ECLI:NL:GHDHA:2025:1771

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
9 september 2025
Publicatiedatum
9 september 2025
Zaaknummer
BK-24/881
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen naheffingsaanslag parkeerbelasting en proceskostenvergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd door de gemeente Rotterdam. De naheffingsaanslag, ter hoogte van € 69,10, bestond uit € 2,60 aan parkeerbelasting en € 66,50 aan kosten voor het opleggen van de naheffingsaanslag. De Heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar van belanghebbende tegen de naheffingsaanslag niet-ontvankelijk, waarop belanghebbende beroep aantekende bij de Rechtbank Rotterdam. De Rechtbank oordeelde dat het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk was verklaard en vernietigde de uitspraak op bezwaar, maar verklaarde het bezwaar ongegrond, waardoor de naheffingsaanslag in stand bleef. Belanghebbende ging in hoger beroep bij het Gerechtshof Den Haag, waarbij hij stelde dat de goede procesorde was geschonden en dat hij recht had op immateriële schadevergoeding en een hogere proceskostenvergoeding. Het Hof oordeelde dat de Rechtbank terecht had geoordeeld dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd en dat er geen sprake was van schending van de goede procesorde. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en wees de verzoeken van belanghebbende af.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-24/881

Uitspraak van 9 september 2025

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: L. Berkes)
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam, de Heffingsambtenaar,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam (de Rechtbank) van 23 augustus 2024, nummer ROT 23/3100.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting (de naheffingsaanslag) opgelegd ten bedrage van € 69,10, bestaande uit € 2,60 parkeerbelasting en € 66,50 kosten voor het opleggen van de naheffingsaanslag.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Heffingsambtenaar het bezwaar tegen de naheffingsaanslag niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 50. De Rechtbank heeft als volgt beslist, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- verklaart het bezwaar ongegrond;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van de bestreden uitspraak op bezwaar;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 50,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 875,- aan proceskosten aan eiser.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 138. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 5 augustus 2025. De Heffingsambtenaar is verschenen. Belanghebbende is zonder bericht van verhindering niet verschenen. Belanghebbende is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden aan de gemachtigde van belanghebbende op 22 mei 2025 naar het adres [postadres] , onder vermelding van datum, tijdstip en plaats uitgenodigd de mondelinge behandeling bij te wonen. Zoals blijkt uit door de griffier bij PostNL ingewonnen informatie, welke aan het dossier is toegevoegd, is de brief op 26 mei 2025 op het voormelde adres uitgereikt. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Op 22 november 2022 om 18:44 uur stond de auto van belanghebbende met kenteken [kenteken] (de auto) geparkeerd op de [straat] te [woonplaats] . Deze locatie is door burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam aangewezen als een plaats waar alleen tegen betaling van parkeerbelasting of met een geldige parkeervergunning mag worden geparkeerd. Tijdens een controle op het genoemde tijdstip is door de parkeercontroleur geconstateerd dat de auto zonder geldige parkeervergunning stond geparkeerd en dat ook geen parkeerbelasting was voldaan. Naar aanleiding daarvan heeft de Heffingsambtenaar de naheffingsaanslag opgelegd.
2.2.1.
De Heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard in verband met het ontbreken van de gronden voor het bezwaar.
2.2.2.
In zijn verweerschrift bij de Rechtbank heeft de Heffingsambtenaar erkend dat hij het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.
2.2.3.
Het proces-verbaal van de zitting bij de Rechtbank vermeldt, voor zover van belang, het volgende:
“Rtr: U stelt zich op het standpunt dat het ongegrond verklaard had moeten worden niet niet-ontvankelijk. U zegt, graag zelf voorzien en dan kunnen we inhoudelijk bespreken, dan hoeft het niet te worden terugverwezen.
Vw: Niet vernietigen, maar schrappen.
Gem eis: Klopt dat n-o niet in stand kan blijven. Rechtsgevolgen kunnen niet in stand blijven, bob moet worden vernietigd.
Rtr: En dat ik inhoudelijk in kan gaan op de aanslag?
Gem eis: Ja natuurlijk, het moet zover worden beslecht als dat kan. (…)”

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“3. Tussen partijen is in beroep niet langer in geschil dat het bezwaar van eiser ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ten onrechte het bezwaar op grond van 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet-ontvankelijk verklaard, nu is gebleken dat het verzuimherstel tijdig heeft plaatsgevonden. Het beroep is dan ook gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen. Nu beide partijen de rechtbank hebben verzocht de zaak inhoudelijk te behandelen, zal de rechtbank de onderhavige zaak finaal beslechten.
4. Eiser voert aan dat de naheffingsaanslag ten onrechte is opgelegd omdat hij op 22 november 2022 wel aan de betaalplicht heeft voldaan. Hij kan dit door toedoen van verweerder niet meer bewijzen. Verweerder heeft onredelijk laat op het bezwaar van eiser gereageerd. Dit is in strijd met artikel 6 van het EVRM. Eiser ondervond moeilijkheden om het bewijs van [Parkeerapp 1] , dat inmiddels is overgegaan in [Parkeerapp 2] te vergaren. De onterechte niet-ontvankelijkverklaring heeft de eiser verhinderd om zijn zaak inhoudelijk te onderbouwen op een moment dat de vereiste bewijsmiddelen nog beschikbaar waren. Het dwangbevel, dat is uitgevaardigd naar aanleiding van de bestreden beslissing, heeft geresulteerd in een beslaglegging op het loon van de eiser, met aanzienlijke financiële schade en psychische belasting als gevolg. Eiser stelt, onder verwijzing naar een tweetal artikelen uit de media, dat talrijke nieuwsberichten en analyses verweerder hebben bekritiseerd wegens een disproportioneel hoog aantal onterechte parkeerboetes. Eiser stelt onder verwijzing naar zijn rittenregistratie dat, bezien met de [Parkeerapp 1] factuur over de maand november 2022, deze documentatie bevestigt dat de eiser zijn voertuig met kenteken [kenteken] tweemaal heeft geparkeerd op een locatie waarvoor parkeergeld is vereist, op momenten dat hij zijn partner ophaalde bij het treinstation in [woonplaats] op 22 en 23 november 2022.
5. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij op 22 november 2022 aan de betaalplicht heeft voldaan. De door eiser overgelegde rittenregistratie in combinatie met de factuur van november 2022 zijn daarvoor onvoldoende. De rechtbank stelt vast dat eiser in eerste instantie bewijs voor betaling met [Parkeerapp 1] voor de datum van 23 november 2022 heeft overgelegd en niet voor de datum waar de naheffing op ziet, namelijk 22 november 2022. Dat eiser door toedoen van verweerder in bewijsnood verkeert, heeft eiser niet aannemelijk gemaakt. Eiser heeft in eerste instantie zelf bewijs van een onjuiste datum (van één dag later) overgelegd. Bovendien heeft hij met de door hem overgelegde uitdraai van een gesprek met een chatbox niet aannemelijk gemaakt dat het nu niet meer mogelijk is om bij [Parkeerapp 2] de gegevens tot en met 22 november 2022 terug te halen.
Dat verweerder onredelijk laat heeft beslist, volgt de rechtbank niet. Voor zover eiser met zijn beroep op artikel 6 EVRM heeft bedoeld een beroep te doen op immateriële schadevergoeding, slaagt dit niet, nu op het moment van het doen van deze uitspraak nog geen 2 jaar na ontvangst van het bezwaar is verstreken.
De door eiser overgelegde artikelen over het parkeerregime van verweerder, maken niet aannemelijk dat verweerder in deze zaak ten onrechte een naheffingsaanslag heeft opgelegd.
Aan de gronden van eiser over het dwangbevel, komt de rechtbank niet toe, nu het dwangbevel niet in de procedure voorligt.
6. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij aan de betaalplicht heeft voldaan dan wel dat hij (door toedoen van verweerder) in bewijsnood verkeert, zodat de rechtbank van oordeel is dat verweerder de naheffingsaanslag terecht heeft opgelegd.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt daarom de uitspraak op bezwaar. De rechtbank neemt met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb, zelf een beslissing en zal het bezwaar ongegrond verklaren, omdat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Dat betekent dat de naheffingsaanslag in stand blijft.
8. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 875,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875,- en wegingsfactor 0,5). Het gewicht van de zaak is bepaald op ‘licht’ omdat het beroep betrekking heeft op een parkeerbelastingzaak (zie het arrest van het gerechtshof Den Haag van 11 november 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:2131). De rechtbank ziet in hetgeen verweerder heeft aangevoerd geen reden een lagere wegingsfactor te hanteren.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd, of sprake is van schending van algemene beginselen van behoorlijk bestuur en de goede procesorde, of belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade en of de Rechtbank de juiste wegingsfactor heeft gehanteerd voor het vaststellen van de proceskostenvergoeding in beroep.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraak op bezwaar en de naheffingsaanslag. Voorts verzoekt belanghebbende om een immateriëleschadevergoeding, een hogere proceskostenvergoeding voor de beroepsfase en een proceskostenvergoeding voor het hoger beroep.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Schending van de goede procesorde en het beginsel van hoor en wederhoor
5.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de goede procesorde is geschonden, omdat de Heffingsambtenaar zijn bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard waardoor de Heffingsambtenaar pas in beroep voor het eerst inhoudelijk heeft gereageerd op het bezwaarschrift. Het gevolg hiervan is dat het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden, de procedure onnodig is vertraagd en de rechtszekerheid is aangetast, aldus belanghebbende.
5.2.
Uit de gedingstukken blijkt dat de Heffingsambtenaar in zijn beroepschrift heeft erkend dat hij het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Belanghebbende heeft ter zitting van de Rechtbank gekozen voor een inhoudelijke behandeling van de zaak door de Rechtbank en dus niet voor terugwijzing naar de Heffingsambtenaar (zie 2.2.3). De Rechtbank heeft de zaak vervolgens inhoudelijk behandeld en uitspraak gedaan. Nu de Rechtbank heeft gehandeld in overeenstemming met de wens van belanghebbende, slaagt zijn stelling niet.
Zorgvuldigheidsbeginsel
5.3.
Belanghebbende stelt dat de Heffingsambtenaar heeft gehandeld in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel als bedoeld in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Belanghebbende voert daartoe aan dat hij door de aanzienlijke vertraging in de bezwaarfase in bewijsnood is gekomen, omdat de betalingsgegevens van [Parkeerapp 1] (inmiddels [Parkeerapp 2] ) niet meer beschikbaar waren met als gevolg dat hij niet meer kon bewijzen dat hij de parkeerbelasting op 22 november 2022 heeft voldaan.
5.4.
Voorop wordt gesteld dat de bezwaarfase is geëindigd met de uitspraak op bezwaar van 21 maart 2023 en dus niet, zoals belanghebbende lijkt te betogen, op het moment dat de Heffingsambtenaar in zijn verweerschrift bij de Rechtbank inhoudelijk op het bezwaar heeft gereageerd.
5.5.
De Heffingsambtenaar heeft ten onrechte het bezwaar van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard en in zoverre onzorgvuldig gehandeld. De Rechtbank heeft de uitspraak op bezwaar daarom vernietigd en een proceskostenvergoeding toegekend. Dat belanghebbende door de niet-ontvankelijkverklaring in bewijsnood verkeert, is niet aannemelijk geworden. Vaststaat dat op de naheffingsaanslag de datum en tijd van de controle staan vermeld, namelijk 22 november 2022 om 18:44 uur. Dat belanghebbende in bezwaar zijn parkeerhistorie bij [Parkeerapp 1] van 23 november 2022 heeft opgevraagd en ingediend, komt voor zijn rekening en risico. Daarnaast heeft belanghebbende met de door hem overgelegde uitdraai van een gesprek met een chatbox van [Parkeerapp 2] niet aannemelijk gemaakt dat het in beroep niet meer mogelijk was om zijn parkeerhistorie van 22 november 2022 terug te halen. Ook deze stelling slaagt daarom niet.
Wegingsfactor proceskostenvergoeding in beroep
5.6.
Volgens belanghebbende heeft de Rechtbank ten onrechte wegingsfactor 0,5 (licht) toegekend bij de vaststelling van de proceskostenvergoeding. Belanghebbende betoogt dat wegingsfactor 1 op zijn plaats zou zijn gezien de aanzienlijke procedurele tekortkomingen van de Heffingsambtenaar, de bewijsnood en de impact op belanghebbende.
5.7.
Uit de arresten van de Hoge Raad van 12 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:572, BNB 2024/59, en 11 juli 2025, ECLI:NL:HR:2025:1127 volgt dat de rechter die de proceskostenvergoeding toekent, zelf beslist over het gewicht van de zaak en – mits gemotiveerd - mag afwijken van het puntensysteem. De Rechtbank heeft het gewicht van de zaak gewogen en onder verwijzing naar de uitspraak van het Hof van 11 november 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:2131 deze als licht gekwalificeerd, omdat het een parkeerbelastingzaak betreft. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk en wordt daarom in stand gelaten.
Vergoeding van immateriële schade
5.8.
Belanghebbende stelt dat wat betreft de bezwaarfase sprake is van een evidente overschrijding van de redelijke termijn en dat de Rechtbank daarom ten onrechte geen vergoeding van immateriële schade heeft toegekend.
5.9.
Op grond van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad geldt als uitgangspunt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak in de bezwaar- en de beroepsfase niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat de termijn is aangevangen, uitspraak doet. De termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop de heffingsambtenaar het bezwaarschrift ontvangt en eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet (vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140).
5.10.
In het onderhavige geval heeft de Heffingsambtenaar het bezwaarschrift van belanghebbende op 13 januari 2023 ontvangen en heeft de Rechtbank op 23 augustus 2024 uitspraak gedaan. De bezwaar- en beroepsfase zijn dus binnen twee jaar afgerond, zodat geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn. De Rechtbank heeft belanghebbende terecht geen immateriële schadevergoeding toegekend.
5.11.
Voor zover belanghebbende een beroep doet op de strafrechtelijke waarborgen voortvloeiende uit artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) geldt dat zowel de naheffingsaanslag parkeerbelasting als de bijbehorende kosten niet worden aangemerkt als een criminal charge.
5.12.
Voor zover belanghebbende verzoekt om (immateriële) schadevergoeding in de zin van artikel 8:88, lid 1, onderdeel a, Awb, wordt dit verzoek afgewezen omdat belanghebbende geen feiten en omstandigheden heeft aangevoerd waaruit zou blijken dat er een grondslag is voor het toekennen van een schadevergoeding.
Naheffingsaanslag
5.13.
Belanghebbende heeft in hoger beroep geen gronden aangevoerd tegen de naheffingsaanslag, maar concludeert wel tot vernietiging van de naheffingsaanslag. Voor zover belanghebbende in hoger beroep de naheffingsaanslag bestrijdt, is het Hof van oordeel dat de Rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen door de naheffingsaanslag in stand te laten.
Slotsom
5.14.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

Er is geen aanleiding voor een vergoeding van proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door Chr.Th.P.M. Zandhuis, P.J.J. Vonk en M.J.M. van der Weijden, in tegenwoordigheid van de griffier M.G. Kastelein.
De griffier, de voorzitter,
M.G. Kastelein Chr.Th.P.M. Zandhuis
De beslissing is op 9 september 2025 in het openbaar uitgesproken.
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.