ECLI:NL:GHDHA:2025:1720

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
27 augustus 2025
Publicatiedatum
27 augustus 2025
Zaaknummer
22-002803-22
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling tot gevangenisstraf en TBS na moord op partner in bijzijn van kinderen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 27 augustus 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de verdachte, die is veroordeeld voor de moord op zijn partner op 18 januari 2022 in Rotterdam. De verdachte heeft zijn partner, in het bijzijn van hun minderjarige kinderen, met een mes meerdere keren gestoken, wat leidde tot haar overlijden. Het hof heeft de eerdere veroordeling van de rechtbank Rotterdam, die een gevangenisstraf van 18 jaar oplegde, vernietigd en de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 17 jaar en 6 maanden, met aftrek van voorarrest. Daarnaast is de maatregel van terbeschikkingstelling (TBS) met verpleging van overheidswege opgelegd. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld, wat blijkt uit zijn eerdere uitlatingen en het patroon van jaloezie en controle in de relatie. De verdachte heeft zich na de daad zelf aangegeven bij de politie, wat ook in de beoordeling is meegenomen. Het hof heeft de ernst van het feit, de impact op de kinderen en de psychische toestand van de verdachte in overweging genomen bij het bepalen van de straf.

Uitspraak

Rolnummer: 22-002803-22
Parketnummer: 10-015622-22
Datum uitspraak: 27 augustus 2025
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 5 oktober 2022 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989,
thans gedetineerd in P.I. [penitentiaire inrichting].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof van 16 oktober 2023 en van 4 juli 2025.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het impliciet primair tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 jaren, met aftrek van voorarrest. Voorts is aan de verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling (hierna: TBS) met bevel tot verpleging van overheidswege opgelegd.
In het vonnis waarvan beroep is daarnaast beslist omtrent de vorderingen van de benadeelde partijen.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is - na aanpassing van de omschrijving van de tenlastelegging op de voet van artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering ter terechtzitting in eerste aanleg - tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 18 januari 2022 te Rotterdam, althans in Nederland, [slachtoffer] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd, door die [slachtoffer] meermaals, althans eenmaal, met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, in/tegen de nek/hals/keel, althans in/tegen het hoofd en/of het (boven)lichaam, te steken en/of snijden.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het impliciet subsidiaire (doodslag) zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 13 jaren en 6 maanden, met aftrek van voorarrest. Voorts heeft de advocaat-generaal gevorderd dat de maatregel van TBS met bevel tot verpleging van overheidswege zal worden opgelegd.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op
of omstreeks18 januari 2022 te Rotterdam,
althans in Nederland,[slachtoffer] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd, door die [slachtoffer] meermaals
, althans eenmaal,met een mes,
althans een scherp en/of puntig voorwerp,in
/tegende nek/hals/keel,
althans in/tegenhet hoofd en
/ofhet
(boven
)lichaam, te steken en/of snijden.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Bewijsoverwegingen
Standpunt van het Openbaar Ministerie
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de advocaat-generaal gerekwireerd tot vrijspraak van het impliciet primair tenlastegelegde (moord) en bewezenverklaring van het impliciet subsidiair tenlastegelegde (doodslag). Hij heeft hiertoe aangevoerd dat de voorbedachte raad met onvoldoende zekerheid kan worden vastgesteld.
Standpunt van de verdediging
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep eveneens betoogd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het impliciet primair tenlastegelegde. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat niet is voldaan aan het bewijsminimum ex artikel 342 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) en dat uit het dossier niet kan worden vastgesteld dat sprake was van ’voorbedachte raad’. Voorts heeft hij aangevoerd dat de verdachte bij bewezenverklaring van het impliciet subsidiair tenlastegelegde dient te worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht jaren, omdat een behandeling in het kader van de TBS-maatregel bij een hogere gevangenisstraf geen doel meer dient, gelet op de mogelijk op te lopen detentieschade.
Beoordeling door het hof
Inleiding
De verdachte heeft zich op 18 januari 2022 rond 23:40 gemeld aan de balie van het politiebureau aan het Doelwater te Rotterdam. De verdachte vertelde dat hij iets ergs had gedaan; hij had zijn vrouw neergestoken en kwam zich aangeven. De politie is naar de woning van het slachtoffer [slachtoffer], hierna te noemen [slachtoffer], gegaan, en trof haar dood aan. Blijkens het forensisch pathologisch onderzoek wordt het overlijden van [slachtoffer] zonder meer verklaard door fors bloedverlies en aanzuigen van lucht in de bloedbaan ten gevolge van talrijke steekletsels. Aan het lichaam van het slachtoffer zijn 62 steek-/snijletsels aangetroffen en 23 krassen (scherppuntige of scherprandige oppervlakkig krassende of snijdende krachtsinwerkingen). Zowel tegenover de politie als ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep heeft de verdachte erkend dat hij degene was die [slachtoffer] die avond meermalen met een mes heeft gestoken. Dat het de verdachte is geweest die [slachtoffer] door messteken om het leven heeft gebracht, staat dan ook niet ter discussie. Het gaat in deze zaak om de vraag of het handelen van de verdachte als moord dan wel als doodslag gekwalificeerd dient te worden.
Juridisch kader
Het hof stelt voorop dat volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachte raad’ moet komen vast te staan, dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld.
Voorts heeft de Hoge Raad overwogen dat de vraag of de verdachte daadwerkelijk heeft nagedacht en zich rekenschap heeft gegeven zich moeilijk leent voor strafrechtelijk bewijs. Dat geldt zeker in het geval dat de verklaringen van de verdachte en/of eventuele getuigen geen of geen eenduidig inzicht geven in wat voor en ten tijde van het begaan van het feit in de verdachte is omgegaan. Of in een dergelijk geval voorbedachte raad bewezen kan worden, hangt dan sterk af van de hierboven bedoelde gelegenheid tot nadenken en van de overige feitelijke omstandigheden van het geval, zoals de aard van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan, alsmede de gedragingen van de verdachte voor en tijdens het begaan van het feit.
Het hof overweegt het volgende:
De relatie tussen verdachte en [slachtoffer]
De verdachte heeft gedurende ongeveer 10 jaar een relatie gehad met [slachtoffer]. De verdachte heeft hierover verklaard dat het een relatie was met ups en downs, waarin veel sprake was van jaloezie. Volgens de verdachte was dit van beide kanten. Het hof maakt uit het dossier echter op dat het vooral de verdachte was die last had van gevoelens van jaloezie en [slachtoffer] ervan verdacht dat ze vreemd ging. De verdachte heeft meermalen verklaard dat hij “altijd scharreltjes heeft gehad”, en dus zelf in de relatie vreemd ging. [slachtoffer] wist hiervan, maar dat was voor haar kennelijk geen reden de relatie te beëindigen. Het dossier bevat geen aanwijzingen - anders dan de verklaring van de verdachte - dat [slachtoffer] vreemd ging. De verdachte had het idee dat [slachtoffer] vreemd ging en [slachtoffer] ervaarde dat hij haar steeds meer ging controleren. In een appbericht van 29 oktober 2021 spreekt ze de verdachte daar ook op aan:
Stop er gwn mee want ik heb altijd t idee dat je me aan t controleren ben.
Het gedrag van de verdachte leidde er toe dat [slachtoffer] de relatie wilde beëindigen. Het dossier bevat verklaringen van getuigen en WhatsAppberichten van de periode kort voor 18 januari 2022 waaruit blijkt dat geen sprake was van een ‘knipperlicht relatie’ – zoals de verdachte heeft gesteld – maar dat [slachtoffer] de relatie had beëindigd. Zij wilde slechts omwille van de kinderen ‘on speaking terms’ blijven en hem niet zomaar het huis uitzetten.
Het betreft de volgende bewijsmiddelen:
- Een WhatsApp-bericht van de verdachte aan [slachtoffer] op 8 december 2022 met de volgende inhoud:
“Sow als ik al zij blijf met die guy doe je dingen maar je wil mij scotten is goed dan gaat me kind maar zonder moeder leven over 12 jaar ben ik buiten.
Je mag politie gaan familie gaan doe wat je niet laten kan op uhn dag knal of steek ik je dood zweer het je.”
- Een WhatsAppbericht van de verdachte aan [slachtoffer] op 13 januari 2022 met de volgende inhoud:
“Nu me leven weer op orde is werk kleine vrouwtje niet elke dag op straat meer niet blowen geen domme dingen doen dat ik sow maar jilla ga ensow wil ik sow houden vraag je gewoon nog uhn kans.”
[slachtoffer] antwoordde hierop het volgende:
“Vorige maand dacht ik ook zo ja en als t aan mij ligt gaan we zeker niet uit elkaar maar nogmaals ge moeten eerlijk zijn naar ons zelf wat niet gaat gaat niet. Daarom dat ik zeg dan ga ik liever goed uitelkaar dan dat ik nu ga forceren om rog ( het hof begrijpt nog) door te gaan en wij dalijk met ruzie uit elkaar gaan.”
De verdachte appt dan nog:

Als je van me houdt zou je dit niet doen” en “
Kan niet zonder jou” en “
Dit is gewoon niet eerlijk wat je nu met mij dout”.
- Berichten via SMS tussen [slachtoffer] en [betrokkene], verzonden op 17 januari 2022 tussen 22.34 en 23.00 waarin [slachtoffer] schreef:
“…lijkt alsof hij alles in de gaten houden nsoow n hij praat omin gekke dingen en nee, ik zeg t niet snel maar begin nu wel een beetje angstig te worden man hij zegt gwn hoebedoel je verder gaan, er is geen verder gaan.”
[betrokkene] reageerde geschrokken en adviseerde haar dit aan haar vader te vertellen zodat mensen op de hoogte zijn. [slachtoffer] antwoordde dat hij al had gezegd dat het hem niet interesseerde wie hem wat komt zeggen.
- De op 25 januari 2022 afgelegde verklaring van getuige [getuige 1] (p.149 e.v. van het politiedossier), inhoudende:
Vorige week was ze bij mij en hebben we met elkaar gebeld.[slachtoffer]
vertelde toen dat zij ruzie had met haar partner omdat zij het uit wilde maken. Hij was daar boos over. Hij ging niet akkoord met het feit dat[slachtoffer]
het uit wilde maken. Hij accepteerde gewoon niet dat de relatie over was. De getuige verklaarde dat ze op 18 januari om 16.28 nog hadden gebeld nadat ze elkaar daarvoor nog hadden gezien.[slachtoffer]
had verteld dat ze het had uitgemaakt.
- Het proces-verbaal van bevindingen, proces-verbaalnummer 13, documentcode 202201192222, opgemaakt op 19 januari 2022, inhoudende een gespreksverslag van hoofdagent [verbalisant 1] met getuige [benadeelde partij 5], de stiefmoeder van [slachtoffer].
[benadeelde partij 5] verklaarde het volgende:
Gisteren(het hof begrijpt 18 januari)
kwam [slachtoffer] haar kind afzetten. Zij vertelde mij dat [bijnaam verdachte] (het hof begrijpt de verdachte) weer vervelend deed. Zij had hem duidelijk gemaakt geen relatie meer te willen. Ze wilde als goede vrienden uit elkaar. Gisteren vertelde zij aan mij dat hij zondag (het hof begrijpt zondag 16 januari) bij haar in bed wilde gaan liggen, maar zij wilde dat niet. Toen zei hij tegen haar: “Je bent mijn vrouwtje, je bent van mij. Als je vind dat het over is, gaat jouw leven ook niet verder”.
Het hof concludeert op basis van deze bewijsmiddelen dat [slachtoffer] al enige tijd de relatie met de verdachte wilde beëindigen, dat de verdachte dit niet kon accepteren en dat hij haar waarschuwde dat hij haar dood zou maken als zij de relatie daadwerkelijk zou beëindigen.
De confrontatie met [slachtoffer]
Op 18 januari 2022 is de verdachte ’s-avonds in de woning van [slachtoffer]. Blijkens de verklaring van [benadeelde partij 1], die de verdachte beschouwde als zijn stiefvader, is er ook toen gesproken over het beëindigen van de relatie. [benadeelde partij 1] is in de nacht van 18 op 19 januari - nadat de verdachte [slachtoffer] om het leven had gebracht - door de verdachte samen met zijn halfzusje [benadeelde partij 2] naar het politiebureau gebracht. [benadeelde partij 1] heeft na aankomst op het politiebureau tegen de politie gezegd dat zijn moeder en stiefvader vaak ruzie hadden, dat zijn moeder regelmatig over scheiden van zijn stiefvader sprak en dat zijn moeder die avond weer met zijn stiefvader over scheiden heeft gesproken. Zijn moeder wilde niet dat hij en zijn zusje het gesprek tussen haar en de stiefvader zouden afluisteren en daarom stuurde zij hen naar bed. Korte tijd later hoorde hij een grote knal, waarna hij ging kijken wat er gebeurde. Hij zag toen dat zijn stiefvader zijn moeder stak met een mes.
[benadeelde partij 1] is op 21 januari 2022 in de kindvriendelijke studio verhoord, en heeft in dat verhoor verklaard dat hij zijn moeder hoorde schreeuwen en dat ze pijn had. Hij is toen naar beneden gegaan. Beneden zag hij dat zijn stiefvader zijn moeder aan het steken was. Zijn moeder lag op haar zij op de grond en zijn vader zat bovenop haar en klemde haar vast met zijn benen.
[benadeelde partij 1] heeft verder verklaard dat hij de verdachte probeerde weg te trekken door hem bij zijn oksels en zijn buik vast te pakken. De verdachte zei tegen hem “rustig” en maakte met het mes een gebaar richting [benadeelde partij 1] waardoor [benadeelde partij 1] weg ging. Toen hij de balkondeur open wilde maken zei de verdachte: “Nee”. Vervolgens is de verdachte doorgegaan met insteken op [slachtoffer]. [slachtoffer]heeft nog een paar keer de naam van [benadeelde partij 1] geschreeuwd. Uiteindelijk bewoog ze niet meer.
Beoordeling
Het hof komt op grond van hetgeen hiervoor is overwogen op basis van wettige bewijsmiddelen en de hiervoor vastgestelde feiten en omstandigheden tot het oordeel dat de verdachte op 18 januari 2022 [slachtoffer] met voorbedachte raad van het leven heeft beroofd.
Uitgaande van de fatale datum 18 januari 2022, is er sprake van een voorgeschiedenis.
Uit de hierboven genoemde verklaringen en WhatsAppberichten blijkt dat [slachtoffer] in ieder geval vanaf oktober 2021 de verdachte een aantal keren duidelijk heeft gemaakt dat zij de relatie met hem wilde beëindigen. Voor de verdachte was dit onacceptabel. Hij heeft niet alleen diverse malen geprobeerd haar tot andere gedachten te brengen - hij heeft haar ook duidelijk gemaakt wat de gevolgen voor haar zouden zijn wanneer zij de relatie daadwerkelijk zou beëindigen. Hij zou haar in dat geval om het leven brengen. Aldus heeft hij in zijn hoofd de gedachte postgevat dat hij haar zou doden op het moment dat de relatie definitief ten einde was. Hij heeft dit voornemen kernachtig verwoord in het eerder genoemde whatsappbericht van 8 december 2022. Daarna heeft hij haar twee dagen voor 18 januari opnieuw duidelijk gemaakt dat hij haar zou doden wanneer zij de relatie zou beëindigen. Op 18 januari 2022 heeft de verdachte weer met [slachtoffer] gesproken over het uit elkaar gaan. Kennelijk is hem toen duidelijk geworden dat zij niet van mening zou veranderen. Vervolgens heeft hij gedaan wat hij zich had voorgenomen en ook had aangekondigd; hij heeft haar van het leven beroofd. Hij heeft een mes gepakt, dit opengeklapt en vervolgens herhaaldelijk op haar ingestoken. De verdachte heeft hierbij uitvoering gegeven aan het eerder door hem genomen besluit om [slachtoffer] van het leven te beroven wanneer zij de relatie met hem zou beëindigen.
Ook het handelen van de verdachte tijdens en na het steken van [slachtoffer], ziet het hof als een bevestiging van het oordeel dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, maar dat zijn handelen de uitvoering was van een vooraf genomen besluit. Zo was het feit dat zijn stiefzoon [benadeelde partij 1] de keuken in kwam en hem probeerde van [slachtoffer] af te trekken en het steken te beëindigen geen aanleiding voor de verdachte om tot inkeer te komen en te stoppen. Het leidde slechts tot een korte onderbreking om [benadeelde partij 1] duidelijk te maken dat hij rustig moest blijven en ook niet de balkondeur moest openen om om hulp te roepen. Vervolgens is de verdachte weer doorgegaan met het insteken op [slachtoffer] totdat zij geen teken van leven meer gaf. Hij heeft daarna op geen enkel moment gecontroleerd of zij nog leefde en evenmin hulpdiensten gebeld. Ook dit optreden past slechts bij iemand die zojuist gehandeld heeft volgens een vooraf genomen besluit; toen zij geen teken van leven meer gaf, was zijn doel bereikt.
De verdachte heeft vervolgens - uiterlijk kalm - andere kleren aangetrokken, even met de kinderen gesproken, hij heeft een glas Hennessy gedronken en is vervolgens in zijn auto met de kinderen naar het politiebureau gereden. Op het politiebureau aangekomen is hij volstrekt rustig en zegt hij kalm dat hij iets ernstigs heeft gedaan: “
Ik heb net mijn vrouw neergestoken. Ik kom mezelf aangeven. Ze is thuis op de [adres slachtoffer]”. Ook dit gedrag past bij iemand die volgens een eerder genomen besluit heeft gehandeld.
Dit besluit had hij blijkens het hierboven genoemde WhatsApp bericht in ieder geval al ruim een maand eerder genomen, op 8 december 2021. Zijn uitlating tegenover [slachtoffer] op 16 januari 2021 geeft weer dat hij hier op 16 januari nog steeds achter stond en op 18 januari heeft hij dan ook conform dat eerder genomen besluit [slachtoffer] van het leven beroofd.
Conclusie
Op grond van het vorenstaande is naar het oordeel van het hof buiten redelijke twijfel komen vast te staan dat de verdachte gedurende enige tijd gelegenheid heeft gehad om na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen besluit en zich daarvan rekenschap te geven, en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling. Het hof is dan ook van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:

moord.

Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Motivering van de op te leggen straf en maatregel
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Ernst van het feit
De verdachte heeft op 18 januari 2022 op gruwelijke wijze het slachtoffer vermoord. Moord is het zwaarste misdrijf tegen het leven gericht in het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr). Artikel 289 Sr bepaalt dat hij die opzettelijk en met voorbedachten rade een ander van het leven berooft, als schuldig aan moord wordt gestraft met – voor zover hier van belang – levenslange gevangenisstraf of een tijdelijke gevangenisstraf van ten hoogste dertig jaren.
De verdachte heeft het slachtoffer in het bijzijn van haar minderjarige kinderen - destijds dertien en drie jaar oud - tientallen keren met een mes in haar gezicht, hoofd en hals gestoken. Het hof houdt bij de bepaling van de hoogte van de straf in het bijzonder rekening met de gruwelijke wijze waarop de verdachte het slachtoffer om het leven heeft gebracht en acht de omstandigheid dat dit in het bijzijn van de kinderen van het slachtoffer is gebeurd strafverzwarend. Het slachtoffer moet in de laatste momenten van haar leven in doodsangst hebben verkeerd. Het slachtoffer had geen schijn van kans om te overleven, gelet op de zeer ernstige en fatale verwondingen die de verdachte haar had toegebracht.
Het slachtoffer is voor de ogen van haar kinderen een gruwelijke dood gestorven. Zij was slechts dertig jaar oud en had nog een heel leven voor zich. Door zijn handelen heeft hij [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] hun moeder ontnomen en, zoals uit hun slachtofferverklaringen ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep is gebleken, aan [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2], de ouders, broer, familie en vrienden van het slachtoffer een onherstelbaar leed toegebracht, dat zij de rest van hun leven met zich mee moeten dragen. Bij [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] is er sprake van grote psychische schade doordat zij getuige waren van de weerzinwekkende steekpartij.
Gezien de context en voorgeschiedenis ziet het hof het handelen van de verdachte als femicide. [slachtoffer] is slachtoffer geworden vanwege een giftige combinatie van jaloezie, achterdocht, agressie, bezits- en controledrang. Het doden van een vrouw omdat zij haar eigen pad kiest, vormt een serieus maatschappelijk probleem dat zorgt voor grote gevoelens van onveiligheid in de samenleving.
Het hof is van oordeel dat het feit van zodanige aard en ernst is dat alleen een langdurige vrijheidsbenemende straf aan de orde kan zijn, ter vergelding van het door de verdachte veroorzaakte onherstelbare leed. Daarnaast dient een forse straf als signaal dat femicide wordt aangepakt.
Voor het bepalen van de duur van die straf en ter beantwoording van de vraag of naast een gevangenisstraf de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege geboden is, heeft het hof mede acht geslagen op de hierna volgende bevindingen omtrent de persoon van de verdachte.
Persoon van de verdachte en toerekenbaarheid
Het hof heeft in de eerste plaats acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 17 juni 2025, waaruit blijkt dat de verdachte reeds eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten.
Daarnaast heeft het hof omtrent de persoon van de verdachte kennis genomen van de inhoud van de volgende rapporten en reclasseringsadviezen:
Een Pro Justitia rapportage van het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP), opgemaakt en ondertekend door L. Beverloo, psychiater, B.W. Roelofs-van Bon, GZ-psycholoog en M. Elghalbzouri, forensisch milieuonderzoeker, van 25 mei 2022;
Een aanvullend NIFP-rapport naar aanleiding van vragen van de verdediging, opgemaakt en ondertekend door L. Beverloo, psychiater, B.W. Roelofs-van Bon, GZ-psycholoog en M. Elghalbzouri, forensisch milieuonderzoeker, van 1, 4 en 5 september 2022;
Een Pro Justitia rapportage van het NIFP, opgemaakt en ondertekend door R.L.F. de Kooter, forensisch milieuonderzoeker, H.E. Baas-Ros en A.C. Hoek, psychiater, van 20 maart 2024.
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 4 juli 2025 aan het hof medegedeeld in te stemmen met het gebruik van de rapportage van de gedragsdeskundigen van 20 maart 2024. Ook het Openbaar Ministerie heeft ter terechtzitting in hoger beroep ingestemd met het gebruik van deze rapportage.
Diagnostiek
Uit bovengenoemde rapportage blijkt dat de intelligentie van de verdachte op de grens van een licht verstandelijke beperking en zwakbegaafdheid wordt geschat. Er is sprake van een persoonlijkheidsstoornis met antisociale en paranoïde trekken. Die paranoïde trekken worden gezien in het basale wantrouwen en achterdocht tegenover andere mensen. Daarnaast schieten de coping-vaardigheden van de verdachte te kort en heeft hij een beperkt empathisch vermogen, doordat zijn sociaal-emotionele ontwikkeling onvoldoende is uitgerijpt. Dit alles is, volgens de gedragsdeskundigen, een ongunstige combinatie, die meermaals in zijn relatie met het slachtoffer heeft geleid tot forse conflicten en zorgen geeft op het gebied van intieme relaties.
De verdachte is daarnaast bekend met overmatig gebruik van alcohol en cannabis en is verslavingsgevoelig. Uit de rapportage blijkt dat het middelengebruik ten tijde van het bewezenverklaarde feit zijn impulscontrole en draagkracht verder hebben doen afnemen.
Alle vastgestelde stoornissen waren volgens de gedragsdeskundigen ook aanwezig ten tijde van het bewezenverklaarde feit.
Mate van toerekening
De gedragsdeskundigen merken op dat de hiervoor beschreven problematiek (zowel de persoonlijkheidsproblematiek als de zwakbegaafde intellectuele vermogens) ten tijde van het bewezenverklaarde feit aanwezig waren en doorgewerkt hebben in het gedrag en de keuzes van de verdachte. Concluderend adviseren de gedragsdeskundigen om het feit in verminderde mate aan de verdachte toe te rekenen.
Recidiverisico en juridisch kader van de behandeling
Het risico op recidive op gewelddadig gedrag wordt, zonder passende behandeling, ingeschat als hoog, in het bijzonder in het geval dat de verdachte zou terugkeren in situaties met oplopende spanningen (zoals wanneer tegen hem wordt geschreeuwd of er sprake is van wantrouwen), onder meer gelet op het feit dat de verdachte weinig beschermende factoren heeft.
Gelet op de ernst van de vastgestelde persoonlijkheidspathologie, beperkte intellectuele vermogens, de stoornis in het middelengebruik, de ernst van het bewezenverklaarde feit en het als hoog ingeschatte recidiverisico adviseren de gedragsdeskundigen een langdurige, intensieve, klinische behandeling binnen een forensische setting. De behandeling van de verdachte zal naar verwachting lange tijd in beslag nemen vanwege de complexe combinatie van stoornissen/pathologie en het feit dat de persoonlijkheidspathologie reeds vroeg in de ontwikkeling is ontstaan. De verdachte heeft maar zeer beperkte en zeer wisselende motivatie voor behandeling. Bovendien geeft hij maar beperkt blijk van ziekte-inzicht en inzicht in zijn drijfveren en motieven en wordt het risico op recidive onvoldoende door de verdachte erkend. De gedragsdeskundigen schatten de duurzame bereidwilligheid tot zich conformeren aan behandeling beperkt in. Om deze reden heeft behandeling binnen een minder zwaar kader dan TBS met een bevel tot verpleging van overheidswege onvoldoende kans van slagen.
De gedragsdeskundigen zien geen andere mogelijkheid dan een TBS-maatregel met bevel tot verpleging van overheidswege te adviseren.
Terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege
Het hof is van oordeel dat de genoemde rapportages op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen en dat de bevindingen van de gedragsdeskundigen worden gedragen door een deugdelijke en inzichtelijk gemotiveerde onderbouwing. Het hof kan zich vinden in de rapportages en maakt deze bevindingen en de daaruit getrokken conclusies derhalve tot de zijne.
De volgende vraag die aan het hof voorligt, is de vraag of aan de verdachte de TBS-maatregel met verpleging van overheidswege kan worden opgelegd. Daarvoor is immers wettelijk vereist dat de verdachte ten tijde van het bewezenverklaarde feit aan ziekelijke of gebrekkige stoornissen van zijn geestvermogens leed en dat dit een misdrijf betreft waarop naar een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld en de algemene veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen de verpleging vereist.
Naar het oordeel van het hof kan deze vraag bevestigend worden beantwoord, nu op grond van het voorgaande kan worden vastgesteld dat ten tijde van het begaan van het bewezenverklaarde feit bij de verdachte sprake was van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens, waardoor hij in verminderde mate toerekeningsvatbaar wordt geacht. Daarnaast stelt het hof vast dat het bewezenverklaarde feit een misdrijf zoals bedoeld in artikel 37a, eerste lid, aanhef en onder 1 Sr betreft en dat de veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen of goederen de terbeschikkingstelling van de verdachte met verpleging van overheidswege eisen. Dat oordeel is gegrond op de ernst en aard van het bewezenverklaarde feit en het gevaar voor herhaling, zoals beschreven door de deskundigen.
Het hof legt de TBS-maatregel met verpleging van overheidswege op ter zake van een misdrijf, dat is gericht tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van een of meer personen, zoals bedoeld in artikel 38e, eerste lid, Sr, waardoor de totale duur van de TBS-maatregel met verpleging van overheidswege een periode van vier jaren te boven kan gaan.
Conclusies van het hof met betrekking tot de op te leggen straf en maatregel
Het hof acht de verdachte, op grond van het door de gedragsdeskundigen vastgestelde en het hierboven uiteengezette, verminderd toerekeningsvatbaar.
Gelet op het voorgaande zal aan de verdachte, naast een langdurige gevangenisstraf ook de TBS-maatregel met verpleging van overheidswege worden opgelegd.
De raadsman van de verdachte heeft het hof verzocht om de duur van de aan de verdachte op te leggen gevangenisstraf niet boven de acht jaren uit te laten gaan. Bij een gevangenisstraf van langere duur zou volgens de raadsman de kans van slagen op een succesvolle behandeling worden ingeperkt. Het hof is van oordeel dat het bewezenverklaarde strafbare feit buitengewoon ernstig is en dat – zoals hierboven al is overwogen – met de aan de verdachte op te leggen sanctie in het bijzonder de strafdoelen van vergelding en algemene preventie moeten worden gediend. Het maatregelkarakter van de tbs staat er aan in de weg om de tbs als instrument van vergelding te beschouwen. Dat de maatregel tbs-dwang in de regel ook vrijheidsbeneming meebrengt, doet hieraan niet af. De door de raadsman voorgestelde strafduur voldoet niet aan de in deze zaak na te streven strafdoelen en het hof zal daarom vasthouden aan de oplegging van een langdurige gevangenisstraf. Bij deze beslissing heeft het hof het door de raadsman in het algemeen omschreven belang van de verdachte – en ook van de samenleving – bij een succesvolle behandeling meegewogen. Het hof acht het nadeel dat de verdachte eventueel zou ondervinden bij een relatief laat beginnende behandeling te gering om tot een gevangenisstraf van geringere duur te besluiten.
Het hof acht – gelet op de aard en ernst van het bewezenverklaarde feit - in beginsel een gevangenisstraf voor de duur van 18 jaren passend en geboden.
Bij de bepaling van de straf houdt het hof echter rekening met de overschrijding van de redelijke termijn in de zin van artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden, nu deze redelijke termijn in hoger beroep is overschreden. De verdediging heeft op 10 oktober 2022 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis. Nu het hof op 27 augustus 2025 arrest wijst, is de redelijke termijn in hoger beroep overschreden met ruim 18 maanden. Het hof zal deze overschrijdingen van de redelijke termijn meewegen in de op te leggen straf.
Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 17 jaren en 6 maanden, met aftrek van voorarrest, een passende en geboden reactie vormt.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Vorderingen van de benadeelde partijen
Algemene overwegingen over de vorderingen
In dit strafproces hebben 6 personen zich gesteld als benadeelde partij en een vordering tot schadevergoeding ingediend.
Het hof overweegt ten aanzien van de volgende schadeposten in zijn algemeenheid als volgt.
Immateriële schade
Ten aanzien van de vorderingen die zien op ander nadeel (immateriële schade) heeft het hof telkens, ook wanneer deze niet betwist waren, beoordeeld of zich een geval voor heeft gedaan waardoor een aanspraak op deze immateriële schadevergoeding is ontstaan.
Affectieschade
Affectieschade is de immateriële schade die bestaat uit het verdriet en de pijn, die is veroorzaakt doordat een persoon waarmee een affectieve band heeft, overlijdt. Nabestaanden kunnen zich op grond van artikel 51f, tweede lid, Sv als benadeelde partij voegen in het strafproces met een vordering tot vergoeding van affectieschade als
bedoeld in artikel 6:107 lid 1 en 6:108 lid 1 in verbinding met artikel 6:108 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Ten aanzien van deze affectieschade zal het hof de vergoeding in voorkomend geval toewijzen conform de tabel als opgenomen in artikel 1 van het Besluit Vergoeding Affectieschade.
Shockschade
In zijn algemeenheid overweegt het hof dat iemand die een ander door zijn onrechtmatige daad doodt of verwondt – afhankelijk van de omstandigheden waaronder die onrechtmatige daad en de confrontatie met die daad of de gevolgen daarvan, plaatsvinden – ook onrechtmatig kan handelen jegens degene bij wie die confrontatie een hevige emotionele schok teweeg brengt. Voorts overweegt het hof dat het recht op vergoeding van de schade beperkt is tot de schade die volgt uit door die laatste onrechtmatige daad veroorzaakt geestelijk letsel. Dit geestelijk letsel dient gelet op de aard, duur en/of gevolgen ernstig te zijn en in voldoende mate objectiveerbaar. Tot slot overweegt het hof dat hij ten aanzien van de beoordeling van de onrechtmatigheid jegens degene bij wie een hevige emotionele schok is teweeggebracht de gezichtspunten heeft gehanteerd als verwoord door de Hoge Raad in zijn arrest van 28 juni 2022 (ECLI:NL:HR:2022:958).
Ten aanzien van het eerste gezichtspunt (de aard, de toedracht en de gevolgen van de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad, waaronder de intentie van de dader en de aard en ernst van het aan het primaire slachtoffer toegebrachte leed) verwijst het hof in beginsel naar de overwegingen ten aanzien van de feitelijke toedracht in dit arrest. Ten aanzien van de andere gezichtspunten, kort gezegd de confrontatie en de aard en hechtheid van de relatie tussen het primaire en het secundaire slachtoffer, zal per vordering een beoordeling en afweging worden gemaakt.
Vordering tot schadevergoeding – [benadeelde partij 1]
In het onderhavige strafproces heeft [benadeelde partij 1] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte bewezenverklaarde, tot een bedrag van € 178.630,00.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van een gedeelte van de vordering van de benadeelde partij, tot een bedrag van € 5.100,00 voor de geleden materiële schade en € 80.000,00 voor de geleden immateriële schade, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte niet betwist.
Het hof overweegt omtrent de verschillende schadeposten als volgt.
Materiële schade
Gederfd levensonderhoud
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat hij door het bewezenverklaarde feit materiële schade ter zake van gederfde bijdragen voor levensonderhoud heeft geleden en dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde is.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat namens de benadeelde partij ten aanzien van het primaire, subsidiaire en eerste meer subsidiaire standpunt onvoldoende is gesteld om de behoefte in levensonderhoud te kunnen vaststellen, waardoor het hof ook aansluiting zal zoeken bij het tweede meer subsidiaire standpunt, waarbij uit wordt gegaan van de situatie dat het slachtoffer een bijstandsuitkering zou hebben gehad.
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] ter zake van de post gederfd levensonderhoud zal worden toegewezen tot een bedrag van € 5.100,00.
Toekomstschade
Het hof zal de vordering, overeenkomstig de vordering van de advocaat-generaal en het daartoe aangevoerde door de raadsman van de benadeelde partij, ten aanzien van deze post niet-ontvankelijk verklaren. Ten aanzien van dit deel van de vordering is onvoldoende gesteld en onderbouwd.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij – gelet op het hiervoor overwogene - aangetoond dat tot een bedrag van € 5.100,00 materiële schade is geleden. Deze schade is een rechtstreeks gevolg van het bewezenverklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve tot dat bedrag worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 12 september 2022 tot aan de dag der algehele voldoening.
Immateriële schade
Affectieschade
Het hof is van oordeel dat aannemelijk is geworden dat de benadeelde partij als zoon van het slachtoffer affectieschade heeft geleden, als bedoeld in artikel 6:108 lid 3 en lid 4 onder d van het Burgerlijk Wetboek en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde feit. Het bedrag dat voor vergoeding van deze affectieschade in aanmerking komt, is bij algemene maatregel van bestuur, in dit geval het Besluit Vergoeding Affectieschade, vastgesteld. Volgens artikel 1, eerste lid, van dit Besluit geldt in het geval van overlijden door een misdrijf een vergoeding van
€ 20.000,00 voor een thuiswonend minderjarig kind. De vordering zal derhalve worden toegewezen tot het gevorderde bedrag.
Shockschade
Het hof stelt vast dat de benadeelde partij als zoon van het slachtoffer getuige is geweest van het bewezenverklaarde feit en is geconfronteerd met de ernstige gevolgen daarvan bij het zien van het levenloze lichaam van zijn moeder, het slachtoffer. Bovendien heeft de benadeelde partij de verdachte tijdens het steken geprobeerd te stoppen en van zijn moeder af te trekken, terwijl zij zijn naam riep. Naar het oordeel van het hof kan dit niet anders dan zeer traumatisch zijn geweest, hetgeen bevestiging vindt in de slachtofferverklaringen van de benadeelde partij en de verslagen van meerdere zorgverleners, waaruit blijkt dat hij een ernstig trauma heeft opgelopen.
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] komt derhalve in aanmerking voor toewijzing van shockschade.
Het hof is echter van oordeel dat er sprake is van samenloop van affectieschade en shockschade en zal hierdoor hetgeen de Hoge Raad hierover heeft overwogen in zijn arrest van 28 juni 2022 (ECLI:NL:HR:2022:958) betrekken: ‘
Naast een aanspraak op vergoeding van de immateriële schade die het gevolg is van door een hevige emotionele schok veroorzaakte geestelijk letsel, kan een secundair slachtoffer ook, als naaste van het primaire slachtoffer, een aanspraak hebben op een vaste vergoeding op grond van de artikelen 6:107 lid 1, aanhef en onder b, BW en 6:108 lid 1 in verbinding met artikel 6:108 lid 3 BW (‘affectieschade’). In zo’n geval van samenloop van deze aanspraken zal de rechter aan de hand van de omstandigheden van het geval naar billijkheid en schattenderwijs moeten afwegen in hoeverre bij het bepalen van de hoogte van de vergoeding van de immateriële schade die het gevolg is van het hiervoor bedoelde, door de hevige emotionele schok veroorzaakte geestelijk letsel, rekening wordt gehouden met die aanspraak op affectieschade.’
Gelet op het hiervoor overwogene wordt de omvang van de shockschade van [benadeelde partij 1], rekening houdend met de aanspraak op affectieschade, met inachtneming van alle omstandigheden van het geval – in het bijzonder de omstandigheid dat de benadeelde partij geprobeerd heeft om de verdachte tijdens het steken van het slachtoffer af te trekken en zijn zusje heeft beschermd - en gelet op vergelijkbare gevallen, naar maatstaven van billijkheid voor de benadeelden begroot op € 40.000,00. De vordering zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard.
Aantasting in de persoon
Het hof is - met de rechtbank - van oordeel dat de behandeling van de vordering van de benadeelde partij ten aanzien van de post ‘aantasting in de persoon’, naast de reeds gevorderde affectie- en shockschade, een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Dit deel van de vordering is onvoldoende onderbouwd. De benadeelde partij zal ten aanzien van deze schadepost niet-ontvankelijk worden verklaard. Dit deel van de vordering kan slechts bij de civiele rechter worden aangebracht.
Het hof is van oordeel dat aannemelijk is geworden dat de benadeelde partij immateriële schade heeft geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde. De vordering leent zich - naar maatstaven van billijkheid - voor gedeeltelijke toewijzing tot een bedrag van € 60.000,00, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 18 januari 2022 tot aan de dag der algehele voldoening.
Voor het overige levert behandeling van de vordering van de benadeelde partij naar het oordeel van het hof een onevenredige belasting van het strafgeding op.
Het hof zal dan ook bepalen dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in de vordering tot vergoeding van de geleden schade. Deze kan in zoverre bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Conclusie
Gelet op het hiervoor overwogene is het hof van oordeel dat de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] toewijsbaar is tot een bedrag van € 5.100,00 voor de geleden materiële schade en een bedrag van € 60.000,00 voor de geleden immateriële schade.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij 1]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van
€ 65.100,00 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij 1].
Gelet op het voorgaande dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Vordering tot schadevergoeding - [benadeelde partij 2]
In het onderhavige strafproces heeft [benadeelde partij 2] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte bewezenverklaarde, tot een bedrag van € 222.164,00.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van een gedeelte van de vordering van de benadeelde partij, tot een bedrag van € 14.280,00 voor de geleden materiële schade en € 80.000,00 voor de geleden immateriële schade, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte niet betwist.
Het hof zal de vordering van de benadeelde partij hieronder per schadepost bespreken.
Materiële schade
Gederfd levensonderhoud
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat zij door het bewezenverklaarde feit materiële schade ter zake van gederfde bijdragen voor levensonderhoud heeft geleden en dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde is.
Het hof zal – overeenkomstig het hierboven overwogene ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] - aansluiting zoeken bij het tweede meer subsidiaire standpunt, waarbij uit wordt gegaan van de situatie dat het slachtoffer een bijstandsuitkering zou hebben gehad.
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2] ter zake van de post gederfd levensonderhoud zal overeenkomstig dit tweede meer subsidiaire standpunt worden toegewezen tot een bedrag van € 14.280,00.
Toekomstschade
Het hof zal de vordering, overeenkomstig de vordering van de advocaat-generaal en het daartoe aangevoerde door de raadsman van de benadeelde partij, ten aanzien van deze post niet-ontvankelijk verklaren. Ten aanzien van dit deel van de vordering is onvoldoende gesteld en onderbouwd.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat tot een bedrag van € 14.280,00 materiële schade is geleden. Deze schade is een rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve tot dat bedrag worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 12 september 2022 tot aan de dag der algehele voldoening.
Immateriële schade
Affectieschade
Het hof is van oordeel dat aannemelijk is geworden dat de benadeelde partij als dochter van het slachtoffer een nauwe en affectieve relatie tot het slachtoffer had, dat zij affectieschade heeft geleden, als bedoeld in artikel 6:108 lid 3 en lid 4 onder d van het Burgerlijk Wetboek en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde feit. Het bedrag dat voor vergoeding van deze affectieschade in aanmerking komt, is volgens artikel 1, eerste lid, van het Besluit Vergoeding Affectieschade in het geval van overlijden door een misdrijf voor een thuiswonend minderjarig kind op € 20.000,00 vastgesteld.
De vordering zal derhalve worden toegewezen tot het gevorderde bedrag.
Shockschade
De benadeelde partij is ongewild getuige geweest van het om het leven brengen van haar moeder door haar vader en is geconfronteerd geweest met het levenloze lichaam van het slachtoffer. Namens de benadeelde partij is met stukken onderbouwd dat bij haar sprake is van geestelijk letsel, dat gelet op de aard en de gevolgen, ernstig is. Zij lijdt aan een posttraumatische stressstoornis en heeft last van herbelevingen, waarvoor zij destijds traumabehandelingen heeft ondergaan.
Het hof is, gelet op de onderbouwing, van oordeel dat de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2] in aanmerking komt voor toewijzing van de gevorderde shockschade.
Het hof is echter – overeenkomstig het hiervoor overwogene bij de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2]- van oordeel dat er sprake is van samenloop van affectieschade en shockschade, waardoor de omvang van de shockschade, rekening houdend met de aanspraak op affectieschade, met inachtneming van alle omstandigheden van het geval en gelet op vergelijkbare gevallen, naar maatstaven van billijkheid wordt begroot op € 30.000,00.
De vordering wordt voor het overige niet-ontvankelijk verklaard.
Aantasting in de persoon
Het hof is - met de rechtbank - van oordeel dat de behandeling van de vordering van de benadeelde partij ten aanzien van de post ‘aantasting in de persoon’, naast de reeds gevorderde affectie- en shockschade, een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Dit deel van de vordering is onvoldoende onderbouwd. De benadeelde partij wordt ten aanzien van deze schadepost niet-ontvankelijk verklaard. Dit deel van de vordering kan slechts bij de civiele rechter worden aangebracht.
Het hof is derhalve van oordeel dat aannemelijk is geworden dat de benadeelde partij immateriële schade heeft geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde. De vordering leent zich - naar maatstaven van billijkheid - voor gedeeltelijke toewijzing tot een bedrag van € 50.000,00, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 18 januari 2022 tot aan de dag der algehele voldoening.
Voor het overige levert behandeling van de vordering van de benadeelde partij naar het oordeel van het hof een onevenredige belasting van het strafgeding op. Het hof zal dan ook bepalen dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in de vordering tot vergoeding van de geleden schade. Deze kan in zoverre bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Conclusie
Gelet op het hiervoor overwogene is het hof van oordeel dat de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2] toewijsbaar is tot een bedrag van € 14.280,00 voor de geleden materiële schade en een bedrag van € 50.000,00 voor de geleden immateriële schade.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij 2]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van
€ 64.280,00 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij 2].
Gelet op het voorgaande dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Vordering tot schadevergoeding - [benadeelde partij 3]
In het onderhavige strafproces heeft [benadeelde partij 3] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte bewezenverklaarde, tot een bedrag van € 29.831,68.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg en in hoger beroep gehandhaafde bedrag.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot volledige toewijzing van de vordering, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte niet betwist.
Materiële schade
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat de gestelde materiële schade is geleden en dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve volledig worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 19 januari 2022 tot aan de dag der algehele voldoening.
Immateriële schade
De benadeelde partij heeft een bedrag van € 17.500,00 gevorderd als affectieschade.
Het hof is van oordeel dat de benadeelde partij als moeder van het slachtoffer in een nauwe en affectieve relatie tot het slachtoffer staat, dat zij ten gevolge van het overlijden van haar dochter affectieschade heeft geleden, als bedoeld in artikel 6:108 lid 3 en lid 4 onder c van het Burgerlijk Wetboek en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde feit.
Het bedrag dat voor vergoeding van deze affectieschade in aanmerking komt, is volgens artikel 1, eerste lid, van het Besluit Vergoeding Affectieschade in het geval van overlijden door een misdrijf voor een ouder op een bedrag van € 17.500,00 vastgesteld.
De vordering zal derhalve worden toegewezen tot het gevorderde bedrag.
Het hof is derhalve van oordeel dat aannemelijk is geworden dat de benadeelde partij immateriële schade heeft geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde. De vordering ter zake van geleden immateriële schade leent zich - naar maatstaven van billijkheid - voor gehele toewijzing tot het gevorderde bedrag, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 18 januari 2022 tot aan de dag der algehele voldoening.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij 3]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van
€ 29.831,68 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij 3].
Gelet op het voorgaande dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Vordering tot schadevergoeding – [benadeelde partij 4]
In het onderhavige strafproces heeft [benadeelde partij 4] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte bewezenverklaarde tenlastegelegde, tot een bedrag van € 17.500,00.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot volledige toewijzing van de vordering, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte niet betwist.
Het hof is van oordeel dat aannemelijk is geworden dat de benadeelde partij als vader een nauwe en affectieve band met het slachtoffer had en als rechtstreeks gevolg van het bewezenverklaarde feit immateriële schade (affectieschade) heeft geleden, als bedoeld in artikel 6:108 lid 3 en lid 4 onder c van het Burgerlijk Wetboek. Het bedrag dat voor vergoeding van deze affectieschade in aanmerking komt, is volgens artikel 1, eerste lid, van het Besluit Vergoeding Affectieschade in het geval van overlijden door een misdrijf voor een ouder op een bedrag van € 17.500,00 vastgesteld. De vordering leent zich derhalve voor volledige toewijzing, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 18 januari 2022 tot aan de dag der algehele voldoening.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij 4]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van
€ 17.500,00 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij 4].
Gelet op het voorgaande dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Vordering tot schadevergoeding – [benadeelde partij 5]
In het onderhavige strafproces heeft [benadeelde partij 5] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden immateriële schade (affectieschade) als gevolg van het aan de verdachte bewezenverklaarde tenlastegelegde, tot een bedrag van
€ 17.500,00.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot afwijzing van de vordering.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte niet betwist.
Het hof overweegt ten aanzien van de door de benadeelde partij gevorderde affectieschade als volgt.
De benadeelde partij is de stiefmoeder van het slachtoffer. Volgens het stelsel van de wet is het uitgangspunt dat stiefouders in beginsel geen aanspraak hebben op een vergoeding van affectieschade, behoudens zeer uitzonderlijke gevallen waarbij er sprake is van een nauwe persoonlijke relatie met het slachtoffer die (zeer) uitgaat boven de ‘gewone’ goede relatie die stiefouders met hun stiefkinderen kunnen hebben. In die bijzondere gevallen moet de stiefouder gelijk worden gesteld met een wel in artikel 6:108 lid 4 sub a tot en met f van het Burgerlijk wetboek genoemde naaste (de zogenaamde hardheidsclausule in artikel 6:108, vierde lid, sub g).
Zonder af te doen aan de waardevolle band die de benadeelde partij met het slachtoffer had en hoe invoelbaar haar leed ook is, is het hof van oordeel dat de aangevoerde omstandigheden niet een beroep op de wettelijke hardheidsclausule rechtvaardigen, nu niet voldoende is gebleken dat de verhouding tussen de benadeelde partij en het slachtoffer van zodanige intensiteit, aard en duur was dat er sprake was van zo een bijzonder geval zoals hierboven genoemd.
De vordering van de benadeelde partij zal derhalve worden afgewezen.
Gelet op het voorgaande dient de benadeelde partij te worden veroordeeld in de kosten die de verdachte tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil.
Vordering tot schadevergoeding – [benadeelde partij 6]
In het onderhavige strafproces heeft [benadeelde partij 6] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële schade als gevolg van het bewezenverklaarde feit, tot een bedrag van
€ 1.136,47.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot gehele toewijzing van de vordering, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte niet betwist.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat de gestelde materiële schade is geleden en dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 19 januari 2022 tot aan de dag der algehele voldoening.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij 6]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van
€ 1.136,47 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij 6].
Vordering tot schadevergoeding – [benadeelde partij 7]
In het onderhavige strafproces heeft [benadeelde partij 7] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden immateriële schade (affectieschade) als gevolg van het aan de verdachte bewezenverklaarde, tot een bedrag van € 17.500,00.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot afwijzing van de vordering.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte niet betwist.
Over de vordering van de benadeelde partij overweegt het hof het volgende.
Het hof stelt voorop dat er geen discussie kan zijn met betrekking tot het leed en verdriet dat de benadeelde partij als broer van het slachtoffer is aangedaan door haar overlijden.
Er bestaat echter alleen recht op een schadevergoeding ter vergoeding van affectieschade indien is voldaan aan de eisen van de wet.
In artikel 6:108, vierde lid, onder a tot en met f BW zijn de naasten opgesomd aan wie een vergoeding voor affectieschade toekomt. In het geval dat iemand niet onder de in dit artikel genoemde naasten valt, kan een beroep worden gedaan op de hardheidsclausule (artikel 6:108 lid 4 sub g BW). In dat geval zal de benadeelde partij moeten stellen en onderbouwen dat sprake was van een zodanige nauwe persoonlijke relatie tot de overledene, dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat hij – kort gezegd – toch voor vergoeding van affectieschade in aanmerking komt.
De benadeelde partij valt als broer van het overleden slachtoffer niet onder een van de in artikel 6:108 lid 4 sub a tot en met f BW genoemde categorieën. Het uitgangspunt van de wetgever is daarmee dat broers en zussen geen aanspraak kunnen maken op vergoeding van affectieschade. Alleen in heel bijzondere gevallen, waarin sprake is van een hechte affectieve relatie, die (zeer) uitgaat boven de ‘gewone’ hechte relatie die broers en zussen kunnen hebben, is ruimte voor een beroep op de hardheidsclausule. In die bijzondere gevallen moet de broer of zus gelijk worden gesteld met een wel in artikel 6:108 lid 4 sub a tot en met f BW genoemde naaste. Zonder af te kunnen en te willen doen aan de waardevolle band die de benadeelde partij met zijn zus had en hoe invoelbaar zijn leed ook is, is het hof van oordeel dat de door de benadeelde partij aangevoerde omstandigheden niet een beroep op de hardheidsclausule rechtvaardigen. Niet is gebleken dat de verhouding tussen de benadeelde partij en zijn overleden zus sterk afweek van wat in het algemeen gebruikelijk is tussen broers en zussen binnen een gezin. Het hof wijst de vordering tot toekenning van affectieschade daarom af.
Gelet op het voorgaande dient de benadeelde partij te worden veroordeeld in de kosten die de verdachte tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 37a, 37b en 289 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeeltde verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
17 (zeventien) jaren en 6 (zes) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast dat de verdachte ter beschikking wordt gestelden beveelt dat hij
van overheidswege zal worden verpleegd.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1]

Wijst toede vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 65.100,00 (vijfenzestigduizend honderd euro)bestaande uit
€ 5.100,00 (vijfduizend honderd euro) materiële schadeen
€ 60.000,00 (zestigduizend euro) immateriële schade,vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 1], ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 65.100,00 (vijfenzestigduizend honderd euro)bestaande uit
€ 5.100,00 (vijfduizend honderd euro) materiële schadeen
€ 60.000,00 (zestigduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de
gijzelingop ten
hoogste 134 (honderdvierendertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 12 september 2022 en van de immateriële schade op 18 januari 2022.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2]

Wijst toede vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 2] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 64.280,00 (vierenzestigduizend tweehonderdtachtig euro)bestaande uit
€ 14.280,00 (veertienduizend tweehonderdtachtig euro) materiële schadeen
€ 50.000,00 (vijftigduizend euro) immateriële schade,vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 2], ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 64.280,00 (vierenzestigduizend tweehonderdtachtig euro)bestaande uit
€ 14.280,00 (veertienduizend tweehonderdtachtig euro) materiële schadeen
€ 50.000,00 (vijftigduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de
gijzelingop ten hoogste
132 (honderdtweeëndertig) dagen.Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 12 september 2022 en van de immateriële schade op 18 januari 2022.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 3]

Wijst toede vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 3] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 29.831,68 (negenentwintigduizend achthonderdeenendertig euro en achtenzestig cent)bestaande uit
€ 12.331,68 (twaalfduizend driehonderdeenendertig euro en achtenzestig cent) materiële schadeen
€ 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 3], ter zake van het bewezenverklaarde
een bedrag te betalen van € 29.831,68 (negenentwintigduizend achthonderdeenendertig euro en achtenzestig cent)bestaande uit
€ 12.331,68 (twaalfduizend driehonderdeenendertig euro en achtenzestig cent) materiële schadeen
€ 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de
gijzelingop ten hoogste
61 (eenenzestig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 19 januari 2022 en van de immateriële schade op 18 januari 2022.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 5]

Wijstde vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 5] tot schadevergoeding
af.
Veroordeelt de benadeelde partij in de door verdachte gemaakte kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 4]

Wijst toede vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 4] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 4], ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro)als vergoeding voor
immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de
gijzelingop ten hoogste
36 (zesendertig) dagen.Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 18 januari 2022.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 6]

Wijst toede vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 6] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 1.136,47 (duizend honderdzesendertig euro en zevenenveertig cent)ter zake van
materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 6], ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 1.136,47 (duizend honderdzesendertig euro en zevenenveertig cent)als vergoeding voor
materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste
2 (twee) dagen.Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 19 januari 2022.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 7]

Wijstde vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 7] tot schadevergoeding
af.
Veroordeelt de benadeelde partij in de door verdachte gemaakte kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door mr. G. Knobbout, als voorzitter, mr. J.A.M.J. Janssen-Timmermans en
mr. J.P.L.M. Remmerswaal, leden, in bijzijn van de griffier mr. M.T. Huynh.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 27 augustus 2025.