ECLI:NL:GHDHA:2025:1728

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
7 augustus 2025
Publicatiedatum
28 augustus 2025
Zaaknummer
22-002628-23
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van betekening met het oog op verstekverlening in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 7 augustus 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep met betrekking tot de betekening van een oproeping aan de verdachte. De verdachte, geboren in Polen en zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland, is niet verschenen op de zitting. De raadsvrouw heeft aangegeven niet door de verdachte gemachtigd te zijn om de verdediging te voeren. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte eerder in Polen gedetineerd was en dat hij op 13 juni 2025 is uitgeschreven uit de Basisregistratie Personen (BRP). De voorzitter heeft uiteengezet dat er pogingen zijn gedaan om de oproeping op verschillende adressen te betekenen, maar dat dit niet is gelukt. Het hof heeft de geldigheid van de betekening beoordeeld aan de hand van artikel 36e van het Wetboek van Strafvordering. Het hof concludeert dat de betekening op een rechtsgeldige wijze heeft plaatsgevonden, ondanks de discussie over de termijn van betekening en de noodzaak om bij Poolse autoriteiten navraag te doen naar de verblijfplaats van de verdachte. Uiteindelijk heeft het hof de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep, omdat er geen grieven zijn ingediend en er geen bezwaren zijn geuit tegen het vonnis. Het proces-verbaal van de zitting is vastgesteld en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

Parketnummer: 09-109806-23

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Proces-verbaal

van de op 7 augustus 2025 in het openbaar gehouden terechtzitting van dit gerechtshof.
Tegenwoordig zijn:
mr. J.P.L.M. Remmerswaal, voorzitter,
mr. G.C. Haverkate en mr. R. Brand, leden, en
mr. I.M. van Hoevelaken, griffier.
Voorts is aanwezig mr. F.P. Holthuis, advocaat-generaal.
De voorzitter doet de zaak tegen de na te noemen verdachte uitroepen.
De verdachte, opgeroepen als:

[naam verdachte]geboren op [geboortedatum] te [plaats in Polen] (Polen),

thans zonder vaste woon- of verblijfplaats hier te lande,
is niet ter terechtzitting verschenen.
Als raadsvrouw van de verdachte is ter terechtzitting aanwezig mr. P.M. Langereis, advocaat te Zoetermeer, die mededeelt niet door de verdachte uitdrukkelijk te zijn gemachtigd de verdediging te voeren.
Alle verklaringen zijn zakelijk weergegeven, tenzij anders vermeld.
De voorzitter deelt mede dat de zaak eerder op zitting heeft gestaan en dat uit het proces-verbaal van die zitting volgt dat de verdachte tot februari 2025 in Polen gedetineerd heeft gezeten.
De raadsvrouw deelt in reactie hierop mede:
Ik weet daar op dit moment niet méér over. Ik heb ook geen contact met hem.
De voorzitter deelt mede dat de verdachte voorheen een BRP-adres had, te weten [adres 1] in [plaats 1 in NL], maar dat uit de meest recente SKDB-informatiestaat van 21 juli 2025 volgt dat de verdachte op 13 juni 2025 is uitgeschreven en is “vertrokken onbekend waarheen”. De voorzitter deelt mede dat niettemin is geprobeerd om de oproeping uit te reiken op [adres 1], maar dat dit niet is gelukt. De voorzitter deelt mede dat er vervolgens is betekend aan het Openbaar Ministerie en op 21 juli 2025 een afschrift is verzonden naar [adres 1] en dat op 8 juli 2025 tevens een vertaling naar dat adres is verzonden.
De voorzitter deelt mede dat er voorts een afschrift is verzonden naar het adres [adres 2] te [plaats 2 in NL] en dat er een afschrift met vertaling is verzonden naar het adres in Polen, te weten [adres 3] te [plaats in Polen].
Daartoe door de voorzitter in de gelegenheid gesteld, deelt de advocaat-generaal mede:
Op de drie bekende adressen is betekend en is er een vertaling verzonden. De SKDB-uitdraai van 21 juli 2025 heb ik niet. Ik ben uitgegaan van de twee bekende Nederlandse adressen en het adres in Polen. Op de Nederlandse adressen is op een juiste wijze betekend, hetgeen in lijn is met wat er op de vorige zitting is besproken.
Ik zag dat de brief op 8 juli 2025 naar Polen is verzonden. Ik hield eerder rekening met een termijn van dertig dagen, maar doe ik inmiddels niet meer. Die dertigdagentermijn geldt als de oproeping formeel wordt verzonden via de Poolse justitiële autoriteiten. Als de oproeping via de post wordt verzonden, geldt een termijn van tien dagen. Naar mijn mening is ook de oproeping op het Poolse adres op de juiste wijze betekend.
Ik heb van onze administratie begrepen dat als de akte op een bepaalde datum wordt opgemaakt, zoals in dit geval op 4 juli 2025, het gerechtelijk schrijven op diezelfde dag wordt verstuurd. Daarna wordt pas aan de vertaler gevraagd om een vertaling te maken. Zodra onze administratie de vertaling ontvangt, wordt ook deze opgestuurd.
Mijn standpunt is dat de betekening in deze zaak op de juiste wijze is gegaan, zodat verstek kan worden verleend. Op verzoek van de administratie wil ik het hof vragen om in het arrest expliciet het standpunt met betrekking tot de termijn van dertig dan wel tien dagen op te nemen.
Daartoe door de voorzitter in de gelegenheid gesteld, deelt de raadsvrouw mede:
Ik heb ook gezien dat er een afschrift is verstuurd naar [adres 2], maar ik heb geen akte aangetroffen in het dossier. Ik weet niet of er in persoon is betekend of dat er getracht is om de oproeping op dat adres te betekenen. Aangezien cliënt geen BRP-adres meer heeft, is [adres 2] het bekende adres in Nederland en is het uitgangspunt dat op dat adres in persoon betekend dient te worden.
Ten aanzien van de betekening op het Poolse adres, ben ik van mening dat de termijn van dertig dagen wel geldt, aangezien geen adres bekend is. Hij heeft geen BRP-adres, zodat niet kan worden volstaan met verzending via de post. Er geldt een termijn van dertig dagen, waarbij aan de Poolse autoriteiten gevraagd moet worden of zij een bekende verblijfplaats hebben, aangezien wij geen BRP-adres hebben.
De voorzitter merkt op dat uit het dossier het adres bekend is dat ook al bij gelegenheid van de vorige zittingen ter sprake is gekomen, te weten [adres 3] te [plaats in Polen]. Hij vraagt aan de raadsvrouw waarom er bij de Poolse autoriteiten ook nog naar een ander adres zou moeten worden geïnformeerd.
De raadsvrouw deelt in reactie hierop mede:
Cliënt heeft in Polen gedetineerd gezeten. Als in Polen gedetineerden vrijkomen, dan moeten zij een adres doorgeven. Ik denk dat wij er niet van uit kunnen gaan dat mijn cliënt een BRP-adres heeft in Polen, dus had er bij de Poolse autoriteiten nagevraagd moeten worden of er bij hen een adres bekend is en, zo ja, welk adres dat dan is.
De voorzitter onderbreekt de zitting voor beraad.
Na hervatting deelt de voorzitter mede dat het hof beveelt dat tegen de verdachte verstek wordt verleend. Hij motiveert dit door een beknopte en zakelijke weergave uit te spreken van de bijlage die aan dit proces-verbaal is gehecht en die daarvan deel uitmaakt.
De advocaat-generaal draagt de zaak voor. Daartoe door de voorzitter in de gelegenheid gesteld neemt de advocaat-generaal aansluitend het standpunt in dat de verdachte niet-ontvankelijk verklaard dient te worden in zijn hoger beroep, aangezien er schriftelijk geen grieven zijn ingediend en er terechtzitting in hoger beroep mondeling geen bezwaren tegen het vonnis zijn opgegeven.
De voorzitter deelt mee dat het hof, tijdens de onderbreking van zojuist, ook al heeft beraadslaagd over de ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep.
Na sluiting van het onderzoek door de voorzitter doet het gerechtshof terstond uitspraak.
De uitspraak luidt als volgt. De verdachte heeft niet een schriftuur met grieven tegen het vonnis ingediend. Evenmin heeft hij ter terechtzitting in hoger beroep mondeling bezwaren tegen het vonnis opgegeven. Het hof ziet ambtshalve geen redenen voor een inhoudelijke behandeling van de zaak in hoger beroep. Om die reden verklaart het hof de verdachte, gelet op het bepaalde in artikel 416, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, niet-ontvankelijk in het hoger beroep.
Dit proces-verbaal is door de voorzitter en de griffier vastgesteld en ondertekend.

B I J L A G E

[1]

Bij de beoordeling van (de wijze waarop de oproeping in hoger beroep aan de verdachte is betekend en daarmee van) de vraag of tegen de verdachte verstek kan worden verleend gaat het hof uit van de volgende feiten.
a. a) De verdachte heeft van 6 september 2022 tot en met 13 juni 2025 als ingezetene ingeschreven gestaan in de Basisregistratie Personen (hierna: BRP) op het adres [adres 1] te [plaats 1 in NL]. Blijkens een op de verdachte betrekking hebbende SKDB-informatiestaat d.d. 21 juli 2025 is de verdachte per 13 juni 2025 “vertrokken onbekend waarheen”.
b) In de kop van het politieproces-verbaal dat op 27 april 2023 is opgemaakt van het eerste verhoor van de verdachte wordt als ‘adres’ (zonder nadere toevoeging) van de verdachte genoemd: [adres 2] te [plaats 2 in NL].
c) Van 21 augustus 2018 tot en met 5 september 2022 heeft de verdachte, als niet-ingezetene, in de BRP ingeschreven gestaan op een adres in Polen, te weten [adres 3] te [plaats in Polen].
d) In de zaak tegen de verdachte hebben in hoger beroep, voorafgaand aan de zitting van heden, drie eerdere zittingen van het hof plaatsgevonden, laatstelijk op 26 mei 2025. Het van die zitting opgemaakte proces-verbaal bevat de volgende passage: “Ter terechtzitting in hoger beroep van 8 november 2024 is komen vast te staan dat de verdachte op 7 maart 2024 is overgeleverd aan Polen in verband met een aldaar uit te zitten gevangenisstraf. Uit een aantekening in het computersysteem van het hof leidt het hof af, dat door een senior parketsecretaris verbonden aan het Internationaal Rechtshulp Centrum is bericht dat de verdachte tot 28 februari 2025 in detentie te Polen verblijft, een en ander naar aanleiding van navraag door het Openbaar Ministerie hieromtrent.”
e) Bij een zogenoemde vips-controle, verricht voorafgaand aan de zitting van heden, is niet gebleken van actuele detentie van de verdachte in Nederland.

[2]

Bij de zojuist genoemde beoordeling neemt het hof als vertrekpunt artikel 36e van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv).

[3]

In het geval van de verdachte was er geen sprake van detentie in Nederland (zie nummer 1 onder e hierboven), zodat artikel 36e lid 1 aanhef en onderdeel a Sv, niet van toepassing was.

[4]

Uit hetgeen onder a is weergegeven in nummer 1 blijkt dat er na 13 juni 2025 evenmin sprake was van een “adres waar de geadresseerde als ingezetene (…) [was] ingeschreven in de basisregistratie personen”, zoals bedoeld in artikel 36e lid 1 aanhef en onderdeel b sub 1° Sv. Een wettelijke verplichting om de oproeping aan te bieden aan – kort gezegd – het BRP-adres kon in het geval van de verdachte dus niet worden nagekomen, omdat na laatstgenoemde datum een zodanig adres ontbrak.

[5]

Bij het ontbreken van – kort gezegd – een BRP-adres moet worden bezien of er sprake is van een “woon- of verblijfplaats van de geadresseerde”, zoals bedoeld in artikel 36e lid 1 aanhef en onderdeel b sub 2° Sv. Uit het slot van de aanhef van onderdeel b (“(…) in Nederland wordt aangeboden”) blijkt dat het dan moet gaan om een adres in Nederland. In het geval van de verdachte zou daarvoor het hierboven in nummer 1 onder b genoemde adres in aanmerking kunnen komen. Zie met betrekking tot dit adres de nummers 6 en 7.

[6]

Het hof heeft waargenomen dat het adres [adres 2] te [plaats 2 in NL] wordt vermeld in de kop van het proces-verbaal van verhoor d.d. 27 april 2023. Deze vermelding bevreemdt nogal, nu de verdachte indertijd beschikte over een BRP-adres (zie hierboven nummer 1 onder a), welk adres meermalen elders in het politiedossier wordt genoemd. Uit de rest van het politiedossier valt niet op te maken waar het adres [adres 2] te [plaats 2 in NL] vandaan komt en wat de aard van dit adres is. Er is geen verklaring van de verdachte waarin hij zelf gewag maakt van dit adres in [plaats 2 in NL]. Sterker nog, in het verhoor van 27 april 2023 erkent de verdachte desgevraagd dat hij dakloos is en verklaart hij dat hij op straat en in de auto slaapt. Op de vraag waar hij kan worden bereikt antwoordt hij: “Telefonisch.” Onder deze omstandigheden merkt het hof het adres [adres 2] te [plaats 2 in NL] niet aan als een woon- of verblijfadres zoals hierboven bedoeld onder 5. Naar het oordeel van het hof was er dus geen wettelijke verplichting om ook op dat adres een poging tot uitreiking te ondernemen. Dat het hof eerder aan het OM heeft opgedragen om aan dit adres de oproeping uit te reiken doet hieraan niet af.

[7]

Mocht het oordeel van het hof, neergelegd in de voorlaatste volzin van nummer 6, onjuist zijn en mocht het adres aan [adres 2] wél hebben te gelden als – ten minste – een “verblijfplaats” van de verdachte, dan is het volgende van belang.
Uit de zich in het dossier bevindende stukken valt op te maken dat van de op 4 juli 2025 gedateerde oproeping op 8 juli 2025 een afschrift is verzonden aan het adres [adres 2] te [plaats 2 in NL]. Met dit afschrift is als bijlage een naar het Pools vertaalde versie meegezonden van de oproeping die was geadresseerd aan [adres 1] in [plaats 1 in NL]. Laatstbedoelde onvolkomenheid maakt niet dat de vertaling haar informatieverstrekkings- en oproepfunctie niet meer vervulde.
Nadien, namelijk op 11 juli 2025, is blijkens een akte van uitreiking ook nog geprobeerd om de oproeping zelf daadwerkelijk uit te reiken aan het adres [adres 2] te [plaats 2 in NL]. Dit is niet gelukt, omdat er niemand aanwezig of bereid was om de brief aan te nemen. Op 21 juli 2025 is de brief, omdat die in de tussentijd niet was opgehaald, door een medewerker van de Interdepartementale Post- en Koeriersdienst teruggezonden. Blijkens de daarvan opgemaakte akte geschiedde die terugzending aan de autoriteit van welke de gerechtelijke brief was uitgegaan. Zie verder hieronder nummer 10.

[8]

Hetgeen zojuist in de nummers 4 tot en met 6 is overwogen leidt het hof tot het oordeel dat – om gerechtvaardigde redenen – “geen uitreiking heeft kunnen geschieden”, zoals bedoeld in artikel 36e lid 2 aanhef en onderdeel b. In zo’n geval dient, aldus dezelfde bepaling, de gerechtelijke mededeling te worden “uitgereikt aan de autoriteit van welke zij is uitgegaan”, zijnde in dit geval het Openbaar Ministerie. Zie hieromtrent de nummers 9 en 10.

[9]

Blijkens een op 11 juli 2025 opgemaakte akte van uitreiking is – naar het hof aanneemt – op diezelfde datum tevergeefs gepoogd de oproeping uit te reiken aan het adres [adres 1] te [plaats 1 in NL], het inmiddels voormalige BRP-adres van de verdachte (zie hierboven nummer 1 onder a). De oproeping is daarna teruggezonden naar het Openbaar Ministerie. Blijkens een andere akte van uitreiking heeft er met betrekking tot deze oproeping op 21 juli 2025 een uitreiking plaatsgevonden aan het Openbaar Ministerie als autoriteit van welke die oproeping was uitgegaan. Het betreft hier een uitreiking op de Haagse vestiging van het ressortsparket, door de ene OM-medewerker aan de andere.

[10]

Ten aanzien van de oproeping die eerder was aangeboden aan [adres 2] te [plaats 2 in NL] is er geen akte die melding maakt van een uitreiking door de ene OMmedewerker aan de andere. Daaraan hoeven geen consequenties te hoeven verbonden nu immers reeds de toezending op 21 juli 2025, die wél uit een akte blijkt (zie hierboven het slot van nummer 7), op zichzelf al geldt als een uitreiking aan het Openbaar Ministerie. Dit volgt uit artikel 3 lid 1 van het Besluit kennisgeving gerechtelijke mededelingen in verbinding met artikel 1 lid 2 van de Regeling modellen van akte gerechtelijke mededelingen 2021.

[11]

Ieder van de twee OM-betekeningen – zowel die uit nummer 9 als die uit nummer 10 [1] – is afzonderlijk voldoende om het hof te leiden tot het volgende oordeel, te weten dat er sprake is van een geldige betekening van de oproeping. Artikel 36e lid 2 aanhef en onderdeel b Sv bevat ook nog de verplichting om na de OM-betekening, in een bepaalde situatie, een afschrift van de oproeping naar het BRP-adres te zenden, maar omdat er van de verdachte inmiddels geen BRP-adres meer bekend was behoefde die verplichting niet te worden nageleefd. Uit de akte die van de uitreiking aan het Openbaar Ministerie is opgemaakt blijkt overigens dat er niettemin een afschrift is verzonden aan het inmiddels voormalige BRP-adres van de verdachte.

[12]

De conclusie uit de eerste volzin van nummer 11 – kort gezegd: er is sprake van een geldige betekening – komt tevens hierop neer dat het hof van oordeel is dat niet kan worden gezegd dat de verdachte iemand is “van wie de woon- of verblijfplaats in het buitenland bekend is”, zoals bedoeld in artikel 36e lid 3 Sv. Er is weliswaar een adres in Polen bekend ([adres 3] te [plaats in Polen]), maar ten aanzien van dit adres is onvoldoende informatie beschikbaar om de conclusie te rechtvaardigen dat het hier gaat om een (actueel) woon- of verblijfadres. In het meergenoemde verhoor van 27 april 2023 heeft de verdachte het adres uitsluitend genoemd als het adres waar de uitslag van het bloedonderzoek naartoe kan worden gestuurd. Daarnaast is het adres het oude BRP-adres van de verdachte als niet-ingezetene (zie hierboven onder c). Uit niets blijkt evenwel dat dit adres – voorafgaand aan deze zitting, in het kader van de kennisgeving van de oproeping – had te gelden als “de woon- of verblijfplaats [van de verdachte] in het buitenland”. Ook hier geldt dat aan dit oordeel niet afdoet dat het hof zelf, bij gelegenheid van eerdere zittingen, aan het Openbaar Ministerie heeft opgedragen om de oproeping ook naar dit adres te zenden.

[13]

Mocht het onder 12 weergegeven oordeel van het hof onjuist zijn en mocht het meergenoemde adres wél hebben te gelden als “de woon- of verblijfplaats in het buitenland” van de verdachte, dan is het volgende van belang.
Uit een op 4 juli 2025 opgemaakte akte van uitreiking blijkt dat op die datum de oproeping door het Openbaar Ministerie rechtstreeks is toegezonden aan het meergenoemde adres in Polen. Uit het dossier blijkt voorts dat vervolgens op 8 juli 2025 – samen met een afschrift van de reeds op 4 juli verzonden oproeping – een vertaling naar hetzelfde adres is nagezonden. Ook hier (zie eerder nummer 7) gaat het om een naar het Pools vertaalde versie van de oproeping die was geadresseerd aan [adres 1] in [plaats 1 in NL]. Laatstbedoelde onvolkomenheid maakt echter niet dat de vertaling haar informatieverstrekkings- en oproepfunctie niet meer vervulde. Met de verzendingen van 4 en 8 juli 2025 is voldaan aan hetgeen de artikelen 36e lid 3 en 413 lid 1 Sv voorschrijven. De dertigdagentermijn, voortvloeiend uit de verklaring die Polen heeft afgelegd op de voet van het bepaalde in artikel 7 lid 3 van het Europees rechtshulpverdrag (Europees Verdrag aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken, gesloten te Straatsburg op 20 april 1959 (
Trb. 1965, 10) (hierna: ERV)), geldt namelijk niet indien er – zoals in het geval van de verdachte – sprake is van rechtstreekse toezending. Het hof verwijst in dit verband naar randnummer 3.11 van ECLI:NL:PHR:2023:302 en naar rechtsoverweging 2.4.2 van HR 23 mei 2023, ECLI:NL:HR:2023:742.

[14]

Voor de beoordeling van de kennisgeving is ook nog van belang of er een wettelijke
afschriftverzendingsverplichting van toepassing is en, zo ja, of daaraan is voldaan. In dat verband is artikel 36g Sv mogelijk relevant.

[15]

Hierboven is in nummer 12 overwogen dat de verdachte in het politieverhoor van 27 april 2023, zijnde voor hem “zijn eerste verhoor”, het meergenoemde adres in Polen heeft opgegeven als het adres waar de uitslag van het bloedonderzoek naartoe kon worden gestuurd. Met enige welwillendheid zou dit adres, bij uitbreiding, kunnen worden opgevat als “een adres (…) waaraan mededelingen over de strafzaak kunnen worden toegezonden”, een en ander zoals bedoeld in artikel 36g lid 1 aanhef en onderdeel a Sv. Echter, zelfs als dit adres als zodanig zou moeten worden beschouwd, geldt nog steeds dat het niet “een adres in Nederland” is, zoals laatstgenoemde bepaling voorschrijft. Een wettelijke verplichting om een afschrift van de dagvaarding (of oproeping) aan het adres in Polen te zenden bestond dus niet (nog daargelaten hetgeen hierboven onder 13 is overwogen). Andere adressen in Nederland, zoals bedoeld in artikel 36g lid 1 onderdelen b en c Sv, heeft de verdachte niet opgegeven. Ook in zoverre bestond er dus geen verplichting tot het verzenden van een afschrift.

[16]

De raadsvrouw heeft betoogd – althans zo heeft het hof haar begrepen – dat aan de betekening toch nog een gebrek kleeft omdat niet is gebleken dat het Nederlandse Openbaar Ministerie – dat van de detentie in Polen van de verdachte op de hoogte was – bij de Poolse (justitiële) autoriteiten heeft geïnformeerd naar het adres dat de verdachte, toen hij op of omstreeks 28 februari 2025 (zie hierboven nummer 1 onder d) uit detentie werd ontslagen, heeft opgegeven als het woon- of verblijfadres waar hij na zijn detentie bereikbaar zou zijn.

[17]

Hieromtrent overweegt het hof als volgt. Aan hetgeen de raadsvrouw heeft betoogd ligt de opvatting ten grondslag dat het Openbaar Ministerie, in een geval als het onderhavige, gehouden zou zijn om bij de autoriteiten van het desbetreffende buitenland navraag te doen naar het door de verdachte eventueel opgegeven adres ná ontslag uit detentie. Dat het bestaan van een dergelijke verplichting zou moeten worden aangenomen vindt echter geen steun in enige bepaling van het ERV noch elders in het recht. Dat de Hoge Raad in een andere situatie wel een (binnenlandse) navraagverplichting aanneemt (zie bijv. HR 10 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:27) maakt dit niet anders. Het hof verbindt derhalve geen consequenties aan het feit dat niet is gebleken dat de bedoelde informatie is ingewonnen.

[18] Slotsom

Het bovenstaande betekent dat de oproeping op een rechtsgeldige wijze aan de verdachte is betekend en dat, bijgevolg, kan worden bevolen dat tegen hem verstek wordt verleend.

Voetnoten

1.Hetgeen onder nummer 10 is opgemerkt over de OM-betekening van de oproeping die tevergeefs aan [adres 2] was aangeboden, geldt vanzelfsprekend uitsluitend onder de premisse die tot uitdrukking is gebracht in de eerste volzin van nummer 7.