ECLI:NL:GHDHA:2025:1719

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
26 augustus 2025
Publicatiedatum
27 augustus 2025
Zaaknummer
200.336.842/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot overbrenging van een levenslang gedetineerde naar Nederland

In deze zaak gaat het om de appellant, een 80-jarige man met de Nederlandse nationaliteit, die een levenslange gevangenisstraf uitzit in de Verenigde Staten. Hij verzoekt de Staat der Nederlanden om hem over te brengen naar Nederland, zodat hij zijn straf daar kan uitzitten en bezoek kan ontvangen van zijn familie. De minister van Justitie en Veiligheid weigert dit verzoek, omdat de appellant volgens het beleid onvoldoende binding heeft met Nederland. Het Gerechtshof Den Haag oordeelt echter dat, gezien de bijzondere omstandigheden van de appellant, zoals zijn hoge leeftijd en slechte gezondheid, er een uitzondering op het beleid gemaakt moet worden. Het hof gelast de Staat om de Amerikaanse autoriteiten te verzoeken om de overbrenging van de appellant naar Nederland. De uitspraak benadrukt het belang van humanitaire overwegingen en de mogelijkheid van resocialisatie in Nederland. De Staat wordt veroordeeld om binnen vier weken een verzoek tot overbrenging in te dienen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Zaaknummer hof : 200.336.842/01
Zaaknummer rechtbank : C/09/615960/HA ZA 21-688
Arrest van 26 augustus 2025
in de zaak van
[appellant],
verblijvende te [verblijfplaats],
appellant,
advocaat: mr. T. de Boer te Amsterdam,
tegen
de Staat der Nederlanden(Ministerie van Justitie en Veiligheid),
zetelend in Den Haag,
verweerder in hoger beroep,
advocaat: mr. J. Perenboom in Den Haag.
Het hof zal partijen hierna noemen: [appellant] en de Staat.

1.De zaak in het kort

1.1
[appellant] , die de Nederlandse nationaliteit heeft, ondergaat in de Verenigde Staten (VS) een langdurige (in beginsel levenslange) gevangenisstraf. [appellant] wil zijn straf verder in Nederland uitzitten, waar zijn in Nederland wonende familieleden bij hem op bezoek kunnen komen. [appellant] is van mening dat de Minister van Justitie en Veiligheid (hierna: de minister) zich moet inspannen om het zover te krijgen dat [appellant] conform de bestaande wettelijke en verdragsrechtelijke regelingen naar Nederland wordt overgebracht om hier zijn detentie voort te zetten. De minister weigert hieraan mee te werken omdat dit in strijd zou zijn met het vaste beleid, op grond waarvan voor overbrenging naar Nederland alleen personen in aanmerking komen die voldoende binding hebben met Nederland. Bij [appellant] is dat volgens de minister niet het geval.
1.2
Het hof is van oordeel dat [appellant] weliswaar onvoldoende binding heeft met Nederland, maar dat de minister gezien de bijzondere omstandigheden van het geval voor [appellant] een uitzondering moet maken op zijn beleid. Bij dat oordeel speelt met name een rol dat [appellant] bejaard is en een slechte gezondheid heeft, maar in de VS geen bezoek van zijn familie kan krijgen. Het hof gelast de Staat om de VS te verzoeken in te stemmen met overbrenging van [appellant] naar Nederland om hier zijn detentie voort te zetten.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit de volgende stukken:
- de dagvaarding van 12 januari 2024, waarmee [appellant] in hoger beroep is gekomen van het vonnis van de rechtbank Den Haag van 18 oktober 2023;
- de memorie van grieven, tevens wijziging van eis van [appellant] (met productie);
- de memorie van antwoord van de Staat;
- de pleitnota’s die de advocaten van partijen bij gelegenheid van de op 30 juni 2025 gehouden mondelinge behandeling hebben overgelegd;
- de door [appellant] in het geding gebrachte producties 80 t/m 89;
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling.

3.Feiten en achtergronden van deze zaak; juridisch kader

Voorgeschiedenis
3.1
[appellant] is op [geboortedatum] in Suriname geboren en is dus thans 80 jaar oud. Hij heeft de Nederlandse nationaliteit. [appellant] heeft zich op 12 mei 1965 vanuit Suriname in Rotterdam laten inschrijven. Van 31 januari tot 1 augustus 1967 heeft [appellant] in Duitsland gewoond. In 1970 heeft [appellant] in Suriname verbleven vanwege het ziekbed en het uiteindelijke overlijden van zijn moeder. In februari 1971 is [appellant] met zijn echtgenote en stiefdochter naar de Verenigde Staten van Amerika (hierna: de VS) geëmigreerd.
3.2
Op 27 augustus 1983 zijn de echtgenote en stiefdochter van [appellant] in de VS
vermoord. Op 10 april 1984 is [appellant] aangehouden in verband met die moorden. [appellant] is sindsdien gedetineerd in de VS.
3.3
Op 20 januari 1986 is [appellant] veroordeeld voor de twee moorden. Hij kreeg twee keer
25 jaar tot levenslang (‘
25 years to life’) gevangenisstraf opgelegd (voor de dubbele moord), alsmede zes jaar (voor de uitlokking/het feit dat het ging om huurmoord). Daarbij bestaat de mogelijkheid van
parole(voorwaardelijke invrijheidsstelling) na voltooiing van 56 jaar detentie. Vanwege zijn leeftijd komt [appellant] sinds 10 april 2009 in aanmerking voor
eldery parole.
3.4
Na de veroordeling van [appellant] zijn er meerdere procedures gevoerd over, kort
gezegd, de vraag of aan de jury ten onrechte informatie was onthouden die relevant kon zijn voor de beoordeling van de betrouwbaarheid van de belangrijkste getuige in de strafzaak tegen [appellant] . Dit heeft ertoe geleid dat [appellant] in 2000 in het kader van een herzieningsprocedure opnieuw is berecht voor dezelfde feiten. In die herzieningsprocedure is [appellant] bij vonnis van 11 augustus 2000 opnieuw veroordeeld voor dezelfde feiten en wel tot dezelfde straffen. Die uitspraak is in hoger beroep bevestigd en is sinds 13 augustus 2007 onherroepelijk.
3.5
[appellant] heeft in 2015, 2018 en 2023 verzoeken voor
elderly paroleingediend. Deze verzoeken hebben geen succes gehad. [appellant] kan in beginsel pas weer in 2026 een volgend verzoek om
paroledoen.
3.6
In 2015 heeft [appellant] aan de Amerikaanse autoriteiten verzocht om hem over te brengen naar Nederland op basis van het Europees Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen (Trb. 1983, 74; het ‘VOGP’). Naar aanleiding hiervan heeft de U.S. Department of Justice bij brief van 3 maart 2015 aan de Staat een aantal vragen gesteld over [appellant] en de wijze van tenuitvoerlegging van de aan hem in de VS opgelegde straf.
3.7
Hierop heeft de Staat bij brief van 23 juli 2015 [1] onder meer geantwoord dat [appellant]
niet in aanmerking komt voor overbrenging op basis van het VOGP omdat er sprake is van onvoldoende binding met Nederland en er naar verwachting geen sprake zal zijn van een strafrestant. In zijn brief van 6 augustus 2019 [2] heeft de minister aan de advocaat van [appellant] geschreven dat wanneer er geen binding is met Nederland, de ruimte om over te gaan tot humanitaire overwegingen ontbreekt.
3.8
Op 29 mei 2019 heeft [appellant] , die inmiddels was overgebracht naar de [verblijfplaats]
(zijn huidige plaats van detentie) opnieuw zijn wens tot
overbrenging naar Nederland kenbaar gemaakt aan de Amerikaanse autoriteiten. Hierover heeft het U.S. Ministry of Justice bij brief van 25 juli 2019 aan de Staat meegedeeld dat de staat Californië dit verzoek eerst moet beoordelen. Dat verzoek is door Californië tot op heden nog niet in behandeling genomen.
3.9
Op 23 juni 2000 heeft de Tweede Kamer een motie aangenomen, waarin de regering werd verzocht zich maximaal in te spannen om [appellant] op korte termijn naar Nederland over te brengen, verzoeken tot overbrenging te honoreren en hiertoe zo nodig de procedure tot overdracht van de tenuitvoerlegging te starten. De regering heeft zich op het standpunt gesteld dat strafoverdracht afstuit op de vereisten van binding aan Nederland en strafrestant zoals geformuleerd in het Beleidskader (zie hierna nr. 3.19). Wel ondersteunt de regering [appellant] in zijn verzoeken om
paroleen gratie, tot nu toe zonder succes.
3.1
Op 15 september 2020 heeft de Amerikaanse advocaat van [appellant] een gratieverzoek
ingediend bij de gouverneur van Californië. Daarop is nog niet beslist.
3.11
Bij vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag van 17 mei 2021 zijn vorderingen van [appellant] jegens de Staat strekkende tot het meewerken aan strafoverdracht vanuit de VS naar Nederland afgewezen.
3.12
Op 13 december 2022 heeft de Nationale Ombudsman een rapport uitgebracht over
een aantal klachten van [appellant] .
Het systeem van het VOGP en de WOTS
3.13
Op grond van de bepalingen van het VOGP (waarbij zowel Nederland als de VS partij zijn) kan een op het grondgebied van een verdragspartij (‘de Staat van veroordeling’) gevonniste persoon naar het grondgebied van een andere verdragspartij (‘de Staat van tenuitvoerlegging’) worden overgebracht, teneinde de tegen hem uitgesproken veroordeling tot een vrijheidsbenemende straf te ondergaan (art. 2 lid 2). De overbrenging kan door de Staat van veroordeling of door de Staat van tenuitvoerlegging worden verzocht (art. 2 lid 3). Voorwaarden voor overbrenging worden gesteld in art. 3 en zijn onder meer: (a.) dat de over te brengen persoon een onderdaan is van de Staat van tenuitvoerlegging, (c.) dat de gevonniste persoon, op het tijdstip van ontvangst van het verzoek, nog tenminste zes maanden van de veroordeling moet ondergaan of indien de duur van de veroordeling onbeperkt is, (d.) dat de gevonniste persoon met de overbrenging instemt en (f.) dat de Staat van veroordeling en de Staat van tenuitvoerlegging het eens zijn over de overbrenging.
3.14
De Staat van tenuitvoerlegging kan kiezen tussen ‘voortgezette tenuitvoerlegging’ (art. 10) en ‘omzetting van de veroordeling’ (art. 11). Bij ‘voortgezette tenuitvoerlegging’ is de Staat van tenuitvoerlegging gebonden aan het rechtskarakter en de duur van de veroordeling, zoals die zijn vastgesteld door de Staat van veroordeling, zij het dat de straf in bepaalde omstandigheden kan worden aangepast. Bij ‘omzetting van de veroordeling’ zijn de in de wetgeving van de Staat van tenuitvoerlegging voorziene procedures van toepassing en wordt de veroordeling, binnen bepaalde grenzen, door deze laatste Staat naar een nationale straf omgezet. De Staat van tenuitvoerlegging kan kiezen tussen hetzij ‘voortgezette tenuitvoerlegging’ of ‘omzetting van de veroordeling’ en moet desgevraagd vooraf aan de Staat van veroordeling laten weten voor welke optie wordt gekozen (art. 9).
3.15
Het VOGP verplicht de verdragspartijen niet aan strafoverdracht mee te werken en bevat geen criteria aan de hand waarvan de verdragspartijen beslissen om wel of niet aan strafoverdracht mee te werken. Voldoende is dat beide landen met strafoverdracht instemmen, mits voldaan is aan de voorwaarden van art. 3.
3.16
In de considerans van het VOGP is verklaard dat de internationale samenwerking op het gebied van het strafrecht de doeleinden van een goede rechtsbedeling en de reclassering van gevonniste personen moet bevorderen, dat deze doeleinden eisen dat vreemdelingen die gedetineerd zijn als gevolg van het plegen van een strafbaar feit, in de gelegenheid dienen te worden gesteld om hun veroordelingen binnen hun eigen samenleving te ondergaan en dat dit doel het best kan worden bereikt door hen naar hun eigen land over te brengen.
3.17
Aan het Explanatory Report [3] bij het VOGP worden de volgende passages ontleend:
“8. The purpose of the Convention is to facilitate the transfer of foreign prisoners to their home countries by providing a procedure which is simple as well as expeditious. (…)
9. In facilitating the transfer of foreign prisoners, the convention takes account of modern
trends in crime and penal policy. In Europe, improved means of transport and communication
have led to a greater mobility of persons and, in consequence, to increased
internationalisation of crime. As penal policy has come to lay greater emphasis upon the
social rehabilitation of offenders, it may be of paramount importance that the sanction
imposed on the offender is enforced in his home country rather than in the State where the
offence was committed and the judgment rendered. This policy is also rooted in humanitarian
considerations: difficulties in communication by reason of language barriers, alienation from
local culture and customs, and the absence of contacts with relatives may have detrimental
effects on the foreign prisoner. The repatriation of sentenced persons may therefore be in the
best interests of the prisoners as well as of the governments concerned.
10. (…)
– The Convention confines itself to providing the procedural framework for transfers.
It does not contain an obligation on Contracting States to comply with a request for
transfer; for that reason, it was not necessary to list any grounds for refusal, nor to
require the requested State to give reasons for its refusal to agree to a requested
transfer. (…)
18. According to paragraph 3, transfers may be requested by either the sentencing State or
the administering State. This provision signifies an important departure from the rule of the
European Convention on the International Validity of Criminal Judgments that only the
sentencing State is entitled to make the request. It acknowledges the interest which the
prisoner’s home country may have in his repatriation for reasons of cultural, religious, family
and other social ties. (…)
19. The first paragraph of Article 3 enumerates six conditions which must be fulfilled if a
transfer is to be effected under the terms of the Convention. (…)
22. The third condition
cconcerns the length of the sentence still to be served. For the
convention to be applicable, the sentence must be of a duration of at least six months at the
time of receipt of the request for transfer, or be indeterminate.
Two considerations have led to the inclusion of this condition: the first is that the convention is conceived as an instrument to further the offender’s social rehabilitation, an objective which can usefully be pursued only where the length of the sentence still to be served is sufficiently long. The second reason is that of the system’s cost-effectiveness; the transfer of a prisoner is costly, and the considerable expenses incurred by the States concerned must therefore be proportionate to the purpose to be achieved, which excludes recourse to a transfer where the person concerned has only a short sentence to serve.”
3.18
De Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen van 10 december 1986 (Stb. 1986, 464, nadien gewijzigd, hierna: Wots) bevat regels voor de overdracht en overname van de tenuitvoerlegging van strafvonnissen ter implementatie van internationale verdragen, waaronder het VOGP. Op grond van de Wots is zowel de omzettingsprocedure – ook wel ‘exequaturprocedure’ – (art. 18 e.v.) als de voortgezette tenuitvoerlegging mogelijk. De Minister heeft bij brief van 5 november 2008 [4] het beleidskader inzake de overdracht van de tenuitvoerlegging van buitenlandse strafvonnissen aan Nederland uiteengezet (hierna: het Beleidskader).
3.19
In het Beleidskader is uiteengezet dat de Wots niet bedoeld is om Nederlanders weg te halen uit (slechte) detentieomstandigheden en dat de reden waarom Nederland streeft naar overbrenging van Nederlanders in buitenlandse detentie niet allereerst humanitair van aard is (te zware straf of detentieomstandigheden die niet stroken met onze opvattingen). Strafoverdracht onder de Wots is gericht op resocialisatie in eigen land. Verkorting van straffen of onmiddellijke invrijheidsstelling is geen doel van de Wots. De Wots en de Wots-verdragen zijn penitentiaire instrumenten. Bij de beoordeling welke gedetineerden voor overbrenging in aanmerking komen heeft de minister een grote beleidsvrijheid. Drie aspecten zijn daarbij van belang:
(1) binding met Nederland (binding met Nederland is een harde voorwaarde voor overbrenging; resocialisatie wordt immers niet bevorderd als er geen wezenlijke relatie is met Nederland); het Beleidskader zegt hierover:
“Bij het bepalen of sprake is van binding wordt onder meer gekeken naar waar betrokkene feitelijk woonachtig is (inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie, GBA) en hoe lang, waar hij werkt, waar het gezin verblijft dan wel de familie en zo meer. Een Nederlandse veroordeelde die niet in Nederland woont en van wie onvoldoende gebleken is dat Nederland het land is waar hij na afloop van zijn detentie de draad weer zal oppakken, komt niet in aanmerking voor overbrenging. Daarvan is sprake als betrokkene zijn banden met Nederland heeft verbroken door zijn hoofdverblijf naar een land buiten Nederland te verplaatsen en geen sociale banden met Nederland meer heeft. In een dergelijk is het resocialisatiebelang immers niet met een overbrenging gediend.”
(2) resocialisatie in Nederland is het doel van de overbrenging, en
(3) voorkomen moet worden dat het Wots-beleid ongewenste neveneffecten (aanzuigende werking) krijgt.
Volgens het Beleidskader is bekend dat de (al dan niet vermeende) mogelijkheid om in geval van arrestatie te zijner tijd naar Nederland te kunnen worden overgebracht een rol speelt bij het besluit om drugs te smokkelen. Ook zijn er gevallen bekend van personen die na overbrenging naar Nederland onder de Wots een aantal jaren later opnieuw gedetineerd bleken te zijn in een ander land, voor een vergelijkbaar drugsdelict. Om dit tegen te gaan zal een persoon die voor een tweede maal een Wots-verzoek indient niet zonder meer daarvoor in aanmerking kunnen komen. Dit geldt met name bij drugsdelicten.
Het Beleidskader sluit, voor zover hier van belang, af met de volgende conclusies:
“3. In aanmerking voor overbrenging naar Nederland komen in beginsel alleen die Nederlanders, (……) die een binding hebben met Nederland.
4. Nederland zal ernaar streven dat er bij elke overbrenging een reststraf in Nederland ten uitvoer gelegd kan worden, zodat de overbrenging ook kan strekken tot resocialisatie van betrokkene.”
3.2
Omtrent de door de burgerlijke rechter uit te voeren toetsing van een beslissing van de minister om al dan niet tot overbrenging over te gaan heeft de Hoge Raad het volgende overwogen:
“In het licht van de ruime beleidsvrijheid van de minister dient te worden vooropgesteld dat de burgerlijke rechter terughoudend dient te zijn bij het aannemen van aansprakelijkheid van de staat ter zake van beweerdelijk onrechtmatig handelen door die minister in verband met het niet-inwilligen van de wens van een gedetineerde tot medewerking aan een overdracht als hiervoor bedoeld. In gevallen als het onderhavige moet daarbij primair worden getoetst — met de mate van terughoudendheid welke samenhangt met de (in dit geval ruime) beleidsvrijheid die de minister toekomt — of deze bij afweging van de door het Vogp en de WOTS gediende belangen van resocialisering en van een goede rechtsbedeling in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen. Bij deze belangenafweging kunnen de mogelijke consequenties van verschillen in nationale regelingen op het gebied van vervroegde of voorwaardelijke invrijheidstelling of vergelijkbare omstandigheden een rol spelen. Waar de wetgever niet heeft uitgesloten dat ook andere omstandigheden bij de belangenafweging een rol kunnen spelen en op dergelijke omstandigheden een beroep wordt gedaan, dient de burgerlijke rechter die omstandigheden — ook wanneer sprake is van een ruime beleidsvrijheid — mede in de beoordeling te betrekken.”
HR 11 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO9630; NJ 2011, 337.
3.21
Partijen zijn het erover eens dat de door de Hoge Raad geformuleerde toets, alsmede de terughoudendheid waarmee deze door de burgerlijke rechter moet worden toegepast, ook in het onderhavige geschil geldt. In het midden kan dus blijven of de rechtsontwikkeling inmiddels niet meebrengt dat in gevallen als deze de evenredigheidstoets zoals verwoord in art. 3:4 lid 2 Awb moet worden toegepast. [5] Overigens is de evenredigheidstoets wel aan de orde bij toepassing van art. 4:84 Awb, waarop grief 4 betrekking heeft.

4.Het geschil; de procedure bij de rechtbank

4.1
[appellant] is van mening dat de Staat onrechtmatig handelt door géén verzoek aan de Amerikaanse autoriteiten te richten tot strafoverdracht, althans door zich tegenover die autoriteiten op het standpunt te stellen dat aan een dergelijke overdracht niet zal worden meegewerkt. De Staat zou zich ten onrechte op het standpunt stellen dat strafoverdracht in dit geval in strijd komt met het Beleidskader. Volgens [appellant] voldoet hij aan de vereisten dat hij binding heeft met Nederland en dat er sprake is van een strafrestant. Vanuit een oogpunt van resocialisatie is het juist beter dat [appellant] in detentie in Nederland verblijft. Indien hij in de VS wordt vrijgelaten zal hij als ongewenst vreemdeling naar Nederland worden uitgezet. Bovendien vindt [appellant] , voor zover het Beleidskader al aan strafoverdracht in de weg zou staan, dat daarop een uitzondering moet worden gemaakt op grond van art. 4:84 Awb, omdat het vasthouden aan het Beleidskader wegens de bijzondere omstandigheden van dit geval gevolgen zou hebben die onevenredig zijn in verhouding tot de met het Beleidskader te dienen doelen. [appellant] wijst er in dit verband op dat zijn familieleden grotendeels in Nederland wonen en hem niet kunnen bezoeken zolang hij gedetineerd is in de VS. Daarbij komt dat de gezondheid van [appellant] slecht is en dat hij op hoge leeftijd is. Ook humanitaire redenen pleiten daarom voor strafoverdracht naar Nederland.
4.2
De Staat voert daartegen aan dat de burgerlijke rechter slechts kan toetsen of de minister in redelijkheid kon beslissen om strafoverdracht in dit geval niet te ondersteunen en dat de rechter daarbij terughoudend dient te zijn. [appellant] voldoet niet aan de in het Beleidskader gestelde eis van voldoende binding aan Nederland, waar hij slechts relatief korte tijd heeft gewoond. De tijd die [appellant] in Suriname heeft gewoond telt daarbij niet mee. Bovendien valt te betwijfelen of voldaan is aan de eis dat na overdracht een straf van 6 maanden resteert. Volgens de Staat bestaat de mogelijkheid dat de straf van [appellant] in Nederland zal worden omgezet in een tijdelijke gevangenisstraf van 30 jaar, wat zou betekenen dat [appellant] na aankomst in Nederland vrijwel direct op vrije voeten zou worden gesteld. Verder is de Staat van mening dat het enkele feit dat [appellant] familie in Nederland heeft of dat hij de wens te kennen heeft gegeven zich na vrijlating in Nederland te vestigen, geen aanleiding kan zijn voor het maken van een uitzondering op het Beleidskader. Er zijn meer Nederlanders in het buitenland gedetineerd die zich in vergelijkbare omstandigheden als [appellant] bevinden, en de Staat wil precedentwerking voorkomen.
4.3
[appellant] vorderde in eerste aanleg, kort samengevat, dat de Staat zou worden veroordeeld om datgene te doen [het hof leest: wat nodig is] om de feitelijke strafoverdracht van [appellant] vanuit de VS naar Nederland te bewerkstelligen, onder meer door een verzoek tot strafoverdracht te initiëren bij de Amerikaanse autoriteiten.
4.4
De rechtbank heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen. Volgens de rechtbank is het standpunt van de Staat dat [appellant] onvoldoende binding heeft met Nederland niet onredelijk, meer in het bijzonder kan de Staat zich in redelijkheid op het standpunt stellen dat de periode waarin [appellant] in Suriname heeft gewoond of verbleven geen binding oplevert met Nederland. De wens van [appellant] om naar Nederland terug te keren vanwege familiebanden kan slechts in de beoordeling worden betrokken als er aanwijzingen bestaan dat die wens al bestond vóór zijn detentie, bijvoorbeeld als [appellant] zou kunnen wijzen op voorbereidingen voor terugkeer die hij voorafgaand aan de detentie had getroffen. Humanitaire gronden kunnen op grond van het Beleidskader geen grond zijn voor overbrenging omdat de WOTS geen humanitair instrument is. Het is onzeker of [appellant] zal worden vrijgelaten en dus ook of hij naar Nederland zal worden uitgezet. De mogelijkheid dat [appellant] naar Nederland komt na een lange gevangenisstraf en dat het dan wellicht uit een oogpunt van resocialisatie beter is om hem nu te laten overkomen, betekent niet dat sprake is van een situatie als bedoeld in het Beleidskader. Verder is de rechtbank van oordeel dat het beroep van [appellant] op art. 4:84 Awb faalt. De door [appellant] aangevoerde feiten en omstandigheden kunnen niet tot de conclusie leiden dat de gevolgen van toepassing van het Beleidskader voor [appellant] onevenredig zijn in verhouding tot de met het Beleidskader te dienen doelen. Daarbij laat de rechtbank buiten beschouwing omstandigheden die niet het gevolg zijn van de toepassing van het Beleidskader, maar van het feit dat [appellant] in het buitenland is veroordeeld en daar zijn straf uitzit.

5.Beoordeling in hoger beroep

5.1
In hoger beroep heeft [appellant] zijn eis gewijzigd. Hij vordert thans:
I. De Staat te gelasten om al datgene te doen [het hof leest:
wat nodig is] om de feitelijke strafoverdracht van [appellant] vanuit de Verenigde Staten naar Nederland te bewerkstelligen en de Staat daarbij onder meer te verplichten om uiterlijk binnen twee weken na de datum waarop het arrest is gewezen:
primairhet verzoek tot strafoverdracht van [appellant] actief te ondersteunen door namens hem op grond van art. 2 lid 3 VOGP een verzoek tot strafoverdracht te initiëren en formeel kenbaar te maken bij de Amerikaanse autoriteiten;
subsidiairschriftelijk bij de Amerikaanse autoriteiten kenbaar te maken dat het verzoek van [appellant] wordt ondersteund en Nederland een Amerikaans verzoek om strafoverdracht zal accepteren.
II. Ten behoeve van het gevorderde onder I de Staat te verplichten om binnen twee weken na de datum waarop het arrest is gewezen bij de Amerikaanse autoriteiten te informeren naar de voorwaarden op grond waarvan zij akkoord zouden gaan met een strafoverdracht;
III. Ten behoeve van het gevorderde onder I en II de Staat te verplichten [appellant] – per omgaande – een kopie te sturen van alle correspondentie die over het verzoek om strafoverdracht met de Amerikaanse autoriteiten wordt uitgewisseld;
IV. Ten behoeve van het gevorderde onder I de Staat te verplichten bij strafoverdracht
primairde exequaturprocedure toe te passen, en
subsidiairde procedure van voortgezette tenuitvoerlegging indien blijkt dat de Amerikaanse autoriteiten voorafgaand aan de strafoverdracht zekerheid wensen te verkrijgen over de Nederlandse tenuitvoerlegging;
althans zodanige voorzieningen te treffen als het hof in goede justitie geraden acht, kosten rechtens.
5.2
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de advocaat van [appellant] desgevraagd toegelicht dat onder ‘een verzoek tot strafoverdracht initiëren’ moet worden verstaan het indienen van een dergelijk verzoek bij de Amerikaanse autoriteiten.
5.3
In grief 1 voert [appellant] aan dat weliswaar sprake is van een terughoudende toetsing, maar dat het aan de Staat is feiten en omstandigheden te stellen – en zo nodig aannemelijk te maken – waaruit kan volgen dat hij in redelijkheid tot weigering van een strafoverdracht heeft kunnen komen. Dit is onjuist. Stelplicht en bewijslast in deze (bodem)procedure, waarin [appellant] eiser is en aanvoert dat de Staat onrechtmatig jegens hem handelt, rusten op [appellant] . Iets anders volgt ook niet uit het door [appellant] aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 20 oktober 2006, dat over een heel andere vraag ging.
5.4
Evenmin is juist dat de minister bij het inroepen van het bindingsvereiste steeds zou moeten toetsen of daarmee daadwerkelijk het doel van resocialisatie wordt gediend. [appellant] voert niet aan dat het Beleidskader zelf onrechtmatig of disproportioneel is. Dit betekent dat de minister in beginsel het Beleidskader mag toepassen en dus de daarin nadrukkelijk geformuleerde eis van voldoende binding met Nederland aan [appellant] mag tegenwerpen. Het enkele feit dat de eis van binding wordt gesteld in verband met de mogelijkheden voor resocialisatie in Nederland, betekent echter niet dat in elk individueel geval (zoals dat van [appellant] ) zou moeten worden getoetst of het bindingsvereiste wel aan dat doel beantwoordt. Dat zou er toe leiden dat in feite alleen nog maar aan de mogelijkheden voor resocialisatie zou moeten worden getoetst.
5.5
Grief 1 faalt.
5.6
Grief 2 bouwt voort op grief 1 voor zover [appellant] opnieuw aanvoert dat primair zou moeten worden getoetst aan de vraag of weigering van strafoverdracht zijn resocialisatie zou verhinderen en dat stelplicht en bewijslast op de Staat zouden rusten. Grief 2 faalt in zoverre om dezelfde redenen.
5.7
Verder gaat [appellant] er in deze grief ten onrechte vanuit dat rekening zou moeten worden gehouden met vrijlating van [appellant] in de Verenigde Staten, waarna hij – zo stelt [appellant] – zonder resocialisatie naar Nederland zou worden uitgezet. Het hof gaat er op zichzelf vanuit dat, als [appellant] in de VS wordt vrijgelaten, hij naar Nederland zal worden uitgezet. Dat volgt voldoende uit de opinies van [Amerikaanse expert] die [appellant] heeft overgelegd [6] en die de Staat in dit opzicht niet voldoende gemotiveerd heeft weersproken.
5.8
Iets anders is echter of de minister met een dergelijke vrijlating in de VS rekening zou moeten houden. [appellant] heeft op dit moment meer dan 40 jaar uitgezeten van een straf die (afgezien van de mogelijkheid van
elderly parole) in ieder geval 56 jaar duurt en daarna pas eindigt na de verlening van
parole. Verzoeken om
parolevan [appellant] zijn tot nu toe echter afgewezen en er zijn geen feiten of omstandigheden gesteld of gebleken waaruit zou kunnen volgen dat toekomstige verzoeken wel succesvol zullen zijn, laat staan binnen welke termijn. [Amerikaanse expert] wiens opinie [appellant] in het geding heeft gebracht [7] , verklaart: “
Because he will never admit either his crime or the sexual allegations, it is my opinion [appellant] will never be granted parole through the parole board process.” [Amerikaanse expert] heeft verder verklaard [8] dat de gedachte dat de Gouverneur van Californië [appellant] ooit gratie (“
clemency”) zal verlenen “
almost jaw-dropping absurd” is. In dit verband is veelzeggend dat op het in 2020 ingediende verzoek van [appellant] om gratie nog steeds niet is beslist, ondanks lobbypogingen van de Nederlandse overheid.
5.9
Aangezien [appellant] thans 80 jaar oud is en in slechte gezondheid verkeert, lijkt de mogelijkheid dat hij in de VS vóór zijn overlijden op vrije voeten zal worden gesteld alleen een theoretische. Dat de minister en de rechtbank geen rekening hebben willen houden met de voornamelijk theoretische mogelijkheid dat [appellant] in de Verenigde Staten zal worden vrijgelaten en dan zonder resocialisatie naar Nederland zal worden uitgezet, is dan ook niet onbegrijpelijk.
5.1
[appellant] gaat in de toelichting op grief 2 ook nog in op het vereiste van voldoende strafrestant, hoewel de rechtbank daarop niet is ingegaan. Het hof zal de eis van voldoende strafrestant verderop in dit arrest bespreken.
5.11
In grief 3 voert [appellant] aan dat hij voldoet aan het bindingsvereiste van het Beleidskader. [appellant] voert verschillende omstandigheden aan die volgens hem meebrengen dat hij wél voldoende binding met Nederland heeft. Het gaat er echter om of de minister in redelijk kon komen tot het standpunt dat een dergelijke binding er niet is. Bij de toetsing van dat standpunt dient de burgerlijke rechter terughoudend te zijn. Tegen die achtergrond is het hof van oordeel dat de minister in redelijkheid tot zijn standpunt ten aanzien van het bindingsvereiste kon komen. Met name is niet onredelijk dat de minister de periode waarin [appellant] in Suriname heeft gewoond niet gelijk heeft willen stellen met een verblijf in Nederland. Het is niet onbegrijpelijk dat de minister Suriname en Nederland, ondanks het koloniale verleden en de nog bestaande banden, in dit opzicht als twee verschillende samenlevingen beschouwt. Verder staat vast dat [appellant] slechts relatief kort in Nederland heeft gewoond en gewerkt en dat hij er in 1971 onmiskenbaar voor heeft gekozen met zijn vrouw en stiefkind naar de VS te emigreren teneinde daar te wonen en te werken. Voldoende duidelijke aanwijzingen dat [appellant] nadien het concrete voornemen had om zich weer in Nederland te vestigen zijn er niet. Bij deze stand van zaken hoefde de minister geen doorslaggevende betekenis toe te kennen aan het feit dat [appellant] de Nederlandse nationaliteit heeft, dat hij Nederlands spreekt, zijn stem voor de Nederlandse verkiezingen heeft uitgebracht, of dat zijn familieleden in Nederland wonen of dat [appellant] het voornemen heeft om na zijn eventuele vrijlating de draad weer in Nederland op te pakken.
5.12
Grief 3 faalt.
5.14
Met grief 4 komt [appellant] op tegen het oordeel van de rechtbank dat voor [appellant] geen uitzondering moet worden gemaakt op het bindingsvereiste. [appellant] voert aan dat uit het resocialisatiedoel van het beleid en alle overige omstandigheden van deze zaak volgt dat op grond van art. 4:84 Awb een uitzondering op dat beleid moet worden gemaakt. Hoewel art. 1:6 Awb bepaalt dat hoofdstuk 4 van de Awb (met daarin art. 4:84 Awb) niet van toepassing is op de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen, gaan beide partijen er kennelijk vanuit dat art. 4:84 Awb in dit geval wel (zo nodig bij wege van analogie) van toepassing is en het hof sluit zich daarbij aan. [9]
5.15
Art. 4:84 Awb bepaalt dat het bestuursorgaan handelt overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. Zowel in het beleid verdisconteerde omstandigheden als niet daarin verdisconteerde omstandigheden kunnen tot de conclusie leiden dat toepassing van de beleidsregel onevenredig jegens de betrokkene is. Het bestuursorgaan dient alle omstandigheden van het geval te betrekken in zijn beoordeling en dient te bezien of deze op zichzelf dan wel tezamen met andere omstandigheden, moeten worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden in de zin van art. 4:84 Awb die maken dat het handelen overeenkomstig de beleidsregel gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. [10] De Afdeling is hiermee afgestapt van een benadering, die inhield dat eerst moest worden beoordeeld of de omstandigheden ‘bijzonder’ zijn (waarbij omstandigheden alleen als ‘bijzonder’ werden aangemerkt als zij niet reeds in de beleidsregel waren verdisconteerd) en in het bevestigende geval of deze (bijzondere) omstandigheden leiden tot gevolgen die onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. De staatsraden advocaten-generaal stellen hierover in hun conclusie voor de Harderwijk-zaak [11] dat, of de omstandigheden nu bijzonder zijn of niet, als het beleid in de concrete omstandigheden leidt tot onevenredige gevolgen, het bestuursorgaan behoort af te wijken van de beleidsregel om die gevolgen te ‘verevenredigen’ aan het doel. [12]
5.16
Het voorgaande betekent dat het standpunt van de minister, zoals onder meer door hem ingenomen in zijn brief van 6 augustus 2019 aan [jurist] [13] , dat er geen ruimte bestaat om humanitaire overwegingen in zijn beslissing te betrekken, onjuist is. Eveneens onjuist is het oordeel van de rechtbank, dat erop neerkomt dat dergelijke – door de rechtbank overigens wel als ‘schrijnend’ aangemerkte – omstandigheden, waaronder [appellant] ’s hoge leeftijd en zijn slechte gezondheid, buiten beschouwing moeten blijven omdat deze het gevolg zijn van de buitenlandse veroordeling en de concrete omstandigheden waarin hij zijn straf uitzit. Dit zijn wel degelijk omstandigheden die in aanmerking moeten worden genomen bij het beantwoorden van de vraag of deze op zichzelf dan wel tezamen met andere omstandigheden, moeten worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden in de zin van art. 4:84 Awb die maken dat het handelen overeenkomstig de beleidsregel gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. Overigens is het niet zo dat aan het VOGP in het geheel geen humanitaire overwegingen ten grondslag liggen. In het Explanatory Report bij dit verdrag is opgemerkt dat het instituut van strafoverdracht óók geworteld is in humanitaire overwegingen, onder meer omdat
“the absence of contacts with relatives may have detrimental effects on the foreign prisoner”, en dat strafoverdracht niet alleen in
“the best interests”van de regeringen kan zijn maar ook in dat van de gevangenen. [14] Dit is niet anders onder de Wots, aangezien die wet juist bedoeld is om (onder meer) het VOGP uit te voeren.
5.17
Het voorgaande betekent dat de minister, door vast te houden aan het ontbreken van voldoende binding van [appellant] met Nederland als reden om niet mee te werken aan strafoverdracht en niet in zijn afweging te betrekken de specifieke gevolgen van die beslissing voor [appellant] , niet de afweging heeft gemaakt die art. 4:84 Awb verlangt. Daarbij merkt het hof op dat de gevolgen van die beslissing voor [appellant] door de Staat ‘verstrekkend’ zijn genoemd (en door de rechtbank ‘schrijnend’). Dergelijke ‘verstrekkende’ gevolgen van de beslissing van de minister behoren bij uitstek te worden betrokken in de afweging of die beslissing geen onevenredige gevolgen heeft voor de betrokkene zoals [appellant] . Daarmee is nog niet gezegd dat de beslissing van de minister onevenredig is, want de gevolgen moeten worden afgewogen tegen het doel van het beleid (in dit geval neergelegd in het Beleidskader).
5.18
Het VOGP heeft blijkens de considerans tot doel de bevordering van een goede rechtsbedeling en de reclassering (resocialisatie) van gevonniste personen. [15] Op een goede rechtsbedeling heeft de Staat zich in dit geding niet beroepen. Evenmin voert de Staat aan dat de resocialisatie van [appellant] ermee gediend is dat hij zijn straf in de VS uitzit. Dat is terecht, omdat vaststaat dat indien [appellant] al in de VS op vrije voeten komt, hij niet in de VS zal kunnen blijven maar naar Nederland zal worden uitgezet. Overbrenging van [appellant] naar Nederland is in zoverre dus ook niet in strijd met het resocialisatiedoel van het VOGP. Het hof wijst er daarbij op dat zowel in het Explanatory report bij het VOGP als in het Beleidskader het belang van contact met familieleden wordt genoemd. De familieleden van [appellant] wonen niet in de VS maar in Nederland. De zuster van [appellant] heeft ter zitting onweersproken verklaard dat onbekend is waar de zoon van [appellant] zich momenteel bevindt.
5.19
De Staat legt er de nadruk op dat de weigering om mee te werken aan strafoverdracht in [appellant] ’s geval er met name toe strekt precedentwerking te voorkomen. De Staat hecht belang aan het gelijkheidsbeginsel en wil voorkomen dat als een uitzondering (op het Beleidskader) wordt gemaakt voor [appellant] , de Staat ook een uitzondering voor vele anderen zou moeten maken. [16] De Staat meent dat dit ertoe zou kunnen leiden dat het bindingvereiste zou worden uitgehold. Hoewel het voorkomen van precedentwerking niet met zoveel woorden in het Beleidskader is opgenomen, acht het hof het op zichzelf begrijpelijk dat de Staat wil voorkomen dat het (op zichzelf niet onevenredige) Beleidskader wordt ondergraven doordat een uitzondering voor [appellant] ook in vele andere gevallen zal moeten worden gemaakt. Het hof is echter van oordeel dat de vrees voor precedentwerking ongegrond is en in ieder geval niet opweegt tegen de zeer negatieve gevolgen voor [appellant] als geen strafoverdracht plaatsvindt. Dit licht het hof hierna toe.
5.2
Het hof neemt bij de in het kader van art. 4:84 Awb uit te voeren toets de volgende, tussen partijen niet ter discussie staande, omstandigheden in aanmerking. [appellant] is inmiddels op hoge leeftijd (80 jaar) en zijn gezondheid is slecht. [appellant] heeft geen familie meer in de VS en er komt niemand bij hem op bezoek. Hij zit in de VS een levenslange gevangenisstraf uit; de kans dat hij in de VS op vrije voeten komt als gevolg van gratie of
paroleis, zoals hiervoor overwogen, erg klein. Er is dus een gerede kans dat [appellant] in gevangenschap zal overlijden. De nog in leven zijnde familieleden van [appellant] , waaronder zijn zuster, wonen in Nederland en kunnen hem vanwege de hoge kosten niet bezoeken in de VS. Zoals de zaken er nu voorstaan is de kans dus groot dat [appellant] zijn laatste dagen in gevangenschap in de VS zal slijten zonder contact met zijn familieleden (anders dan telefonisch of schriftelijk). Deze omstandigheden leiden tezamen tot een vanuit humanitair oogpunt zeer onwenselijke situatie die verder ook niet op enigerlei wijze bijdraagt aan de (mogelijke) resocialisatie van [appellant] , voor zover daar al sprake van zou kunnen zijn.
5.21
Tegen deze achtergrond acht het hof de vrees van de Staat voor precedentwerking niet gegrond. Hiervoor is uiteengezet welke specifieke omstandigheden het hof in aanmerking neemt. Dit zijn ‘bijzondere omstandigheden’ in de zin van art. 4:84 Awb, voor zover het vereiste van ‘bijzondere omstandigheden’ nog zelfstandige betekenis heeft (vgl. hiervoor onder 5.15). Dat er talloze andere Nederlanders in vergelijkbare omstandigheden als die van [appellant] verkeren lijkt – alleen al gelet op zijn hoge leeftijd – niet waarschijnlijk en dat heeft de Staat ook niet onderbouwd. De stelling van de Staat dat instemmen met de overdracht van [appellant] zou betekenen ‘dat de Staat iedere in het buitenland gedetineerde Nederlander van wie nog familieleden in Nederland wonen en die stelt (…) zich na detentie in Nederland te willen vestigen zou moeten toestaan zijn straf in Nederland te ondergaan’ [17] , gaat niet op. Zoals uit het voorgaande blijkt neemt het hof veel meer omstandigheden in aanmerking dan de in deze passage door de Staat genoemde. Het is dus evenmin waarschijnlijk dat, indien de minister voor [appellant] een uitzondering maakt op het Beleidskader, het gelijkheidsbeginsel hem ertoe zou nopen een dergelijke uitzondering ook voor (vele) andere Nederlanders in buitenlandse hechtenis te maken. Voor zover er al sprake zou kunnen zijn van enige precedentwerking weegt het voorkomen daarvan niet op tegen de verstrekkende gevolgen voor [appellant] indien de minister niet instemt met strafoverdracht.
5.22
De conclusie is dan ook dat de gevolgen voor [appellant] van het vasthouden aan de bindingseis in het Beleidskader wegens de bijzondere omstandigheden van het geval onevenredig zijn in verhouding tot de met het Beleidskader te dienen doeleinden. Grief 4 slaagt. Dit betekent dat [appellant] geen belang meer heeft bij grief 5 (“schending verbod op willekeur”). Voor de toewijsbaarheid van de vordering van [appellant] is nog wel van belang dat de Staat zich niet alleen beroept op de bindingseis, maar ook op de eis dat een voldoende strafrestant moet overblijven. Op die eis zal het hof dan ook eerst ingaan.
Eis van strafrestant van 6 maanden
5.23
De Staat voert aan dat bij toepassing van de Wots de Nederlandse strafrechter (de Staat noemt het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, maar bedoelt kennelijk de exequaturrechter) de Amerikaanse straf van [appellant] zou moeten omzetten met inachtneming van Nederlandse maatstaven, waarbij geen sprake mag zijn van strafverzwaring, noch van een overschrijding van het Nederlandse strafmaximum. Volgens de Staat bestaat er een reëel risico dat strafoverdracht erin resulteert dat een tijdelijke gevangenisstraf wordt opgelegd en dat [appellant] in Nederland zonder resocialisatie direct in vrijheid moet worden gesteld. Dit betoog gaat om een aantal redenen niet op.
5.24
In het VOGP is als een van de voorwaarden voor overdracht gesteld dat de gevonniste persoon,
op het tijdstip van ontvangst van het verzoek(dat wil zeggen een verzoek van de minister als bedoeld in art. 5 VOGP), nog tenminste zes maanden van de veroordeling moet ondergaan of indien de duur der veroordeling onbeperkt is (art. 3 lid 1 onder 2 VOGP). Dat het gaat om een beoordeling op het moment van ontvangst van het Wots-verzoek is overgenomen in het Beleidskader. [18] Zoals hiervoor (onder 5.8) is overwogen, zit [appellant] een straf uit die, afgezien van de mogelijkheid van
paroleof gratie, neerkomt op een levenslange gevangenisstraf. [appellant] ondergaat dus thans een onbeperkte gevangenisstraf.
5.25
Nu het dus gaat om het moment waarop het verzoek tot strafoverdracht wordt ontvangen, is het niet ter zake doende en daarmee onjuist om, zoals de Staat kennelijk wil, te speculeren over de vraag in welke straf de Nederlandse exequaturrechter de Amerikaanse straf zal omzetten. Overigens merkt het hof in dit verband op dat het Nederlandse strafrecht de levenslange gevangenisstraf kent en dat deze ook wordt opgelegd. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt dan ook niet in te zien waarom de Amerikaanse levenslange gevangenisstraf door de Nederlandse rechter niet zou worden omgezet in een (Nederlandse) levenslange gevangenisstraf. Dat [appellant] reeds 40 jaar gedetineerd is en dat dit langer is dan de in art. 4 lid 2 en lid 3 Besluit Adviescollege levenslanggestraften genoemde termijnen van 25 en 3 jaar staat daar op zichzelf niet aan in de weg. Gratie van levenslanggestraften overeenkomstig het Besluit Adviescollege levenslanggestraften is geen recht en het is in het Nederlandse systeem op zichzelf niet uitgesloten dat een levenslange gevangenisstraf ook ‘echt’ levenslang is.
5.26
De conclusie is dat het vereiste van een voldoende strafrestant niet in de weg kan staan aan de overbrenging van [appellant] naar Nederland.
Conclusie
6.1
De conclusie is dat de Staat onrechtmatig handelt jegens [appellant] door niet mee te werken aan strafoverdracht, doordat de Staat (i) zich tegenover de Amerikaanse autoriteiten op het standpunt heeft gesteld dat niet met overdracht zal worden ingestemd als die autoriteiten daartoe een verzoek zouden doen, en (ii) niet zelf een verzoek tot overbrenging van [appellant] bij de Amerikaanse autoriteiten indient. Het hof zal, overeenkomstig de primaire vordering van [appellant] , de Staat veroordelen een dergelijk verzoek alsnog in te dienen op grond van art. 2 lid 3 VOGP en om daarnaast al datgene te doen wat redelijkerwijs nodig is om de feitelijke strafoverdracht van [appellant] vanuit de Verenigde Staten naar Nederland te bewerkstelligen. Het hof zal de Staat voor het indienen van dat verzoek een ruimere termijn gunnen dan [appellant] vordert, namelijk vier in plaats van twee weken na datum arrest.
6.2
Het hof ziet daarnaast geen aanleiding de Staat te bevelen kopieën van alle correspondentie over dat verzoek met de Amerikaanse autoriteiten aan [appellant] te verstrekken. Het hof gaat ervan uit dat de Staat, zoals zijn advocaat ter zitting ook heeft toegezegd, [appellant] naar behoren op de hoogte zal houden van het indienen van het verzoek en eventuele verdere ontwikkelingen die daarmee in verband staan.
6.3
Wat betreft het gevorderde onder II is onduidelijk welk belang [appellant] erbij heeft dat de Staat vooraf bij de Amerikaanse autoriteiten informeert naar de voorwaarden op grond waarvan zij akkoord zouden gaan met een strafoverdracht. In art. 9 lid 2 VOGP is slechts de verplichting opgenomen voor de Staat van tenuitvoerlegging om
desgevraagdde Staat van veroordeling in kennis te stellen welke van de procedures (voortgezette tenuitvoerlegging of omzetting) zal worden gevolgd. Voor zover [appellant] bedoelt dat de Staat aan de hand van de aldus te verkrijgen informatie een keuze moet maken tussen het volgen van de exequaturprocedure of de procedure van voortgezette tenuitvoerlegging teneinde de kans te vergroten dat de Amerikaanse autoriteiten met het verzoek van de Staat instemmen, overweegt het hof het volgende. Het is in beginsel aan de minister om een keuze te maken tussen de exequaturprocedure en de procedure van voortgezette tenuitvoerlegging. De raadsman van de Staat heeft tijdens de mondelinge behandeling uiteengezet dat de minister, waar het de VS betreft, steeds kiest voor de exequaturprocedure, omdat vanwege het verschillende strafklimaat de minister in beginsel niet wil dat in Nederland een in de VS opgelegde straf wordt tenuitvoergelegd, hetgeen wel het geval zou zijn bij voortgezette tenuitvoerlegging.
6.4
Het hof ziet onvoldoende reden om de Staat in dit opzicht voor te schrijven dat, zoals [appellant] kennelijk met vordering IV wil bereiken, de minister in afwijking van zijn vaste beleid voor voortgezette tenuitvoerlegging zou moeten kiezen indien dat nodig zou blijken te zijn om de instemming van de Amerikaanse autoriteiten te verkrijgen voor de overbrenging van [appellant] . De veroordeling van de Staat om al datgene te doen wat redelijkerwijs nodig is om de feitelijke strafoverdracht van [appellant] vanuit de Verenigde Staten naar Nederland te bewerkstelligen gaat dus niet zover dat de Staat zou moeten kiezen voor voortgezette tenuitvoerlegging. Ook overigens is duidelijk dat daadwerkelijke overbrenging van [appellant] naar Nederland niet alleen afhankelijk is van het verzoek daartoe en de inspanningen van de Staat, maar ook van de instemming van de autoriteiten in de VS. Het is dus mogelijk dat de overbrenging van [appellant] alsnog daarop strandt.
6.5
De beslissing van het hof in dit arrest strekt ertoe dat [appellant] zijn straf (al dan niet aangepast conform de exequaturprocedure) verder in Nederland uitzit. Het hof loopt hiermee op geen enkele wijze vooruit op de eventuele wenselijkheid of mogelijkheid dat [appellant] , na overbrenging naar Nederland, vrij komt als gevolg van de exequaturprocedure, gratie of anderszins.
6.6
Slotsom is dat het vonnis van de rechtbank zal worden vernietigd. De Staat zal als de overwegend in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in beide instanties.
6.7
Die proceskosten worden begroot op:
Eerste aanleg:
dagvaarding: € 119,21
griffierecht: € 85,-
salaris advocaat € 1.167
totaal € 1.371,21
Hoger beroep
dagvaarding € 135,97
griffierecht € 0,00
salaris advocaat € 2.428,- (2 punten × tarief II)
nakosten € 178,-(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing) totaal € 2.741,97
Beslissing
Het hof:
- vernietigt het vonnis van de rechtbank 18 oktober 2023, en opnieuw rechtdoende:
- gelast de Staat om binnen vier weken na de datum van dit arrest een verzoek tot strafoverdracht op grond van art. 2 lid 3 VOGP bij de autoriteiten van de Verenigde Staten in te dienen ten behoeve van [appellant] ;
- gelast de Staat om daarnaast al datgene te doen wat redelijkerwijs nodig is om de feitelijke strafoverdracht van [appellant] vanuit de Verenigde Staten naar Nederland te bewerkstelligen;
- wijst af het meer of anders gevorderde;
- veroordeelt de Staat in de kosten van het geding in eerste aanleg, aan de zijde van [appellant] tot op 18 oktober 2023 begroot op € 1.371,21;
- veroordeelt de Staat in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [appellant] tot op heden begroot op € 2.741,97;
- bepaalt dat als de Staat niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan dit arrest heeft voldaan en dit arrest vervolgens wordt betekend, de Staat de kosten van die betekening moet betalen, plus extra nakosten van € 92,-;
- verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.A. Boele, D. Stoutjesdijk en E. Bauw, en in het openbaar uitgesproken op 26 augustus 2025, in aanwezigheid van de griffier.

Voetnoten

1.Productie 11 inleidende dagvaarding.
2.Productie 16 bij inleidende dagvaarding.
3.Explanatory Report to the Convention on the Transfer of Sentenced Persons, Strasbourg, 21.III.1983, European Treaty Series – No. 112.
4.Kamerstukken II 2007/08, 31200 VI, nr. 30.
5.Vgl. ABRvS 26 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2840; ABRvS 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:285.
6.Opinie van 21 augustus 2023 pag. 3, productie 74 bij Akte overlegging producties in eerste aanleg en Opinie van 5 juni 2025, nr. 8, productie 86 [appellant] in hoger beroep.
7.Opinie van 21 augustus 2023, pag. 5, productie 74 bij Akte overlegging producties in eerste aanleg.
8.Opinie van 5 juni 2025, nr. 12, productie 86 [appellant] in hoger beroep.
9.Vgl. De Poorter, in: T&C
10.ABRvS 26 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2840. ‘Mechanische toepassing van beleidsregels kan niet meer door de beugel’ (noot M. Van Zanten nr.13 onder ABRvS 2 februari 2022, AB 2022, 120).
11.ABRvS 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:285
12.ECLI:NL:RVS:2021:1468 nr. 9.2.3.
13.Prod. 16 bij inleidende dagvaarding.
14.Zie het citaat onder 3.17 hiervoor.
15.Zie ook het Beleidskader pag. 2 onder 1.
16.Zie bijv. pleitnota mr. Perenboom in hoger beroep nr. 1.4.
17.Pleitnota mr. Perenboom in hoger beroep nr. 1.5.
18.Beleidskader pag. 5 onder 2 (boven).