In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 7 augustus 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep met betrekking tot de betekening van een oproeping aan de verdachte. De verdachte, geboren in Polen en zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland, is niet verschenen op de zitting. De raadsvrouw heeft aangegeven niet door de verdachte gemachtigd te zijn om de verdediging te voeren. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte eerder in Polen gedetineerd was en dat hij op 13 juni 2025 is uitgeschreven uit de Basisregistratie Personen (BRP). De voorzitter heeft uiteengezet dat er pogingen zijn gedaan om de oproeping op verschillende adressen te betekenen, maar dat dit niet is gelukt. Het hof heeft de geldigheid van de betekening beoordeeld aan de hand van artikel 36e van het Wetboek van Strafvordering. Het hof concludeert dat de betekening op een rechtsgeldige wijze heeft plaatsgevonden, ondanks de discussie over de termijn van betekening en de noodzaak om bij Poolse autoriteiten navraag te doen naar de verblijfplaats van de verdachte. Uiteindelijk heeft het hof de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep, omdat er geen grieven zijn ingediend en er geen bezwaren zijn geuit tegen het vonnis. Het proces-verbaal van de zitting is vastgesteld en ondertekend door de voorzitter en de griffier.