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vrouw is op 3 februari 2025 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 4 juli 2025 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
De man is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.

3.De feiten

3.1
Partijen hebben een affectieve relatie gehad.
3.2
Partijen zijn de ouders van de volgende minderjarige:
[minderjarige 1] (hierna te noemen: [minderjarige 1] ), geboren op [geboortedatum] 2019 te [geboorteplaats] .
3.3
De man heeft [minderjarige 1] erkend.
3.4
De vrouw is van rechtswege belast met het eenhoofdig gezag over [minderjarige 1] .
3.5
De vrouw heeft uit een eerdere relatie nog twee andere minderjarige kinderen:
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2017 te [geboorteplaats] ;
- [minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats] .

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank bepaald dat de man aan de vrouw met ingang van 18 november 2024 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding (hierna te noemen: kinderalimentatie) van [minderjarige 1] voor de toekomstige termijnen steeds bij vooruitbetaling zal voldoen € 527,- per maand.
De bestreden beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en de proceskosten zijn gecompenseerd aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
4.2
De moeder is het niet eens met de door de rechtbank vastgestelde ingangsdatum. Zij verzoekt het hof de bestreden beschikking gedeeltelijk te vernietigen en de ingangsdatum van de kinderalimentatie vast te stellen op primair 1 juli 2020, subsidiair op 10 april 2024 dan wel meer subsidiair op 3 september 2024 en de man te veroordelen in de proceskosten (naar het hof begrijpt) in hoger beroep.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Het hof stelt vast dat het hoger beroep van de vrouw uitsluitend ziet op de ingangsdatum van de door de rechtbank vastgestelde kinderalimentatie.
Ingangsdatum
Standpunt van de vrouw
5.2
De vrouw stelt – samengevat – het volgende. De rechtbank heeft ten onrechte haar primaire en subsidiaire verzoek met betrekking tot de te hanteren ingangsdatum afgewezen, omdat de man niet wist of kon weten dat hij vanaf 1 juli 2020 kinderalimentatie aan de vrouw had moeten betalen. De vrouw stelt echter dat de man vanaf die datum rekening had moeten houden met een bedrag aan kinderalimentatie voor [minderjarige 1] . De man was bij de geboorte van [minderjarige 1] aanwezig, hij heeft haar erkend en partijen hebben bij de geboorteaangifte gezamenlijk gekozen voor de achternaam van de man. Volgens de vrouw is het een feit van algemene bekendheid dat ouders in het onderhoud van hun kinderen dienen te voorzien. De rechter mag zulke feiten ambtshalve aan zijn beslissing ten grondslag leggen. Voorts benadrukt de vrouw dat de man vanaf 1 juli 2020 geen kinderalimentatie meer heeft betaald. Zij heeft echter lang gewacht met het starten van deze alimentatieprocedure omdat de man haar in het verleden herhaaldelijk heeft mishandeld, waardoor zij hem niet eerder bij een gerechtelijke procedure heeft durven te betrekken. De vrouw heeft meerdere keren aangifte gedaan van mishandeling. Uit deze aangiftes blijkt dat de man eind 2020 beloftes heeft gedaan om voor [minderjarige 1] te zorgen. De man moet derhalve op de hoogte zijn geweest van zijn onderhoudsplicht jegens [minderjarige 1] . Daarnaast heeft de rechtbank inderdaad geen stukken van de vrouw ontvangen waaruit blijkt dat zij de man om kinderalimentatie heeft verzocht. De man heeft evenwel niet ontkend of weersproken dat zij hem uitdrukkelijk om kinderalimentatie heeft gevraagd. De rechtbank had daarom ook zonder stukken kunnen besluiten de ingangsdatum op 10 april 2024 vast te stellen. Volledigheidshalve legt zij de brief van 10 april 2024 waarin haar advocaat de man om inkomensgegevens heeft verzocht alsnog in hoger beroep over.
Juridisch kader
5.3
Artikel 1:402 van het Burgerlijk Wetboek laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn, de datum van het inleidend processtuk en de datum waarop de rechter beslist.
Oordeel van het hof
5.4
Het hof overweegt als volgt. Gelet op de door de vrouw in hoger beroep overgelegde brief van 10 april 2024 waarin de advocaat van de vrouw de man tevergeefs heeft verzocht om inkomensgegevens om de hoogte van de door hem te betalen kinderalimentatie te kunnen berekenen, is het hof anders dan de rechtbank van oordeel dat de man in redelijkheid vanaf 10 april 2024 rekening heeft kunnen en moeten houden met een te betalen bedrag aan kinderalimentatie ten behoeve van [minderjarige 1] .
5.5
Hetgeen door de vrouw is aangevoerd om de ingangsdatum op een eerdere datum te bepalen, leidt niet tot een ander oordeel. De vrouw voert omstandigheden aan die ertoe hebben geleid dat zij niet eerder formeel aan de man heeft verzocht om bij te dragen aan de kosten van levensonderhoud van [minderjarige 1] . Zo stelt de vrouw dat zij angst had voor de man. Daarbij wijst zij op de beloftes die de man eind 2020 zou hebben gedaan om voor [minderjarige 1] te zorgen. Het hof stelt voorop dat juist is dat de man onderhoudsplichtig is voor [minderjarige 1] vanaf het moment dat zij is geboren. Gelet op de nabetalingsverplichting die dit doet ontstaan, dient echter voorzichtigheid te worden betracht met het opleggen van een onderhoudsverplichting over een periode die is gelegen in het verleden (zie o.a. HR 25 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:1001, r.o. 3.6.3 en ECLI:NL:PHR:2023:640). De partij op wie de nabetalingsverplichting rust, moet zich in kunnen stellen op de nieuwe financiële situatie. De rechter zal moeten onderzoeken of en in hoeverre het redelijk is dat bedragen over een periode gelegen in het verleden alsnog worden opgelegd, ook gelet op de rechtszekerheid. Daarbij dient te worden afgewogen in hoeverre het redelijk is om af te wijken van de gebruikelijke ingangsdatum omdat van de vrouw vanwege haar angst en beloftes die de man zou hebben gedaan, niet kon worden verwacht dat zij de man om een onderhoudsbijdrage zou vragen. Zeker nu de man niet in deze procedure is verschenen, dient het hof voorzichtigheid te betrachten bij het aannemen van de juistheid van de stellingen van de vrouw op deze punten. Het hof ziet, met inachtneming van het voorgaande, geen aanleiding om tot een eerdere ingangsdatum dan 10 april 2024 te komen. Het hof zal dan ook deze datum hanteren als ingangsdatum.
5.6
Uit praktische overwegingen zal het hof het dictum van de bestreden beschikking ten aanzien van de daarin bepaalde kinderalimentatie vernietigen en de verplichting als geheel in het dictum van onderhavige beschikking opnemen.
Proceskosten
5.7
Het hof ziet – gelet op de familierechtelijke aard van de procedure – geen aanleiding tot een proceskostenveroordeling. Het hof zal de proceskosten in hoger beroep dan ook compenseren.
5.8
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking ten aanzien van de kinderalimentatie, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 10 april 2024 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] voor de toekomstige termijnen steeds bij vooruitbetaling zal voldoen € 527,- per maand;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.E. Sutorius-van Hees, C.M. van der Kleijn en J. van der Hoeven, bijgestaan door mr. J. van Gaalen als griffier, en is op 27 augustus 2025 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.